Home » Feedback & Vragen » Bavinck en Kuyper versus Van den Brink – Een reactie op de recensie van de bundel ‘Inzicht’ in het Nederlands Dagblad

Bavinck en Kuyper versus Van den Brink – Een reactie op de recensie van de bundel ‘Inzicht’ in het Nederlands Dagblad

In het Nederlands Dagblad van vrijdag 23 juni jl. stond (op pagina 8 van de boekenbijlage Gulliver) een recensie van het boek van Mart-Jan Paul en anderen, ‘Inzicht. Wetenschap voor Gods aangezicht’ (in het vervolg aangeduid als ‘Inzicht’). Deze recensie was geschreven door Gijsbert van den Brink.1

Zoals bekend meent deze hoogleraar Theologie aan de Vrije Universiteit dat evolutie en het orthodox christelijk geloof best kunnen samengaan.2 Hij komt tot deze visie vanuit de overtuiging, dat als het gaat over de geschiedenis van de aarde en het leven daarop, we niet alleen bij de Bijbel te rade moeten gaan. Er is een tweede middel dat ons leert over God en Zijn handelen, namelijk de natuur. Wat de wetenschap ons over de ontwikkeling van de natuur te vertellen heeft zouden christenen daarom, volgens van den Brink, ook serieus moeten nemen. Dit betekent dat ze moeten accepteren dat het leven op aarde honderden miljoenen jaren oud is en door evolutie is ontstaan.

Met dit standpunt ben je bij de auteurs die aan het boek ‘Inzicht’ hebben meegewerkt aan het verkeerde adres. Zij wijzen evolutie af en gaan uit van een historische lezing van Genesis. Die komt er op neer, dat de hoofdgroepen van het leven niet in honderden miljoenen jaren uit elkaar zijn geëvolueerd maar door God in zes letterlijke scheppingsdagen zijn geschapen. Van den Brink typeert deze standpunten als het slaan van piketpaaltjes. Hij beoordeelt dit als eenzijdig, biblicistisch en oppervlakkig.

Van den Brink ziet hier over het hoofd dat de auteurs van ‘Inzicht’ helemaal op de lijn zitten van Abraham Kuyper, de oprichter van het instituut waar Van den Brink zijn brood verdient. Kuyper stelt in zijn Stonelezing over calvinisme en wetenschap, dat wat de mainstream wetenschap over de ontwikkeling van de natuur zegt geen objectieve waarheid is, maar gebaseerd is op een specifiek geloof, namelijk het geloof van ‘het eindeloos normaal verloop van alle dingen’. D.w.z. dat de natuur altijd zo heeft gefunctioneerd zoals dat nu het geval is.

Kuyper verwerpt dit, wat hij noemt, normalistisch uitgangspunt.3 Hij betoogt dat calvinisten uitgaan van de abnormaliteit van de natuur: de schepping is geen kwestie van een ‘evolutio in infinitum’, maar van een serie exclusieve goddelijke wonderen; en de natuur bevindt zich sinds de zondeval in een gebroken staat en functioneert sindsdien over de hele linie abnormaal.

Dit verschil in vooronderstelling tussen de normalistische kijk van de mainstream wetenschap op de ontwikkeling van de natuur en de abnormalistische visie van de calvinisten typeert Kuyper als een conflict van de eerste orde. Hij tekent er bij aan dat de mainstream wetenschap haar normalistische zienswijze aan ons opdringt en eist dat wij een bewustzijn zullen hebben die aan het zijne gelijk is. Een andere kijk wordt als zelfbedrog af geserveerd.4

Dat de auteurs van ‘Inzicht’ zich niet conformeren aan de denkbeelden van de mainstream wetenschap over de evolutie van het leven is dus helemaal in de geest van Abraham Kuyper. Die stelt bovendien dat calvinisten “een eigen wetenschap moeten optrekken die past bij de grondslag die onwrikbaar vastligt in hun eigen bewustzijn”. Hij bepleit een “vrije wetenschap tegenover haar tirannieke tweelingzuster”.

Van den Brink heeft, als het gaat om oorsprongsvragen, geen oog voor dit vooronderstellingenconflict van de eerste orde waar Kuyper op doelt. Hij heeft, in de woorden van Kuyper, zijn bewustzijn al helemaal aangepast aan dat van de mainstream wetenschap. Zoals gezegd gaat hij uit van de hardheid, feitelijke juistheid, van wat de wetenschap ons te zeggen heeft over de natuurhistorie. Christenen moeten daarom hun bijbeluitleg daar aan aanpassen.

Dat is niet iets waar je zorgen over hoeft te maken, vindt hij, want zo’n herijking is ook gebeurd met de geocentrische en de slavernij-bevestigende Bijbelpassages. Van den Brink gaat hier gemakshalve aan voorbij dat de laatst genoemde zaken geen leerstellige impact hebben, terwijl de acceptatie van de natuurhistorische interpretaties van mainstream wetenschap zeer grote theologische implicaties heeft.

Bijbelse inhouden veranderen ingrijpend wanneer we er vanuit gaan dat God door evolutie zou hebben geschapen. Denk hierbij aan het ontstaan van het natuurlijk kwaad, de oorspronkelijke goedheid van Gods schepping, de goedheid van God zelf, de oorsprong van de dood, de betekenis van de zondeval en de kruisdood van Jezus. Dat Van den Brink de aanpassing van het lezen van de Bijbel aan de evolutietheorie van een zelfde orde acht als het vanuit nieuwe culturele inzichten anders omgaan met teksten over slavernij of over de positie van de aarde in het heelal in dus een drogredenering.

Van den Brink meent verder dat wij, om harmonie tussen Bijbel en wetenschap te verkrijgen, te rade kunnen gaan bij Herman Bavinck. Van Bavinck heb ik het concept van eerste en tweede schepping geleerd. De eerste schepping betreft het voortbrengen van de hemel en de aarde, dus de kosmos. Daarnaar verwijzen de eerste twee verzen van Genesis 1. De Bijbel geeft daar verder geen extra info over. De tweede schepping wordt vanaf vers drie beschreven en gaat over het inrichten en bewoonbaar maken van de reeds eerder geschapen aarde.5

Wat betreft de scheppingsdagen gaat Bavinck niet uit van dagen van 24 uur. Het zijn ‘werkdagen van God’. Daarbij noemt hij bijv. dat de eerste drie scheppingsdagen een ander karakter hebben dat de drie daaropvolgende, omdat de zon pas op de vierde dag zou zijn geschapen. Een betere uitleg op dit punt, lijkt mij, is, dat God de zon op de eerste dag in werking zette en op de vierde dag vanaf het aardoppervlak zichtbaar maakte in de watergewelf dat de aarde vanaf de tweede scheppingsdag omhulde. Bavinck gelooft ook niet dat de zesde dag 24 uur heeft geduurd omdat er zoveel dingen op die dag zijn gebeurd.

Bavinck is verder van mening dat Gods schepping niet zozeer als een serie plotselinge wonderen moet worden opgevat, maar dat God tijdens de scheppingsweek ook natuurlijke processen zou kunnen hebben gebruikt. Die impliceren ook meer tijd dan de 144 uren van 6 letterlijke scheppingsdagen. Je zou kunnen denken dat Bavinck met deze ruimere exegese van de scheppingsdagen de deur voor macro-evolutie op een kier zet. Vandaar dat Van den Brink bovenstaande kijk van Bavinck op de scheppingsdagen ziet als een aanzet om de uitleg van Bijbel meer met de moderne wetenschap in overeenstemming te brengen.

Anderzijds was Bavinck geen voorstander van de ‘klassieke’ manieren om Genesis en geologie met elkaar te verzoenen, Zo zet hij een streep door de ‘day-age’ theorie; volgens deze theorie zouden de scheppingsdagen geologische perioden van miljoenen jaren voorstellen. Ook in de ‘gap theorie’ zag hij weinig heil. Deze theorie komt er op neer dat er tussen de eerste twee verzen van Genesis en de scheppingsdagen zoals die vanaf Genesis 1 vers drie worden beschreven al scheppingswerelden zouden hebben bestaan. En van een figuurlijk lezen van Genesis 1, wat inhoudt dat scheppingsverhaal niet historisch, maar poëtisch, mythisch wordt opvat, nam hij ook afstand.

Bavinck verwerpt dus deze drie klassieke harmonisatiehypothesen van Genesis en geologie. Hij concludeert – ondanks zijn ruimere kijk op de scheppingsdagen – dat er tussen de Bijbel en de inzichten van de mainstream oorsprongwetenschap toch een fundamentele discrepantie bestaat.

Deze discrepantie is volgens Bavinck het gevolg van de onterechte waarheidsclaims van de geologie en paleontologie (fossielkunde). Wat betreft deze wetenschappen beklemtoont hij het onderscheid tussen harde feiten en hun interpretatie. Hij concludeert bijv. dat de berekeningen van de ouderdom van de aarde en de tijdsperioderingen van de geologische kolom pure ‘speculatieve hypothetische schattingen’ zijn. Hij adviseert theologen zich alleen te richten op de onbetwistbare aardwetenschappelijke “hard rock facts” en waarschuwt voor de hypothesen en conclusies die geologen aan die feiten verbinden.

Hij geeft daar een aantal redenen voor. De belangrijkste komt neer op zijn stelling dat over gebeurtenissen in het verleden weinig met zekerheid kan worden gezegd: hoe zijn aardlagen en fossielen ontstaan, hoe snel, door welke processen of gebeurtenissen? We waren er niet bij, kunnen de geschiedenis niet overdoen of reconstrueren. Dus zijn de hypothesen en conclusies van geologen allemaal vrij subjectief en speculatief en verre van aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheden.6

Van den Brink negeert deze relativering van Bavinck van de theorieën van natuurhistorische wetenschap. In zijn boek ‘De aarde bracht voort‘ geeft hij aan dat hij de voorstelling van de mainstream wetenschap aanvaardt van “het gedurende een zeer lange tijdsperiode op aarde verschijnen van steeds complexere levensvormen alsook aan de theorie van de gemeenschappelijke afstamming”.7

Mogelijk dat Van den Brink voorbij gaat aan Bavinck scepsis over geologische theorieën, omdat hij meent dat Bavinck te weinig van geologie afwist. Of omdat toen Bavinck rond 1900 over deze wetenschap schreef die nog in de kinderschoenen stond. De huidige natuurhistorische kennis zou veel harder en overtuigender zijn. Daardoor zou Bavincks reserve t.a.v. van geologische theorieën nu niet meer geldig zijn.8

Natuurlijk, het kan niet worden ontkend dat er de afgelopen 125 jaar een enorme hoeveelheid nieuwe feiten over aardlagen en fossielen is vergaard. Maar het verassende is dat al deze nieuwe kennis niet tot meer ‘hardheid‘ en zekerheid heeft geleid binnen de natuurhistorische wetenschap. Volgens de aardwetenschappers C. Ollier en C. Pain is de ratio tussen feiten en interpreterende theorie in de twintigste eeuw zelfs verschoven van 1:3 naar 1:10.9 Dus het gewicht van de interpretaties is alleen maar toegenomen. Dezelfde inschatting maakt de geoloog R. Veenhof. Volgens hem is “misschien tien procent van de geologische ideeën werkelijk waarneembaar en berust 90 procent op creatief denken“.10 Hetzelfde geldt voor de interpretatie van fossielen. De evolutionist J. Rust is daar duidelijk over: “zonder evolutionair denkkader en de er aan ten grondslag liggende evolutietheorie zijn de fossielen alleen maar interessante overblijfselen uit vervlogen tijden. Dat ze de geschiedenis van het leven vertellen wordt alleen duidelijk als je ze vanuit het inzicht bekijkt dat hun opeenvolging op evolutie berust”. Rust zegt hier dus dat de fossielen als op zichzelf staande feiten ons niets te zeggen hebben. Je moet ze interpreteren vanuit een vooropgesteld geloof in evolutie. Ook hier zie je dat niet de feiten beslissend zijn maar de wereldbeschouwing, het paradigma, de vooronderstellingen van de onderzoeker. Die laat de fossielen buikspreken: ze vertellen het verhaal waarin hij zelf op voorhand gelooft.11

Bovenstaande citaten maken duidelijk dat Bavincks oordeel over de aard van de natuurhistorische kennis noch steeds actueel is. Deze kennis is, om een prachtige metafoor van Arie van den Beukel aan te halen, als een glas pils met een smal voetje. Oftewel weinig pils en veel schuim. Net zo geldt dat voor de natuurhistorische wetenschap. De kennis die ze voorbrengt is voor 10% hard feitelijk en voor 90% zacht interpretatief. Ze wordt door een overdaad aan speculatieve hypothesen en theorieën gedomineerd. Daarom zijn de kritische beschouwingen van Kuyper en Bavinck over de waarheidsclaims van de natuurhistorische wetenschap ook nu nog steeds geldig.

Concluderend en samenvattend. Het grote verschil tussen de schrijvers van ‘Inzicht’ en Gijsbert van den Brink zit dus vast op hun houding t.o.v. de natuurhistorische wetenschap. De auteurs van ‘Inzicht’ zitten meer op de kritische lijn van Bavinck en Kuyper. Ze gaan, net als Bavinck, uit van het speculatieve van de natuurhistorische theorieën. Dat zijn geen harde, objectieve waarheden maar op vooronderstellingen gebaseerde interpretaties.

Net als Kuyper realiseren deze schrijvers zich dat de mainstream geologie gebaseerd is op een onbijbels normalistisch en naturalistisch wereldbeeld. Vanuit dit denkkader wordt binnen de aardwetenschap alles in de natuur verklaard zonder een scheppende of anderszins ingrijpende God; ook wordt verondersteld dat alle processen op aarde altijd identiek zijn verlopen, zonder dat er sprake is van eenmalige (scheppings)wonderen en de doorwerking van de zondeval.12

De auteurs van ‘Inzicht’ willen zich niet onderwerpen aan de natuurhistorische theorieën die geen rekening houden met de Bijbel. Ze blijven bij een historische lezing van Genesis. Zij kiezen, in de geest van Kuyper, voor een radicaal en principieel eigen wetenschap van de aardgeschiedenis die verdisconteert wat de Bijbel ons hierboven te melden heeft.

De kritische geest van Kuyper en Bavinck t.a.v. de mainstream natuurhistorische wetenschap, waardoor zij de evolutietheorie afwijzen, ontbreekt bij Van den Brink. Daardoor neemt hij geen afstand van de ongewisse hypothesen en theorieën van de moderne oorsprongswetenschap. Hij geeft zich daar aan over, onder het te makkelijke motto: ik ben maar een leek op het gebied van de natuurgeschiedenis, maar ik ga er vanuit dat wat de moderne wetenschap hierover zegt wel klopt. Zo past hij, om de woorden van Kuyper nogmaals te gebruiken, zijn bewustzijn aan de inzichten van de mainstream wetenschap over de oergeschiedenis aan. Vanuit deze mindset leest hij opnieuw de Bijbel en komt hij tot aanpassingen van wat Gods Woord leert. Wie zich laat inspireren door de kritische geest van Bavick en Kuyper zal deze denklijn van Van den Brink niet snel volgen.

  1. M.J. Paul e.a., 2023, Inzicht. Wetenschap voor Gods aangezicht (Apeldoorn: Labarum Academic). Het boek is via dit bestelformulier aan te schaffen: https://oorsprong.info/bestelformulier-bundel-inzicht-wetenschap-voor-gods-aangezicht/.
  2. G. van den Brink, 2017, En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie (Utrecht: Uitgeverij Boekencentrum).
  3. Red.: Zie ook het artikel over fjorden van drs. Hoogerduijn: https://oorsprong.info/de-buitengewone-ontstaansgeschiedenis-van-de-noorse-fjorden/.
  4. A. Kuyper, 1959, Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen (Kampen: Kok), pp.106-116.
  5. F.F. Venema, 2001, Wat is een Christen nodig te geloven (Groningen: Uitgeverij De Vuurbaak), p.48.
  6. H. Bavinck, 1928, Gereformeerde dogmatiek, deel 2 (Kampen: J.H. Kok), pp. 434-471.
  7. G. van den Brink, 2017, En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie (Utrecht: Uitgeverij Boekencentrum), p. 19.
  8. D.A. Young, 2009, The case of Herman Bavinck, in: M. Kölbl-Ebert (ed.), Geology and Religion, pp.289-300, Geological Society of London, Special Paper 310.
  9. C. Ollier, C. Pain, 2000, The Origin of Mountains (New York: Routledge), p. 315.
  10. R. Veenhof, 2004, De rol van tijd in de geologie, Radix 30 (4): 177.
  11. J. Rust, 2011, Fossilien – Meilensteine der Evolution (Darmstadt: Primus-Verlag), p. 10.
  12. A. van den Beukel, 1994, De dingen hebben hun geheim (Baarn: Ten Have), pp.168-171.