Home » Artikelen geplaatst door Hans Hoogerduijn

Auteursarchief: Hans Hoogerduijn

Bavinck en Kuyper versus Van den Brink – Een reactie op de recensie van de bundel ‘Inzicht’ in het Nederlands Dagblad

In het Nederlands Dagblad van vrijdag 23 juni jl. stond (op pagina 8 van de boekenbijlage Gulliver) een recensie van het boek van Mart-Jan Paul en anderen, ‘Inzicht. Wetenschap voor Gods aangezicht’ (in het vervolg aangeduid als ‘Inzicht’). Deze recensie was geschreven door Gijsbert van den Brink.1

Zoals bekend meent deze hoogleraar Theologie aan de Vrije Universiteit dat evolutie en het orthodox christelijk geloof best kunnen samengaan.2 Hij komt tot deze visie vanuit de overtuiging, dat als het gaat over de geschiedenis van de aarde en het leven daarop, we niet alleen bij de Bijbel te rade moeten gaan. Er is een tweede middel dat ons leert over God en Zijn handelen, namelijk de natuur. Wat de wetenschap ons over de ontwikkeling van de natuur te vertellen heeft zouden christenen daarom, volgens van den Brink, ook serieus moeten nemen. Dit betekent dat ze moeten accepteren dat het leven op aarde honderden miljoenen jaren oud is en door evolutie is ontstaan.

Met dit standpunt ben je bij de auteurs die aan het boek ‘Inzicht’ hebben meegewerkt aan het verkeerde adres. Zij wijzen evolutie af en gaan uit van een historische lezing van Genesis. Die komt er op neer, dat de hoofdgroepen van het leven niet in honderden miljoenen jaren uit elkaar zijn geëvolueerd maar door God in zes letterlijke scheppingsdagen zijn geschapen. Van den Brink typeert deze standpunten als het slaan van piketpaaltjes. Hij beoordeelt dit als eenzijdig, biblicistisch en oppervlakkig.

Van den Brink ziet hier over het hoofd dat de auteurs van ‘Inzicht’ helemaal op de lijn zitten van Abraham Kuyper, de oprichter van het instituut waar Van den Brink zijn brood verdient. Kuyper stelt in zijn Stonelezing over calvinisme en wetenschap, dat wat de mainstream wetenschap over de ontwikkeling van de natuur zegt geen objectieve waarheid is, maar gebaseerd is op een specifiek geloof, namelijk het geloof van ‘het eindeloos normaal verloop van alle dingen’. D.w.z. dat de natuur altijd zo heeft gefunctioneerd zoals dat nu het geval is.

Kuyper verwerpt dit, wat hij noemt, normalistisch uitgangspunt.3 Hij betoogt dat calvinisten uitgaan van de abnormaliteit van de natuur: de schepping is geen kwestie van een ‘evolutio in infinitum’, maar van een serie exclusieve goddelijke wonderen; en de natuur bevindt zich sinds de zondeval in een gebroken staat en functioneert sindsdien over de hele linie abnormaal.

Dit verschil in vooronderstelling tussen de normalistische kijk van de mainstream wetenschap op de ontwikkeling van de natuur en de abnormalistische visie van de calvinisten typeert Kuyper als een conflict van de eerste orde. Hij tekent er bij aan dat de mainstream wetenschap haar normalistische zienswijze aan ons opdringt en eist dat wij een bewustzijn zullen hebben die aan het zijne gelijk is. Een andere kijk wordt als zelfbedrog af geserveerd.4

Dat de auteurs van ‘Inzicht’ zich niet conformeren aan de denkbeelden van de mainstream wetenschap over de evolutie van het leven is dus helemaal in de geest van Abraham Kuyper. Die stelt bovendien dat calvinisten “een eigen wetenschap moeten optrekken die past bij de grondslag die onwrikbaar vastligt in hun eigen bewustzijn”. Hij bepleit een “vrije wetenschap tegenover haar tirannieke tweelingzuster”.

Van den Brink heeft, als het gaat om oorsprongsvragen, geen oog voor dit vooronderstellingenconflict van de eerste orde waar Kuyper op doelt. Hij heeft, in de woorden van Kuyper, zijn bewustzijn al helemaal aangepast aan dat van de mainstream wetenschap. Zoals gezegd gaat hij uit van de hardheid, feitelijke juistheid, van wat de wetenschap ons te zeggen heeft over de natuurhistorie. Christenen moeten daarom hun bijbeluitleg daar aan aanpassen.

Dat is niet iets waar je zorgen over hoeft te maken, vindt hij, want zo’n herijking is ook gebeurd met de geocentrische en de slavernij-bevestigende Bijbelpassages. Van den Brink gaat hier gemakshalve aan voorbij dat de laatst genoemde zaken geen leerstellige impact hebben, terwijl de acceptatie van de natuurhistorische interpretaties van mainstream wetenschap zeer grote theologische implicaties heeft.

Bijbelse inhouden veranderen ingrijpend wanneer we er vanuit gaan dat God door evolutie zou hebben geschapen. Denk hierbij aan het ontstaan van het natuurlijk kwaad, de oorspronkelijke goedheid van Gods schepping, de goedheid van God zelf, de oorsprong van de dood, de betekenis van de zondeval en de kruisdood van Jezus. Dat Van den Brink de aanpassing van het lezen van de Bijbel aan de evolutietheorie van een zelfde orde acht als het vanuit nieuwe culturele inzichten anders omgaan met teksten over slavernij of over de positie van de aarde in het heelal in dus een drogredenering.

Van den Brink meent verder dat wij, om harmonie tussen Bijbel en wetenschap te verkrijgen, te rade kunnen gaan bij Herman Bavinck. Van Bavinck heb ik het concept van eerste en tweede schepping geleerd. De eerste schepping betreft het voortbrengen van de hemel en de aarde, dus de kosmos. Daarnaar verwijzen de eerste twee verzen van Genesis 1. De Bijbel geeft daar verder geen extra info over. De tweede schepping wordt vanaf vers drie beschreven en gaat over het inrichten en bewoonbaar maken van de reeds eerder geschapen aarde.5

Wat betreft de scheppingsdagen gaat Bavinck niet uit van dagen van 24 uur. Het zijn ‘werkdagen van God’. Daarbij noemt hij bijv. dat de eerste drie scheppingsdagen een ander karakter hebben dat de drie daaropvolgende, omdat de zon pas op de vierde dag zou zijn geschapen. Een betere uitleg op dit punt, lijkt mij, is, dat God de zon op de eerste dag in werking zette en op de vierde dag vanaf het aardoppervlak zichtbaar maakte in de watergewelf dat de aarde vanaf de tweede scheppingsdag omhulde. Bavinck gelooft ook niet dat de zesde dag 24 uur heeft geduurd omdat er zoveel dingen op die dag zijn gebeurd.

Bavinck is verder van mening dat Gods schepping niet zozeer als een serie plotselinge wonderen moet worden opgevat, maar dat God tijdens de scheppingsweek ook natuurlijke processen zou kunnen hebben gebruikt. Die impliceren ook meer tijd dan de 144 uren van 6 letterlijke scheppingsdagen. Je zou kunnen denken dat Bavinck met deze ruimere exegese van de scheppingsdagen de deur voor macro-evolutie op een kier zet. Vandaar dat Van den Brink bovenstaande kijk van Bavinck op de scheppingsdagen ziet als een aanzet om de uitleg van Bijbel meer met de moderne wetenschap in overeenstemming te brengen.

Anderzijds was Bavinck geen voorstander van de ‘klassieke’ manieren om Genesis en geologie met elkaar te verzoenen, Zo zet hij een streep door de ‘day-age’ theorie; volgens deze theorie zouden de scheppingsdagen geologische perioden van miljoenen jaren voorstellen. Ook in de ‘gap theorie’ zag hij weinig heil. Deze theorie komt er op neer dat er tussen de eerste twee verzen van Genesis en de scheppingsdagen zoals die vanaf Genesis 1 vers drie worden beschreven al scheppingswerelden zouden hebben bestaan. En van een figuurlijk lezen van Genesis 1, wat inhoudt dat scheppingsverhaal niet historisch, maar poëtisch, mythisch wordt opvat, nam hij ook afstand.

Bavinck verwerpt dus deze drie klassieke harmonisatiehypothesen van Genesis en geologie. Hij concludeert – ondanks zijn ruimere kijk op de scheppingsdagen – dat er tussen de Bijbel en de inzichten van de mainstream oorsprongwetenschap toch een fundamentele discrepantie bestaat.

Deze discrepantie is volgens Bavinck het gevolg van de onterechte waarheidsclaims van de geologie en paleontologie (fossielkunde). Wat betreft deze wetenschappen beklemtoont hij het onderscheid tussen harde feiten en hun interpretatie. Hij concludeert bijv. dat de berekeningen van de ouderdom van de aarde en de tijdsperioderingen van de geologische kolom pure ‘speculatieve hypothetische schattingen’ zijn. Hij adviseert theologen zich alleen te richten op de onbetwistbare aardwetenschappelijke “hard rock facts” en waarschuwt voor de hypothesen en conclusies die geologen aan die feiten verbinden.

Hij geeft daar een aantal redenen voor. De belangrijkste komt neer op zijn stelling dat over gebeurtenissen in het verleden weinig met zekerheid kan worden gezegd: hoe zijn aardlagen en fossielen ontstaan, hoe snel, door welke processen of gebeurtenissen? We waren er niet bij, kunnen de geschiedenis niet overdoen of reconstrueren. Dus zijn de hypothesen en conclusies van geologen allemaal vrij subjectief en speculatief en verre van aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheden.6

Van den Brink negeert deze relativering van Bavinck van de theorieën van natuurhistorische wetenschap. In zijn boek ‘De aarde bracht voort‘ geeft hij aan dat hij de voorstelling van de mainstream wetenschap aanvaardt van “het gedurende een zeer lange tijdsperiode op aarde verschijnen van steeds complexere levensvormen alsook aan de theorie van de gemeenschappelijke afstamming”.7

Mogelijk dat Van den Brink voorbij gaat aan Bavinck scepsis over geologische theorieën, omdat hij meent dat Bavinck te weinig van geologie afwist. Of omdat toen Bavinck rond 1900 over deze wetenschap schreef die nog in de kinderschoenen stond. De huidige natuurhistorische kennis zou veel harder en overtuigender zijn. Daardoor zou Bavincks reserve t.a.v. van geologische theorieën nu niet meer geldig zijn.8

Natuurlijk, het kan niet worden ontkend dat er de afgelopen 125 jaar een enorme hoeveelheid nieuwe feiten over aardlagen en fossielen is vergaard. Maar het verassende is dat al deze nieuwe kennis niet tot meer ‘hardheid‘ en zekerheid heeft geleid binnen de natuurhistorische wetenschap. Volgens de aardwetenschappers C. Ollier en C. Pain is de ratio tussen feiten en interpreterende theorie in de twintigste eeuw zelfs verschoven van 1:3 naar 1:10.9 Dus het gewicht van de interpretaties is alleen maar toegenomen. Dezelfde inschatting maakt de geoloog R. Veenhof. Volgens hem is “misschien tien procent van de geologische ideeën werkelijk waarneembaar en berust 90 procent op creatief denken“.10 Hetzelfde geldt voor de interpretatie van fossielen. De evolutionist J. Rust is daar duidelijk over: “zonder evolutionair denkkader en de er aan ten grondslag liggende evolutietheorie zijn de fossielen alleen maar interessante overblijfselen uit vervlogen tijden. Dat ze de geschiedenis van het leven vertellen wordt alleen duidelijk als je ze vanuit het inzicht bekijkt dat hun opeenvolging op evolutie berust”. Rust zegt hier dus dat de fossielen als op zichzelf staande feiten ons niets te zeggen hebben. Je moet ze interpreteren vanuit een vooropgesteld geloof in evolutie. Ook hier zie je dat niet de feiten beslissend zijn maar de wereldbeschouwing, het paradigma, de vooronderstellingen van de onderzoeker. Die laat de fossielen buikspreken: ze vertellen het verhaal waarin hij zelf op voorhand gelooft.11

Bovenstaande citaten maken duidelijk dat Bavincks oordeel over de aard van de natuurhistorische kennis noch steeds actueel is. Deze kennis is, om een prachtige metafoor van Arie van den Beukel aan te halen, als een glas pils met een smal voetje. Oftewel weinig pils en veel schuim. Net zo geldt dat voor de natuurhistorische wetenschap. De kennis die ze voorbrengt is voor 10% hard feitelijk en voor 90% zacht interpretatief. Ze wordt door een overdaad aan speculatieve hypothesen en theorieën gedomineerd. Daarom zijn de kritische beschouwingen van Kuyper en Bavinck over de waarheidsclaims van de natuurhistorische wetenschap ook nu nog steeds geldig.

Concluderend en samenvattend. Het grote verschil tussen de schrijvers van ‘Inzicht’ en Gijsbert van den Brink zit dus vast op hun houding t.o.v. de natuurhistorische wetenschap. De auteurs van ‘Inzicht’ zitten meer op de kritische lijn van Bavinck en Kuyper. Ze gaan, net als Bavinck, uit van het speculatieve van de natuurhistorische theorieën. Dat zijn geen harde, objectieve waarheden maar op vooronderstellingen gebaseerde interpretaties.

Net als Kuyper realiseren deze schrijvers zich dat de mainstream geologie gebaseerd is op een onbijbels normalistisch en naturalistisch wereldbeeld. Vanuit dit denkkader wordt binnen de aardwetenschap alles in de natuur verklaard zonder een scheppende of anderszins ingrijpende God; ook wordt verondersteld dat alle processen op aarde altijd identiek zijn verlopen, zonder dat er sprake is van eenmalige (scheppings)wonderen en de doorwerking van de zondeval.12

De auteurs van ‘Inzicht’ willen zich niet onderwerpen aan de natuurhistorische theorieën die geen rekening houden met de Bijbel. Ze blijven bij een historische lezing van Genesis. Zij kiezen, in de geest van Kuyper, voor een radicaal en principieel eigen wetenschap van de aardgeschiedenis die verdisconteert wat de Bijbel ons hierboven te melden heeft.

De kritische geest van Kuyper en Bavinck t.a.v. de mainstream natuurhistorische wetenschap, waardoor zij de evolutietheorie afwijzen, ontbreekt bij Van den Brink. Daardoor neemt hij geen afstand van de ongewisse hypothesen en theorieën van de moderne oorsprongswetenschap. Hij geeft zich daar aan over, onder het te makkelijke motto: ik ben maar een leek op het gebied van de natuurgeschiedenis, maar ik ga er vanuit dat wat de moderne wetenschap hierover zegt wel klopt. Zo past hij, om de woorden van Kuyper nogmaals te gebruiken, zijn bewustzijn aan de inzichten van de mainstream wetenschap over de oergeschiedenis aan. Vanuit deze mindset leest hij opnieuw de Bijbel en komt hij tot aanpassingen van wat Gods Woord leert. Wie zich laat inspireren door de kritische geest van Bavick en Kuyper zal deze denklijn van Van den Brink niet snel volgen.

De buitengewone ontstaansgeschiedenis van de Noorse fjorden

Laatst mocht ik een verhaal houden voor een groep docenten van een Reformatorische scholengemeenschap. Dat bestond uit twee delen. Het eerste ging over het ontstaan van de Noorse fjorden tijdens de ijstijd (onderstaande foto). Het tweede was meer algemeen en weidde uit over de kwestie hoe het komt dat binnen de gevestigde aardwetenschap ijstijdverschijnselen, zoals de fjorden, immense ijsschilden, stuwwallen en tongbekkens, die naar hun aard volstrekt extreem en abnormaal zijn, toch worden voorgesteld als normale, alledaagse fenomenen.

De buitengewone ontstaansgeschiedenis van de Noorse fjorden. Bron: Pixabay.

Wat betreft de vorming van de fjorden tijdens de ijstijd kwam mijn betoog hierop neer. Kenmerkend voor de ijstijd zijn twee dingen. Allereerst dat er zich immense hoeveelheden ijs op de landmassa’s van Noord Amerika en Noordwest Europa hebben opgehoopt. Maar daarnaast kwamen er tijdens de ijstijd jaarlijks ook enorme massa’s smeltwater onder het ijs vrij. En wel in de vorm van ‘sheet floods’: stortvloeden van water die op een licht hellende, vlakke ondergrond over een breed front met grote snelheid zich zijwaarts verplaatsen.1

Alles wijst erop, dat een serie ‘sheet floods’, met onvoorstelbare erosiekracht, uiteindelijk de fjorden in het harde rotsgesteente van de Noorse hoogvlakte heeft uitgesleten. Hoe je deze serie ‘sheet floods’ onder de Noorse ijskap kunt verklaren wordt in het eerste deel van dit stuk uitgelegd.

De enorme eroderende werking van smeltwaterstromen wordt direct duidelijk in het voorbeeld van de Dettifoss (onderstaande foto). Bij deze grootste waterval van IJsland hoort een aangrenzende kilometers lange, honderden meter brede en tientallen meters diepe canyon-achtige afwateringsgeul. Dit hele afwateringsstelsel is binnen enkele weken gevormd.2 Namelijk toen er door een vulkaanuitbarsting onder een gletsjer een geweldige massa smeltwater ineens vrijkwam; onder de gletsjer was de druk van het smeltwater zo hoog dat er ‘in no time’ een waterval met bijbehorende kilometerslange afwateringsgeul in het harde vulkanisch gesteente werd gefreesd.3

“De enorme eroderende werking van smeltwaterstromen wordt direct duidelijk in het voorbeeld van de Dettifoss.” Bron: Wikipedia.

Er zijn meer situaties bekend waarbij ‘sheet floods’ van smeltwater in korte tijd een volledig nieuw landschap modelleerden. Beroemd is het voorbeeld van de Channeled Scablands in het noordwesten van de VS, in de staten Washington, Oregon en Idaho. Daar is aan de eind van de ijstijd een kolossaal smeltwatermeer leeggelopen. Een gebied zo groot als de drie noordelijke provincies van ons land veranderde daarop in mum van tijd in een maanlandschap. De complete bodemlaag werd gestript en in de harde ondergrond van basalt ontstond een chaotisch netwerk van diepe afwateringsgeulen.4

Een soortgelijk scenario is van toepassing op de vorming van de Niagara watervallen en het omringende landschap. Hier is het vrijkomen van een vloedgolf van smeltwater, dat zich in een meer onder een noordelijker gelegen ijskap had opgehoopt, de achterliggende oorzaak.5

Voor 80 % van Canada geldt, dat het tijdens de ijstijd door een machtig ijsschild was bedekt. Ook hier zijn het subglaciale ‘sheet floods’ van smeltwater geweest die het landoppervlak van Canada onder het ijsschild hebben veranderd in een golvend terrein vol afwateringsgeulen, smeltwaterruggen (eskers) en opgestuwde smeltwaterheuvels (drumlins). Surfend op deze smeltwatervloedgolven werd het landijs met hoge snelheid naar lagere breedte verplaatst.6

In de ondergrond van de Noordzee en de provincies Noord Holland, Friesland en Groningen kom je een indrukwekkend netwerk van smeltwatertunnels tegen. Deze tunnels zijn op sommige plaatsen 200 meter diep. Ze zijn in een vroege fase binnen de ijstijd (Elsterien) ontstaan toen het landijs tot aan het tegenwoordige Wieringermeer en Gaasterland over het noorden van ons land schoof. Net als in Canada werden daarbij dikke pakketten landijs , surfend op smeltwater ‘sheet floods’, met grote snelheid in zuidelijke richting verplaatst. Daarbij kerfden deze smeltwatervloedgolven onder het ijs diepe tunneldalen in de ondergrond uit.7

Ons land kent nog twee fraaie voorbeelden van landschappen die onmiskenbare sporen dragen van glaciale aquaplaning, namelijk het golfribbel landschap van de Hondsrug, dat zich uitstrekt van Assen tot aan Emmen en de ‘overreden’ keileem complexen bij Steenwijk/Vollenhove en bij Havelte. Op deze drie locaties denderden ijsstromen, voortgedreven door smeltwaterstromen, met een sneltreinvaart over het land, waardoor de ondergrond in een soort golfplatenlandschap veranderde.8

En dan is er natuurlijk nog het Kanaal tussen Engeland en Frankrijk. Dat is een brede kloof in het landschap, die is ontstaan toen door de druk vanuit een smeltwatermeer, dat voor een ijskap op de Noordzee lag, de krijtlagen tussen Engeland en Frankrijk opeens werden weggeslagen; daardoor stroomden massa’s smeltwater met grote snelheid vanuit de Noordzee via de ontstane afvoergoot, die nu het Kanaal heet, de Atlantische Oceaan in.9

Al deze voorbeelden tonen de opmerkelijke rol van smeltwater tijdens de ijstijd bij het ontstaan van uiteenlopende landschapsvormen. Dit geldt ook voor de Noorse fjorden. Daar gaat het om een hele serie smeltwater ‘sheet floods’. Die hebben honderden meters diepe geulen in de knoertharde rotsen van het Noors hoogland uitgesleten. Hoe is dat in zijn werk gegaan?

In de eerste plaats speelt hier mee, dat in het Tertiair Noorwegen 2 km omhoog is getild (figuur 1, blokdiagram 2).10 Mainstream wetenschappers beschouwen deze stijging van Noorwegen als een realiteit, maar men tast in het duister naar de oorzaak ervan.11 Vanuit creationistisch perspectief heeft deze opheffing te maken met de na-ijleffecten van de zondvloedtektoniek.12

In ieder geval transformeerde door deze ‘uplift’ de restanten van het afgesleten Caledonisch gebergte, die dateren uit de tijd van het Paleozoïcum (dat is voor creationisten tijdens de zondvloed, zie figuur 1 blokdiagram 1), tot de Noorse hoogvlakte: een schuin naar het oosten oplopend plateau dat aan de westkant door een hoog oprijzende stijlrand grenst aan de Atlantische Oceaan (figuur 1 blokdiagram 3).13

Daar komt nog bij dat tijdens de ijstijd er veel water uit de Atlantische Oceaan in de vorm van ijs op de landmassa’s terecht kwam. De zeespiegel in de wereldzeeën stond toen zo’n honderd meter lager dan nu. Dat zorgde bij de stijlrand voor een extra grote, abrupte overgang van het Noors hoogland naar de Atlantische Oceaan. Dit betekende een verlaging van de erosiebasis. Daardoor hadden de gletsjers verticaal nog meer ruimte om zich in het Noors hoogland in te snijden. Door diepte-erosie in het Noors hoogland realiseerde het ijs de kortste weg richting het laag staande water van de Atlantische Oceaan. Dat leverde uiteindelijk de fjorden op. De gletsjers volgden bij dit uitslijten van de fjorden de niet al te diepe Tertiaire rivierdalen; die hadden zich (na de zondvloed) in breukzones binnen het Noors hoogland ontwikkeld (figuur 1 blokdiagrammen 2, 3 en 4).14

Figuur 1. Blokdiagrammen die de vier fasen in de ontwikkeling van de Noorse fjorden in beeld brengen. 1. Ontstaan Caledonisch gebergte tijdens zondvloed. 2. Opheffing Noors hoogland in het Tertiair. 3. Ontwikkeling stijlrand en rivierstelsels in een netwerk van breuken. 4. Serie smeltwater ‘sheet floods’ die fjorden in het Noors hoogland slijpen.

In tegenstelling tot de eenmalige smeltwater ‘sheet flood’ die op IJsland het Dettifoss afwateringsstelsel binnen enkele weken in het landschap freesde was het in Noorwegen een hele serie smeltwater ‘sheet floods’ die onder de gletsjers in de Tertiaire rivierdalen het diepte-erosie werk opknapte. Dit gebeuren speelde zich af binnen een tijdsbestek van enige honderden jaren.

Daarmee zijn we uitgekomen bij het sluitstuk in de verklaring van de Noorse fjorden: hoe is tijdens de ijstijd die serie smeltwatervloeden onder de gletsjers op het Noorse hoogland ontstaan? Dit vergt een apart mechanisme. Want het Noorse hoogland is een zogenaamde passieve continentrand. Daar heb je geen actieve vulkanen zoals op IJsland. Hoe kan dan op het Noorse hoogland niet één maar nota bene een hele serie smeltwatervloedgolven onder de gletsjers zich hebben ontwikkeld? Dat is de prangende kwestie waarvoor alleen een buitengewoon mechanisme de oplossing biedt.

Dit mechanisme kan uit de ‘kosmische winter’ theorie, waarmee je de ijstijd kunt verklaren, worden afgeleid. Deze theorie is gebaseerd op een set aanwijzingen dat rond 2350 voor Christus de aarde een heftig kosmisch bombardement heeft ondergaan.15 Daar vind je onder het ijs op Groenland en op het zuidelijk halfrond de nodige sporen van terug in de vorm van recent gevormde inslagkraters.16 Alle inslagstof, as en roet die bij dit komisch bombardement vrijkwamen zorgden ervoor dat het zonlicht decennia lang werd tegengehouden, wat een fikse temperatuurdaling op aarde opleverde.17

Maar ook in de oceanen zijn in die tijd brokstukken kosmisch puin terecht gekomen. Deze kosmische voltreffers in de diepzee genereerden wereldwijd zoveel verdamping van zeewater dat hierdoor een langdurige wereldwijde pluviale periode in gang werd gezet.18 Door de combinatie van een afkoelende aarde en excessieve neerslag konden zich aan de polen enorme ijsschilden ophopen.

De ‘kosmische winter’ theorie bevat nog een laatste cruciaal aspect. Het geweld van de impacts resulteerde in een plotselinge verplaatsing en herverdeling van massa (magma, water, ijs) aan het aardoppervlak. Deze abrupte herschikking had ook zo z’n effect op de stand van de aardas. Die kantelde en kwam in een schommelbeweging terecht.19 Dat hiervan sprake is geweest blijkt uit de analyse van bouwwerken (megalieten, tempels, piramiden) die uit de oude beschavingen van de vroege bronstijd dateren. Deze monumenten werden allemaal gebouwd met een gerichtheid op de poolster. Alleen blijkt uit de ligging van deze bouwsels, dat in de loop der tijd deze oriëntatie flink veranderde. Wat impliceert dat de aardas t.o.v. sterrenhemel fluctueerde. Hetgeen betekent dat de aardas in die tijd moet zijn gekanteld en is gaan schommelen.20 Door deze aardasschommeling wisselden in een tijdbestek van zo’n 800 jaar fasen waarin de aardas heel scheef stond af met fasen waarin de aardas rechter stond dan nu (figuur 2).

Figuur 2. Grafisch model dat de belangrijkste aspecten van de ‘kosmische winter’ theorie samenhangend weergeeft. 1. Impacts op land. 2. Impacts in oceanen. 3. Impacts genereren vulkanisme. 4. Impacts en vulkanisme werpen veel stof, as, roet in atmosfeer. 5. Impacts en vulkanisme genereren extreme verdamping van zeewater. 6. Waterdamp en vervuilde atmosfeer genereren extreme wolkvorming. 7. Wolken en vervuilde atmosfeer schermen zonlicht van aarde af waardoor de continenten afkoelen. 8. Veel waterdamp plus aerosolen genereren een pluviale periode die aan de polen extreme sneeuwval geeft. 9. Accumulatie van landijsschild in poolgebieden. 10. Schommeling aardas door impacts genereert afwisseling glaciale en interglaciale fasen.

Waar het nu om draait zijn de effecten van de aardasschommeling op de ijskap, die zich op het Noors hoogland ontwikkelde uit de overvloedige neerslag die door de oceanische inslagen werden opgewekt.

Welnu: bij een zeer scheve stand van de aardas zijn de winters aan de polen heel koud. We zitten dan in een glaciale fase binnen de ijstijd. Deze koude levert, gecombineerd met een pluviale periode, in de wintermaanden enorme ijsaccumulatie op. Maar, nu komt het verrassende punt: de polen zijn bij een extra scheve aardas ieder jaar tijdens de zomer juist extreem warm.21 Daardoor hoopt zich dan onder het ijs enorm veel smeltwater op; dat resulteert aan het eind van elke zomer in gletsjer-surges (gletsjerlawines) van het type dat het Dettifoss afwateringstelsel op IJsland heeft gevormd (figuur 3).

Dit gebeurt dus tijdens een glaciale fase, die tientallen jaren kon duren, niet één keer, zoals bij Dettifoss, maar jaar in jaar uit. Door deze dynamiek van enerzijds enorme ijsaccumulatie ’s winters en anderzijds subglaciale smeltwatervloedgolven ’s zomers kerfden de gletsjers steeds dieper hun U-vormige dalen in het Noors hoogland.

Figuur 3. Klimaatkenmerken aan de polen tijdens een glaciale fase bij een zeer scheve stand van de aardas (35 booggraden).

Schommelt de aardas tijdens de ijstijd naar een meer rechte stand dan betekent dat aan de polen zachte winters met beperkte ijsgroei en warme zomers. Tijdens zo’n relatief warme interglaciale fase, die ook enige tientallen jaren kon duren, is jaarlijks nog meer smeltwater onder de gletsjers actief dan in de glaciale fasen (figuur 4).

Figuur 4. Klimaatkenmerken aan de polen tijdens een interglaciale fase bij een rechte stand van de aardas (15 booggraden).

Kortom: tijdens de hele 800 jaar durende ijstijd – die bestaat uit een consequente afwisseling van glaciale en interglaciale fasen – was er continu sprake van extreme smeltwaterstromen onder de gletsjers. Het waren deze smeltwatervloedgolven die de gletsjers de bewegingsenergie gaven om in de Tertiaire rivierdalen van het Noors hoogland honderden meters diepe U-vormige dalen uit te slijten (figuur 1, blokdiagram 4).

Tot zover mijn beschouwing over de buitengewone ontstaansgeschiedenis van de fjorden zoals die kan worden afgeleid uit de ‘kosmische winter’ theorie.

Vanuit dit fjordenbetoog wil ik in het tweede deel van dit stuk laten zien hoe de kennisverwerving in de natuurhistorische wetenschap werkt en welk uitgangspuntenconflict hier speelt.

Dit licht ik toe aan de hand van wat reacties op mijn betoog van enkele docenten, waaraan ik mijn verhaal over fjorden en ijstijd presenteerde. Hun opmerkingen varieerden van: “we hebben genoeg nieuws gehoord om hier verder over na te denken” via “je moet wel enorm schakelen met al die nieuwe inzichten” tot “dit is zo anders en afwijkend van wat je tijdens je opleiding leert”.

Ik proefde de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid, die bij nader inzien volstrekt logisch zijn. De docenten namen voor het eerst kennis van de ‘kosmische winter’ theorie, waaruit ik het ontstaan van smeltwatervloeden afleidde die gedurende de ijstijd zo’n prominente rol hebben gespeeld bij de vorming van allerlei landschapsvormen, waaronder de fjorden. Deze theorie klink behoorlijk ‘abnormaal’ als je alleen vertrouwd ben met de ‘normale’ theorie over de ijstijd die je tijdens je studie krijgt ingeprent.

In feite gaat het hier om een frontale botsing tussen de denkbeelden van de naturalistische mainstream wetenschap en een creationistische ‘rand’ wetenschapper, die blijft vasthouden aan Bijbelse tijdskaders. Het verwondert niets dat dit ‘conflict van de eerste orde’ (die gaat over uitgangspunten) wordt beleefd als het ‘normale’ tegenover het ‘abnormale’.

Abraham Kuyper wees hier al in 1898 in zijn ‘Stone-lezingen’ op. Hij stelde, dat de mainstream wetenschap uitgaat van de “hypothese van het eindeloos normaal verloop aller dingen”. Hij voegde daaraan toe, dat de gevestigde wetenschap “deze zienswijze aan ons opdringt als de enig juiste en eist dat we ons bewustzijn daaraan aanpassen“.22 Dat is precies wat je ziet gebeuren als mensen tijdens hun opleiding, zonder enig weerwoord of relativering, de theorieën van de mainstream wetenschap als waarheid ingepeperd krijgen. Het door de mainstream wetenschap aangeleerde is normaal, het alternatief dat door creationisten wordt ontwikkeld is dan abnormaal.

Abraham Kuyper gaat voor dit abnormale. Hij bepleit dat christenen een eigen wetenschap van heel de kosmos optrekken die past bij hun Bijbelse grondslag. Vanuit een Bijbels uitgangspunt wordt de natuurhistorie niet gezien als een oneindig doorlopende geschiedenis van normaal verlopende processen, maar als een in de tijd begrensd en eindig gebeuren dat is aangetast door de zondeval en sindsdien abnormaal functioneert en onderhevig is aan catastrofen van uiteenlopende aard. Normalisten staan dus in de bestudering van de natuurhistorie pal tegenover de abnormalisten – dat is volgens Kuyper het gevolg van het radicale onderscheid in wereldbeschouwing tussen de gevestigde wetenschap (de normalisten) en de creationistische (de abnormalisten).23

We weten nu veel meer over de natuurhistorie dan Abraham Kuyper. We kunnen stellen dat veel geologische feiten inderdaad in de categorie vallen van abnormaliteiten. Om maar wat te noemen. Dat alle continenten in het Paleozoïcum (volgens creationisten is dat tijdens de zondvloed) zijn afgedekt met dikke pakketten diepzeemodder die vanuit de oceaanbekkens op de continenten zijn gedeponeerd is niet normaal. Nu ontstaan er sowieso geen aardlagen, laat staan pakketten mariene sedimenten die hele continenten bedekken.24 En dat al die aardlagen boordevol zitten met fossielen van zeedieren is ook volstrekt abnormaal. Fossielen ontstaan alleen als organismen snel in sediment worden begraven en dat gebeurt tegenwoordig eigenlijk nooit.25

Dat er perioden zijn geweest waarin de hele aarde lag te roesten (Perm, Trias), episoden waarin er honderden meters dikke zoutpakketten zich in bekkens ophoopten (Perm), fasen waarin zich honderden steenkoolbanden boven elkaar in de aardlagen opstapelden (Carboon), en waarin over de hele wereld immense hoeveelheden biogene kalk op de continenten werden gedeponeerd (Krijt), of dat er op de zeebodem kilometers dikke plateaubasalten zich ontwikkelden (Jura, Krijt), en dat er een tijd is geweest waar in de Alpen machtige aardplaten over elkaar zijn geschoven en sedimentpaketten honderden kilometers zijwaarts werden verplaats (Tertiair) – dat is allemaal niet normaal, niet alledaags, niet ‘business as usual’ (actualistisch), maar volstrekt abnormaal, extreem, extraordinair en van de buitencategorie.

Hetzelfde geldt voor de ijstijdverschijnselen. Dat tijdens de ijstijd een groot deel van Noord Amerika en noordwest Europa onder onvoorstelbaar dikke lagen ijs is bedekt – bij elkaar tientallen miljoenen Aletsch gletsjers (onderstaande foto) die naast en over elkaar liggen; dat er door het ijs vanuit Scandinavië enorme aantallen zwerfkeien naar ons land zijn getransporteerd, dat er op de Veluwe door ijstongen dikke pakketten zand tientallen kilometers opzij werden geduwd, waarbij zich diepe tongbekkens ontwikkelden en hoge stuwwallen oprezen: dat is ook allemaal hoogst buitengewoon. Al deze verschijnselen, die extreem, extraordinair en abnormaal zijn, vereisen ook allemaal een niet-alledaagse, buitengewone, extraordinaire verklaring. Die wordt, voor wat betreft de ijstijdverschijnselen, inclusief de Noorse fjorden, geleverd door het ‘kosmische winter’ scenario.

“Dat tijdens de ijstijd een groot deel van Noord Amerika en noordwest Europa onder onvoorstelbaar dikke lagen ijs is bedekt – bij elkaar tientallen miljoenen Aletsch gletsjers.” Bron: Pixabay.

Wat Kuyper op grond van zuiver theologische overwegingen poneerde kunnen we nu met dieper inzicht in de aard van geologische verschijnselen met grotere stelligheid onderbouwen: dat de theorieën van de mainstream natuurhistorische wetenschap zijn gebaseerd op een foutief uitgangspunt, een denkfout26; namelijk dat men er vanuit gaat dat geologische verschijnselen, die naar hun aard volkomen abnormaal zijn, worden gezien als het resultaat van normale, alledaagse processen; daardoor worden ze ten onrechte als de normaalste zaak van de wereld voorgesteld. Dit impliceert bovendien dat men er vanuit gaat dat al die geologische abnormaliteiten in ‘deep time’ zijn ontstaan. Zo wordt wat extreem en abnormaal is verspreid over denkbeeldige miljoenen jaren en daardoor in onze perceptie ‘verdund’ tot iets wat opeens normale, alledaagse proporties krijgt. Dat is de grote truc die de gevestigde wetenschap met ons bewustzijn uithaalt: zaken die volstrekt buitenissig, extraordinair zijn uitsmeren over miljoenen jaren. Zoals bijvoorbeeld de ijstijdverschijnselen; die worden over een tijdsbestek van 2,6 miljoen jaar ‘uitgerekt’ waardoor ze opeens de gewoonste zaak van de wereld lijken.

De docenten waarvoor ik mijn verhaal hield, gaan binnenkort op studiereis. Die heeft mede ten doel om verwonderd te raken over de fjorden en andere ijstijdverschijnselen. Ze willen daarna iets van die verwondering in hun lessen overbrengen op hun leerlingen.

Deze verwondering zal zich allicht allereerst richten op de primaire beleving van de natuurverschijnselen – hoe prachtig en indrukwekkend die zijn. Maar daarnaast zou er verwondering kunnen worden bijgebracht over het volstrekt abnormale van de geologische verschijnselen die tijdens de ijstijd zijn ontstaan: de fjorden in Noorwegen en de stuwwallen, tongbekkens, zwerfkeien in ons land. In het verlengde daarvan kan zich een verrassend en dieper inzicht ontwikkelen in de wijze waarop kennisverwerving in de natuurhistorische wetenschap werkt: dat de heersende vooroordelen beslissend de interpretatie van de feiten bepalen; en dat langs deze weg in de mainstream wetenschap de meest abnormale feiten ten onrechte als iets dood normaals worden voorgesteld.

Voetnoten

Snelle soortvorming met bioloog dr. John A. Davison – Bespreking van ‘An Evolutionary Manifesto’

In 2000 schreef de bioloog dr. John A. Davison een document, waarin hij uitlegt hoe soorten razendsnel kunnen ontstaan.1 Zijn betoog kan worden gezien als onderbouwing van de hypothese hoe na de zondvloed onder de dinosauriërs in korte tijd veel nieuwe soorten opdoemden. Hieronder volgt een opsomming van enkele hoofdpunten uit Davisons relaas.2

Deze wetenschapper verwerpt het neodarwinisme. Langzame accumulatie van blinde, toevallige puntmutaties in genen leveren volgens hem geen nieuwe soorten op. Hooguit leiden puntmutaties tot subspecies, dat zijn gespecialiseerde variaties binnen een bestaande soort, bijvoorbeeld verschillende hondenrassen. Davison beschouwt degelijke ontwikkelingen echter als evolutionaire doodlopende stegen.

De motor achter soortvorming

Volgens Davison zijn veranderingen in de structuur, het arrangement van de chromosomen, tijdens de eerste fase van de meiose (het celdelingsproces waarbij de geslachtscellen ontstaan) de motor achter soortvorming. Tijdens de eerste fase van de meiose komen chromosomen van de vader en de moeder naast en om elkaar te liggen. Daarbij kunnen zogenaamde inversies, duplicaties, deficiënties en crossing-overs plaatsvinden. Door dit soort positiewisselingen en recombinatie van stukken van chromosomen tussen de vader en moeder chromosomen ontstaat een nieuw karyotype (een nieuwe chromosomenstructuur) in een individueel organisme. Als dat tot expressie komt vormt zich een organisme met nieuwe eigenschappen en als dat zich weet voort te planten ontstaat een nieuwe soort. Deze soortvorming zal zich vooral in kleine populaties voordoen.

Kortom: nieuwe soorten ontstaan, volgens Davison, door chromosomale herschikking. Het ontstaan van gespecialiseerde subspecies (rassen) is vooral het gevolg van puntmutaties en expressie-veranderingen van genen.

Saltatie

Davison benadrukt dat een nieuwe soort niet geleidelijk ontstaat, maar altijd plotseling; het gaat om soortvorming à la minute, doordat de ‘reshuffling’ van de chromosomen in ‘no time’ tijdens de eerste fase van de meiose plaatsvindt. Soortvorming voltrekt zich dus niet volgens het recept van Darwin in slakkentempo, maar eerder met de snelheid van het licht.3 Dit abrupte opdoemen van een nieuwe soort verklaart waarom de levensvormen discontinu zijn: je ziet nergens geleidelijke overgangsvormen tussen soorten, ook niet in het fossielenarchief. Soortvorming gebeurt in sprongen.

Doordat nieuwe soorten opeens, in één stap, verschijnen, door een nieuw arrangement van chromosomen, is het ontstaan van nieuwe soorten ook een onomkeerbaar proces: je kunt de chromosomale herschikkingen niet terugdraaien. Verder constateert Davison dat het ontstaan van nieuwe soorten vanaf het Vroege Tertiair (Eoceen) zo’n beetje is beëindigd, enkele uitzonderingen daargelaten. Aan de mogelijkheid tot nieuwe chromosomale arrangementen zit klaarblijkelijk een grens of ze is aan bepaalde condities gebonden. Wel blijft via genexpressie en puntmutaties nog de ontwikkeling van subspecies mogelijk.

Het ontstaan van nieuwe soorten door chromosomale ‘reshuffling’ impliceert dat alle informatie voor het ontstaan van een nieuwe soort al in het genoom, het geheel van chromosomen, van een basistype aanwezig moet zijn. Het is alleen wachten op het moment dat de chromosomale herschikking opeens een nieuwe soort, met meerdere nieuwe kenmerken, oplevert.

Waarschijnlijk speelt bij de initiatie van chromosomale herschikking de externe factor van milieuprikkels een activerende rol. Milieu- of predatiestress stimuleert mogelijk het ontstaan van nieuwe chromosomale arrangementen. Daarom doet zich in tijden van extreme ecologische veranderingen een explosieve soortvorming voor, b.v. onder de dinosauriërs na de zondvloed.

Dinosauriërs

Davison werkt dit voorbeeld van de ontwikkeling van de dinosauriërs in het Mesozoïcum uit aan de hand van wat Otto Schindewolf hierover heeft geschreven. Deze Duitse paleontoloog typeert deze ontwikkeling met drie termen4:

  1. Typogenese: het opeens aan het eind van het Trias in de aardlagen verschijnen van kleine basistypen van dinosauriërs. Binnen het creationistische rekolonisatiemodel, waarbij de aardlagen vanaf het Perm het einde van de zondvloedafzettingen markeren, zou dit verschijnen van deze basistypen het vrijkomen van deze dieren uit de Ark weergeven.5
  2. Typostasis: de diversificatie van de basistypen in verschillende soorten. Zo vormen zich uit de basistypen verschillende soortenzwermen van dinosauriërs. Het optreden van een serie parallelle veranderingen in de chromosomale structuur van de dino-basistypen zou hiervan de oorzaak zijn.
  3. Typolysis: het ontstaan van gigantisme en overspecialisatie onder de dinosauriërs waardoor zich binnen deze dieren extreme en bizarre lichaamsvormen ontwikkelen; die zijn deels het gevolg van nieuwe chromosomale arrangementen en deels het resultaat van puntmutaties of gedifferentieerde genexpressie.

Davison benadrukt dat het hier steeds gaat om de expressie van informatie die al in de genomen van de verschillende basistypen van de dinosauriërs lag opgeslagen. Door omgevingsprikkels, die tot chromosomale ‘reshuffling’ leiden, worden deze in het genoom verborgen mogelijkheden geactiveerd. Het lijkt er sterk op dat juist ná de zondvloed deze pulsen van soortvorming zich hebben afgespeeld. Eerst onder dinosauriërs, ammonieten, foraminiferen, mosasauriërs, ichthyosauriërs, plesiosauriërs enz. in het Mesozoïcum en daarna in het Tertiair, toen er op aarde zich weer compleet nieuwe ecologische condities manifesteerden, ook onder zoogdieren, zoals paarden, walvissen, neushoorns en specifiek Titanotheres. Het verschijnen van de Australische buideldieren in het Tertiair hoort ook in dit rijtje thuis.6

Grote Ontwerper

Davison geeft nog aan dat al die informatie in de genomen van basistypen, waardoor de postzondvloed pulsen van soortvorming mogelijk waren, niet door blind toeval kan zijn ontstaan, maar moet zijn ontworpen. Toeval bouwt geen hoogst complexe informatie op, alleen ontwerp doet dat.

Zo komt hij uiteindelijk uit bij een Grote Ontwerper: God, die in zijn schepping ‘niet dobbelt’ en het toeval het werk laat doen, maar die bewust en actief ontwerpt. Op basis van al deze inzichten concludeert Davison: “Every aspect of both the living and nonliving world is totally at odds with an atheist and agnostic position“.

Voetnoten

Congres over ‘Bijbel & Wetenschap’ 2022 – 4. drs. Hans Hoogerduijn – Rekolonisatie en de aardgeschiedenis: hoe de zondvloed en de roerige periode erna geschiedenis schrijven

Op 22 oktober 2022 organiseerden Fundamentum, Geloofstoerusting en Logos Instituut een congres over ‘Bijbel & Wetenschap’.1 Fysisch geograaf drs. Hans Hoogerduijn gaf een lezing met als titel ‘Rekolonisatie en de aardgeschiedenis: hoe de zondvloed en de roerige periode erna geschiedenis schrijven’. Veel zegen bij het kijken en luisteren! Vragen kunnen gesteld worden via het contactformulier: https://oorsprong.info/contact/.

Voetnoten

Vragenronde scheppingscongres 9 juni 2018 met dr. Peter de Jong en drs. Hans Hoogerduijn

Op 9 juni 2018 werd er door een groep christenen een congres in Zwolle georganiseerd over schepping en evolutie. Na de lezingen van resp. dr. Peter de Jong (hier) en drs. Hans Hoogerduijn (hier) werd er een vragenronde gehouden. Ook deze vragenronde werd opgenomen door de organisatie en kunnen wij daarom hieronder met u delen. Veel zegen bij het kijken!

Aardlagen & fossielen: Over vliegende rozijnen en stokoude heksen – Drs. Hans Hoogerduijn spreekt op scheppingscongres van 9 juni 2018

Op 9 juni 2018 werd er door een groep christenen een congres in Zwolle georganiseerd over schepping en evolutie. De vierde lezing werd verzorgd door drs. Hans Hoogerduijn. Hij sprak over aardlagen en fossielen. De lezing werd opgenomen door de organisatie en kunnen wij daarom hieronder met u delen. Veel zegen bij het kijken!