Home » Slavernij

Categorie archieven: Slavernij

Kerk en slavernij? (18) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In de vorige aflevering1 ging het over armoede en ziekte. Naar aanleiding van een wetenschappelijk project van A. Merz e.a.2 komen nu de onderwerpen onvrijheid en kennis aan de orde. Zaken als onvrijheid, onmondigheid en ongelijke verdeling van kennis worden nu kort besproken. Wat levert ons een vergelijking van zaken uit de slavernij met dezelfde zaken uit de context in de Nederlanden op?

Onvrijheid en kennis

Tot in de middeleeuwen bestond er slavernij in Europa.3 Heel veel slaven gingen naar moslimlanden. Het ging bijvoorbeeld om slaven uit Oost-Europa die op slavenmarkten werden verhandeld, bijvoorbeeld in Constantinopel. Zeelieden liepen ook een groot risico op de Middellandse zee tot slaaf te worden gemaakt. Dat gebeurde met duizenden Nederlanders in de zeventiende en de achttiende eeuw. Niet zelden werden deze tot slaaf gemaakten verminkt.

Ook in de Nederlanden kwam onvrijheid in allerlei varianten voor. Zo waren er op een altaar vrijgelaten slaven, ‘Zensualen’, halfvrijen die nog zekere verplichtingen kenden.4 Een officiële wijze van vrijlaten van een slaaf kon in een (roomse) kerk gebeuren in een plechtigheid bij het altaar. Er waren verder onder allerlei benamingen horigen en lijfeigenen.5 Deze waren er gedurende de gehele Nederlandse, koloniale slavernijperiode (ca. 1600-1863). Slavernij en andere vormen van onvrijheid werden als normaal beschouwd. Bij de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 bleken er vrijgekomen slaafgemaakten te zijn die slavenhouder waren.6

In de steden bestond geen horigheid en lijfeigenschap. Er was wel altijd afhankelijkheid van bijvoorbeeld overheid, werkgever en instanties die armen bedeelden. Behalve bij een elitaire bovenlaag van de maatschappij was de vrije markteconomie bepalend voor de welstand van veel bevolkingsgroepen. Wie geen betaalde arbeid verrichtte, werd afhankelijk van vaak kerkelijke, soms burgerlijke bedeling. Iedereen moest werken, het kinderwetje van Van Houten7 kwam pas in 1874. Het kan niet worden ontkend dat er zo arbeidsdwang was. Formeel was er vrijheid, bijvoorbeeld de vrijheid om naar elders te vertrekken. De praktijk was hard omdat geen dorp of stad op eenvoudige, arme mensen zat te wachten.

Kennis van slavernij

Mijn grootvader De Vos zat in Leiden op een lagere school met wel 500 leerlingen. Hij haalde altijd het hoogste cijfer, dat in de negentiende eeuw een 6 was. De bovenmeester kwam thuis vragen of hij op school mocht blijven om daar tot onderwijzer te worden opgeleid. Dat kon niet, want hij moest aan het werk. Mijn vader zat in Leiden op een Christelijke school voor on- en minvermogenden, ook wel driecentschool genoemd naar het wekelijkse schoolgeld. Leerlingen die thuis geen eten kregen, werden op die school van een maaltijd voorzien. Mijn vader bleef tot zijn veertiende jaar op school waarna hij aan het werk moest. Hij moest overigens op zaterdag zijn vader al helpen bij het metselwerk. Mijn oudste tante moest op haar tiende jaar van school af om thuis te gaan helpen in de huishouding. Nadat de familie 300 jaar in Leiden had gewoond, was ik de eerste die meer dan een lagere schoolopleiding had. Mijn grootouders bezaten een Bijbel, een psalmboek en een klein geschiedenisboekje. Dat laatste is nu in mijn bezit.

Bij mijn grootouders kwam een oudoom, die weduwnaar was en zonder kinderen, regelmatig op bezoek. Mijn vader luisterde met twee broers ademloos naar de soldaten- en oorlogsverhalen van die oudoom, die zij opa noemden. Mijn vader en andere familieleden hebben nooit geweten waar die verhalen zich hadden afgespeeld. In de inmiddels gedigitaliseerde archieven vond ik dat hij bij de koloniale troepen had gediend. In de tabakspot van mijn grootvader bevond zich een koperen medaille waarvan niemand van de familie de herkomst heeft geweten. Ik kwam erachter dat het een Kratonmedaille was, gemaakt uit de in de Kraton, het paleis van de sultan van Atjeh, veroverde koperen kanonnen. De oudoom had gevochten in de eerste (1873) en/of de tweede (1873-1874) Atjeh-oorlog. Volgens een internationaal verdrag moest Nederland de piraterij vanuit Atjeh bestrijden.

Zou er teruggaande in de generaties veel kennis zijn geweest van slavernij? Mijn familie bestond uit eenvoudige vaklieden die moeite moesten doen om hun gezinnen van voedsel en kleding te voorzien. Zouden zij, loonslaven, hebben opgekeken van leven in onvrijheid?

Afsluiting

Ik kom nog eens terug op enkele uitspraken van slavernij-onderzoekers over slavernij en de positie van slaafgemaakten8: “vrijheid in afhankelijkheid en armoede”, “vrije economie niet goed voor de bevolking”, “vormen van arbeidsdwang na vrijlating”, “ongelijke verdeling van kennis” en “grote delen van de Nederlandse samenleving bij slavernij betrokken”. Opgemerkt wordt dat deze beweringen onder het opschrift ‘kerk’ zijn gedaan. Er is bij al die beweringen sprake van grote verontwaardiging over een vorm van grote sociale onderdrukking: woke! Verontwaardiging alleen is onwetenschappelijk en ook onhistorisch. Vroeger zag de wereld er anders uit dan nu. Dat geldt voor de wereld van de Nederlanden en die van de slavernij. Het is een triest wetenschappelijk dieptepunt de kerk (mede)verantwoordelijk te houden voor de gehele wereld van de slavernij van toen. Helaas gaat het in woke-wetenschap slechts over ongefundeerde verontwaardiging.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Kerk en slavernij? (17) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze en de volgende bijdragen zal in verband met het onderwerp ‘kerk en slavernij’ de context van de Nederlanden aan de orde komen. Als voorbeeld zal de stad Leiden worden gebruikt. Dat is de stad waar mijn familie sedert ongeveer 1640 heeft gewoond. Zo kan ik uit gegevens van mijn eigen familie de algemene waarnemingen bevestigen. Deze bijdrage zal gaan over armoede en ziekte. Er is daarover veel literatuur beschikbaar. Hier wordt een selectie geboden.1

Armoede en ziekte

De industrie in Leiden was voornamelijk textielindustrie. Afhankelijk van schommelingen op de Europese textielmarkt waren er meer of minder werkelozen en dus armen. Er was een duidelijk onderscheid in klassen. Aan de ene kant waren er de bezitters van grondstoffen en werktuigen, aan de andere kant de loonarbeiders.

In de zestiende eeuw behoorde een derde van de bevolking van Leiden tot de armen. De armoede bleef. Dit hing samen met de achteruitgang in de textielindustrie met name sedert ongeveer 1670. De armen bestonden uit arme vreemdelingen, bedelmonniken, handwerkslieden zonder werk, weggelopen lijfeigenen, verbannen landlopers. Er was dus een hele schare van al dan niet zieke bedelaars.

Voor alle armen waren er verschillende instellingen, allemaal van godsdienstige aard. Voor de reformatie waren het vanzelfsprekend roomse instellingen, daarna gereformeerd/hervormd. Zo waren er verschillende gasthuizen: het Katrijnengasthuis, het Vrouwengasthuis, het Sint Elisabethgasthuis en het Heilige Geest-huis. Er was ook een Leprooshuis voor lepralijders. Lepra verdween uit Leiden in de loop van de zeventiende eeuw. Er waren ook Huiszittenhuizen voor de bedeling van Huiszitten-armen. Er waren verder Vrijwoningen, waaronder hofjes, om onder andere aan bejaarden woonruimte te bieden. Gedurende de Tachtigjarige Oorlog namen de gasthuizen ook gewonde soldaten op.

Op alle godsdienstige instellingen ten behoeve van armen had de plaatselijke overheid toezicht. Gestreefd werd naar een zekere vorm van centralisatie. Zo kwam er één Huiszittenhuis voor de bedeling van armen. Dat kende overigens een strenge inschrijfprocedure. Door economische achteruitgang nam de armoede in de negentiende eeuw toe. De overheid meende dat het hervormde Huiszittenhuis te ruim bedeelde en greep in, overigens zonder succes. De overheid steunde met name in de negentiende eeuw de kerkelijke armenzorg. De armen woonden verspreid over de stad. Er waren wel wijken met veel rijken, maar er was geen lompenproletariaat dat in een bepaald deel van Leiden woonde.

Getroffen door ziekten

Het slecht gevoede arme deel van de Leidse bevolking werd gewoonlijk het hardste getroffen door ziekten. In 1622 telde Leiden ongeveer 45.000 inwoners. Door pestepidemieën overleden van 1624 tot 1655 in totaal ongeveer 35.000 personen. In 1669-1670 was er een epidemie van vlektyfus, waarschijnlijk samenvallend met malaria. Er waren 7000 doden. In 1770-1771 waren pokken en pest in de Nederlanden, in 1808 was er roodvonk, in 1823 meer tuberculose dan gewoonlijk. Van 1849-1866 heerste er cholera. Dit eiste 5000 slachtoffers, meestal onder het arme deel van de bevolking.
De genoemde ziekten eisten ook hun tol in mijn voorgeslacht. Met name was er veel kindersterfte. Bedacht moet worden dat er pas in 1878 drinkwater van de Leidse Duinwatermaatschappij kwam.

Afsluiting

In het voorafgaande zijn slechts ziekten genoemd die in epidemievorm optraden. Ziekten zoals tuberculose waren altijd aanwezig. Ziekten verspreidden zich ook gemakkelijk, omdat het arme deel van de bevolking dicht opeengepakt in kleine huizen leefde. De rijke elite woonde ruim en kon de stad ook ontvluchten bij ziekten van epidemische aard door naar een buitenhuis te gaan.

Het accent ligt in deze bijdrage op armoede. Dat betekent niet dat de rest van de bevolking in rijkdom leefde. Dat deed slechts een kleine elitaire bovenlaag. Zo beschikte de inmiddels uitgestorven bestuurdersfamilie Van Reverhorst over bijna 1000 stuks tafellinnen en een eigen in China vervaardigd servies, voorzien van familiewapens, waarvan stukken nu nog in musea zijn te bewonderen. In de Oude Kerk te Zoetermeer bevindt het wapenbord van de familie Van Reverhorst zich nog boven een herenbank. Armoede werd grotendeels bestreden door kerken. De benodigde gelden waren en werden door particulieren bijeengebracht.

Kan nu worden gezegd, dat “Grote, met name private delen van de Nederlandse samenleving direct en grootschalig bij slavernij betrokken waren”?2 Een groot deel van de Nederlandse samenleving was arm en ziek. Voor het grootste deel van de Nederlandse samenleving was het voeden en kleden van de familie van overheersend belang. Slechts een elitaire bovenlaag investeerde in handel met betrokkenheid van slavernij. Daarbij is het nog de vraag wat men van slavernij wist. Het grootste deel van de bevolking van Leiden was bezig met overleven. Bovendien was slavernij eeuwenlang normaal net zoals het ook normaal was dat men tot in de twintigste eeuw in Friesland en Drenthe in plaggenhutten woonde. Dat betekent geen vergoelijking, het gaat wel om feiten. Het is volstrekt onbegrijpelijk dat een universitair geschoold persoon kan beweren, dat “Grote, met name private delen van de Nederlandse samenleving direct en grootschalig bij slavernij betrokken waren”. Helaas gaat het zo in woke-onderzoek, waarbij de uitkomst tevoren reeds vaststaat.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Kerk en slavernij? – Een overzicht van de eerste tien bijdragen van dr. Dick de Vos

Op Keti Koti (1 juli) wordt ieder jaar de afschaffing van slavernij herdacht. Slavernij dient te worden verworpen en de regering heeft ook excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. Voor Gereformeerd Venster levert dr. Dick de Vos een bijdrage aan het debat over de rol van de kerk. De artikelen die dr. De Vos heeft geschreven zijn ook op de website ‘Oorsprong’ verschenen. Over de vraag of de Gereformeerde Kerk een rol heeft gehad in het slavernijverleden en de slavenhandel en hoe groot die rol dan was, is vandaag de dag veel discussie. Hieronder een overzicht van de eerste tien bijdragen van. dr. De Vos.

Kerk en slavernij (1).
Kerk en slavernij (2).
Kerk en slavernij (3).
Kerk en slavernij (4).
Kerk en slavernij (5).
Kerk en slavernij (6).
Kerk en slavernij (7).
Kerk en slavernij (8).
Kerk en slavernij (9).
Kerk en slavernij (10).

Gereformeerde leer en slavernij

De gereformeerde theologie van de zeventiende en achttiende eeuw droeg bij aan de conflictueuze en gewelddadige samenleving van die tijd en vormde een legitimatie voor de slavernij. Aldus Ben Ipenburg die promoveert op een onderzoek naar de relatie tussen christelijk geloof en slavernij.

De Noordmonsterkerk of Sint-Pieterskerk te Middelburg. Smijtegelt deed hier intrede als predikant en werd ook begraven in deze kerk. In 1834 werd de kerk gesloopt. Bron: Wikipedia.

In het Reformatorisch Dagblad van 30 mei wordt zijn dissertatie beschreven. Daaruit blijkt dat de promovendus van mening is dat het wreed behandelen van slaven ook met godsdienst te maken had. Ipenburg zoekt in zijn studie naar antwoorden op de vraag hoe het mogelijk was dat het christelijk geloof de slavernij in de tijd van de Republiek niet afkeurde. Hij spreekt van de waarheidsclaim van de gereformeerde theologie. ‘De zelfverzekerdheid de enige en exclusieve christelijke waarheid te vertegenwoordigen gaf ruimte voor de soms ‘genadeloze’ bestrijding van de ‘andersgelovige’ en in bredere zin ‘de ander”. Als specifieke basis voor de slavernij noemt Ipenburg ook de Cham-theorie (Gen. 9:25). De vervloeking van Cham was volgens hem lange tijd een legitimatie voor de slavernij van zwarte mensen. Om zijn standpunt te onderbouwen noemt hij onder andere de predikant J.E.J. Capitein (ca. 1717-1747), die – ondanks dat hij zelf slaaf was geweest – op Bijbelse, rechtskundige en politieke gronden vond dat de slavernij niet strijdig was met de christelijke vrijheid.

Afkeuring

Dat er ook andere geluiden waren, ontkent de promovendus niet. Die waren volgens hem echter ver in de minderheid en incidenteel. Daar is wel het nodige op af te dingen. Niet ontkend kan worden dat iemand als Godefridus Udemans ruimte bood voor de slavernij. Onder bepaalde omstandigheden was die volgens hem toegestaan, maar als slaven christen werden, moesten zij op den duur de vrijheid krijgen. De Coevordense predikant Johannes Picardt stelde dat de slavernij geoorloofd was en beriep zich daarbij op de Cham-theorie. Veel predikanten uit die tijd keerden zich wel tegen de slavernij en wezen die uit principe af. Idenburg ontkent dat niet. Hij noemt theologen als Van Poudroyen (een leerling van Voetuis), Hondius, De Mey, Smijtegelt, De Raad en Koelman. Zij waren, zegt hij, kritisch op (aspecten) van de slavernij.

Opvallend is dat de auteur speciaal ingaat op Zeeland, waar de Middelburgse Commercie Maatschappij vanaf half achttiende eeuw voornamelijk handelde in slaven. Opvallend, omdat juist vanuit Zeeland principiële Bijbelse bezwaren tegen de slavernij klonken. Ik noem allen maar Bernardus Smijtegelt en Jacobus Koelman. Maar niet alleen uit Zeeland werden die bezwaren geuit. Ook andere theologen van de Nadere Reformatie keerden zich tegen de slavenhandel, zoals Wilhelmus a Brakel, Carolus Tuinman en Johannes Beukelman.

Exodus 21:16

Zij beriepen zich voor hun bezwaren op Exodus 21:16: ‘Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekelijk gedood worden’, en op 1 Timótheüs 1:10 waar Paulus ‘mensendieven’ noemt als degenen voor wie de wet is gesteld. Daarover zegt Tuinman in zijn Catechismusverklaring (1739): ‘Die mensen, hetzij vrijgeborenen, hetzij slaven van andere wegvoert, verkoopt (…) wordt een mensendief genaamd. Dit is nog evenzoveel zwaarder dan veedieverij als een mens waardiger is dan een beest’. Smijtegelt schrijft bij de verklaring van het achtste gebod als een van de eerste vormen van dieverij: ‘Eerst. Kunnen wij grove dieverij begaan met een mens te stelen. Dit soort van dieverij wordt begaan in de slavenhandel; die een mens steelt, zegt God, zal zekelijk gedood worden. Is dat niet droevig, daar hebben de christenen een handel van gemaakt. Ach! mochten de mensen, die zo verkocht, vervoerd en dikwijls daarom vermoord worden, eens spreken, zouden ze niet zeggen als eertijds Jozef: Ik ben diefelijk ontstolen uit mijn land? (Gen. 49:15)’. Bij Wilhelmus a Brakel lezen we in de Redelijke Godsdienst dezelfde bezwaren.

In het debat over racisme wordt gesteld dat de Amsterdamse kerken gefinancierd zijn met de opbrengsten van de slavenhandel. In zijn boek ‘Geschiedenis van de WIC’ (1994) heeft prof. H. den Heijer aangetoond dat de gereformeerde kerk destijds niet in de slavenhandel geïnteresseerd was. Dat tegen de slavenhandel niet of niet genoegzaam door predikanten van die kerk zou zijn geprotesteerd, kan evenmin staande worden gehouden. Het is overigens gemakkelijk om met de bril van de 21e eeuw een oordeel te vellen over de geschiedenis van toen.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Silfhout, W., 2024, Gereformeerde leer en slavernij, De Saambinder 102 (24): 11.

Slavernij is beslist ongereformeerd

Slavernij is volstrekt geen gereformeerd leerstuk, maar een compromis met het geld, waartegen Bijbelse principes het moesten afleggen. Calvijn was radicaal tegen.

Ben Ipenburg stelt in zijn dissertatie dat de slavernij in de tijd van de Republiek mede door de gereformeerde theologie werd gelegitimeerd (RD 30-5). Hij stelt dat die bijdroeg aan een „gewelddadige samenleving” en aan „genadeloze bestrijding” van „de Ander”. Deze scherpe veroordeling lijkt echter meer gebaseerd op een postmoderne afwijzing van een orthodox-christelijke theologie dan op een inhoudelijke bronnenstudie.

Principieel veroordeeld

Op basis van theologische bronnen is veel beter vol te houden dat de slavernij een uiterst ongereformeerde instelling is. Juist bij Calvijn, de vader van de gereformeerde theologie, treffen we een radicale veroordeling van de slavernij aan. In zijn commentaar op Genesis 12:5, waar voor het eerst in de Bijbel over slavernij wordt gesproken, keurt hij deze in krachtige bewoordingen af. Hij schrijft: „[Het] blijkt dat kort na de zondvloed door de boosheid der mensen de vrijheid, die van nature aan allen eigen was, voor een groot deel onder het menselijk geslacht te loor is gegaan. (…) Dit is zeker, dat de orde der natuur vreselijk geweld is aangedaan; omdat toch de mensen geschapen waren om onderling gemeenschap te onderhouden. Hoewel het nuttig is, dat de een boven de ander staat, toch moet als onder broeders de gelijkheid worden bewaard.”

In zijn spoor hebben gereformeerde theologen de slavernij daarom principieel veroordeeld. Toen dan ook in 1596 in Middelburg een buitgemaakt Portugees slavenschip arriveerde, bepaalden de gereformeerde burgemeesters dat de slaven moesten worden vrijgelaten, hoewel de kapitein hen had willen verkopen. Nog in 1629 vroeg de classis Walcheren aan de gereformeerde kerkenraad in Batavia of het voor een christen niet onstichtelijk en ongeoorloofd was om slaven te hebben (in Oost-Indië had men ook slaven, maar dan Aziatische).

Romeinse recht

Het is echter te vrezen dat men in Batavia aan deze vraag geen boodschap had. Naast de principiële gereformeerde lijn klonk namelijk ook een andere stem. De eminente jurist en rekkelijke arminiaan Hugo de Groot betoogde dat slavernij niet tegen de menselijke natuur inging, maar een natuurlijke en aanvaardbare toestand was. Voor deze gedachtegang beriep hij zich op het klassieke Romeinse recht, waarin slavernij werd geaccepteerd als een normale maatschappelijke status. Slavernij was een wettige en acceptabele contractsvorm, zo betoogde hij in dat spoor.

De invloedrijke Hugo de Groot wist velen van zijn standpunt te overtuigen. Zelfs iemand als de gereformeerde Zeeuwse dominee en nadere reformator Godefridus Udemans neemt in zijn bespreking van de zeevaart in ”Het Geestelijk Roer” de argumentatie van Hugo de Groot over, terwijl hij kritiek uitoefent op veel andere kwalijke en zondige praktijken van zeelieden.

Ernstige zonde

Uiteraard kwam de redenering van Hugo de Groot de Nederlandse kooplieden goed uit. Nadat de Republiek in 1630 een groot deel van Brazilië met de daar aanwezige, op slavernij draaiende plantage-economie had veroverd, werd de Nederlandse elite plotseling met slavernij geconfronteerd. In plaats van Calvijns principiële koers te volgen en de slaven vrij te laten, besloten de West-Indische Compagnie (WIC) en de Staten om de status quo voort te zetten en volop te participeren in de lucratieve slavenhandel. Het geld won het dus van de principes en kreeg daarbij steun van Hugo de Groot.

En met die verfoeilijke handel deden inderdaad ook gereformeerde kooplieden mee, net zoals een aantal gereformeerde dominees de bestaande toestand accepteerden en de gedachtegang van Hugo de Groot overnamen. We moeten vaststellen dat menig gereformeerde, zowel onder kooplieden als onder predikanten, zich aan de slavernij bezondigde. Tegelijkertijd bleven precieze theologen zoals Voetius en Hondius zich principieel verzetten tegen de slavernij als een ernstige zonde en een inbreuk op de menselijke waardigheid. Slavernij is dus volstrekt geen gereformeerd leerstuk, maar een compromis met het geld, waartegen Bijbelse principes het moesten afleggen. Het is te vrezen dat dit laatste nog altijd regelmatig voorkomt.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Biemond, A.J., 2024, Slavernij is beslist ongereformeerd, Reformatorisch Dagblad 54 (59): 20-21 (artikel).

Kerk en slavernij? (16) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze bijdrage zal weer aandacht worden geschonken aan het boek van R. M. Allen c.s., in het bijzonder aan de bijdrage van dr. M. Stoutjesdijk ‘In openlijke strijd met den geest des Christendoms? De kerk in het Nederlandse slavernijverleden.1 Stoutjesdijk is als wetenschapper aan de PThU (Protestantse Theologische Universiteit) werkzaam en is ook onderzoeker in het NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) project over kerk en slavernij.

Enkele punten uit het boek

Steeds wordt gesproken over de Nederlandse Gereformeerde Kerk. Die kerk bestond slechts in geestelijke zin en niet als organisatie. Tot 1816 waren er evenveel Gereformeerde Kerken als gewesten. Ook in de Generaliteitslanden (Brabant, Limburg, Zeeuws-Vlaanderen) waren er gemeenten. Die waren met classes in een gewest verbonden. Dat was ook het geval voor gemeenten in het buitenland bijvoorbeeld in België. Indien in een handelsplaats van de WIC (West-Indische Compagnie) of VOC (Verenigde Oost-Indische Compagnie) zich een gereformeerde gemeente had gevormd behoorde die tot een Nederlandse classis, vaak de Classis Amsterdam of Walcheren. De plaatselijke gemeente regeerde zichzelf volgens de kerkorde. Bij vragen of problemen kon men zich tot de classis wenden.

In de gepubliceerde classicale acta en de acta van de synode van Holland tot 1620 is niets over slavernij te vinden. In de Friese classicale acta tot 1658 en de synodale acta tot 1700 wordt slechts gerept van het vrijkopen van (Harlinger) zeelieden die in de Middellandse zee in slavernij waren geraakt.

In 1628 en 1629 noemden de Classes Amsterdam en Walcheren slavernij “niet-christelijk en ongeoorloofd”. Stoutjesdijk acht dit “rijkelijk laat”. Dit is typisch met een eenentwintigste-eeuwse bril kijken. De Classis hield zich alleen met vragen van de plaatselijke gemeenten bezig. Bovendien mochten op de agenda alleen kerkelijke zaken staan.

De gewestelijke kerken en plaatselijke gemeenten in de Nederlanden stonden onder toezicht van de overheid. Die overheid was in de koloniale gebieden de WIC of VOC, die zowel private onderneming als vertegenwoordiger van de staat waren.

“De Gereformeerde Kerk, de publiek erkende kerk van de Nederlanden, was een betrouwbare partner van die compagnieën en de overzeese autoriteiten waar het ging om de inrichting van de koloniale samenlevingen gedurende meer dan tweehonderd jaar”. Dit is volstrekt onjuist. Een gereformeerde gemeente in een handelspost stond onder het staatsgezag van WIC of VOC. Deze ondernemingen richtten de handelspost in. De Gereformeerde Kerk in de Nederlanden had daar niets mee te maken.

“De kerk leverde onder meer predikanten voor op schepen, tijdens oorlogen en in de koloniën, en sprak zich zelden of nooit uit tegen het instituut slavernij of specifieke praktijken van slavernij”. Een kandidaat diende door de classis tot het ambt te worden toegelaten. Bij een beroep diende classis dat goed te keuren. De overheid had ook toezicht op het beroepen van predikanten. Voor de genoemde situaties was de procedure hetzelfde als in de Nederlanden. Er is sterke overeenkomst met de huidige situatie bij een leger- of vlootpredikant. Een leger- of vlootpredikant is tot het ambt toegelaten en krijgt van de kerk toestemming om leger of vloot te dienen. Dat doen zij als geestelijke verzorgers. Zij dienen ook in oorlogssituaties en in legerkampementen in het buitenland. Als een predikant zich inlaat met voor leger of vloot ongewenste zaken, dan kan die predikant op het eerste vliegtuig naar Nederland worden gezet. De leger- of vlootpredikant is er voor de geestelijke zorg en dient zich niet met militaire zaken te bemoeien. De situatie toen en nu is in wezen niet verschillend. In 1816 stichtte Koning Willem I de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK). Die kerk werd uiteindelijk bestuurd vanuit het in de Franse tijd opgerichte Ministerie of Departement van Eredienst. In 1852 trok de overheid zich terug van de NHK. De koloniale kerken bleven onder koninklijk gezag.

Het beheer was in de Nederlanden gescheiden van de kerkregering. De kerkenraad had daar niets over te zeggen. Met kerkbouw had de kerkenraad dus niets te maken. Bij die kerkbouw kan van alles verkeerd zijn gegaan. Dat kan echter de plaatselijke gemeente en haar kerkenraad, laat staan de Gereformeerde Kerk of de Nederlandse Hervormde Kerk, niet worden verweten.

Afsluiting

“De kerk was van groot belang voor de ideologische legitimatie van kolonialisme en slavernij, de kerk was een belangrijke hoeder en vormgever van de koloniale samenlevingen”. Dit soort onbewezen stellingen waarin de kerk van alles de schuld krijgt, maakt duidelijk dat het om ‘woke’-onderzoek gaat. De schuld van de kerk staat bij voorbaat vast. Dat is onwetenschappelijk. Iets meer aandacht voor kerkgeschiedenis lijkt verder op een kerkelijke universiteit geen overbodige luxe. In volgende bijdragen zal op enkele algemene aspecten verder worden ingegaan.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Kerk en slavernij? (15) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

Het boek Staat & slavernij staat onder redactie van R.M. Allen cs.1 R.M. Allen is hoogleraar aan de Universiteit van Curaçao. Het boek telt 480 pagina’s en kent 49 stukjes. Tussen een inleiding en een nabeschouwing bevinden zich 4 delen: deel 1 actuele vraagstukken; deel 2 slavernij, afschaffing en doorwerking; deel 3 Nederlandse koloniale slavernij wereldwijd; deel 4 vroege vorming van slavernij en kolonialisme. In dit artikel zullen enkele algemene opmerkingen worden gemaakt. In een volgend artikel komt de gereformeerde kerk aan de orde.

Enkele opmerkingen

De auteurs van het boek noemen veel behartenswaardige zaken: waar onder het gebrek aan aandacht dat er in Nederland is geweest bij wetenschap en overheid. In de inhoud van het onderwijs wordt weinig aandacht aan slavernij geschonken. Slavernij is een misdaad tegen de menselijkheid. Daarom wordt er, ook door lokale overheden, onderzoek gedaan naar de rol van de overheid. Steeds meer steden onderzoeken hun betrokkenheid bij slavernij: onder andere Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht.
Het perspectief van de gebieden waar slavernij was en dat van de slaafgemaakten en hun nakomelingen moet in acht worden genomen. Zo is het onderwijs inzake slavernij op de Nederlandse Caribische eilanden multiperspectief. De afschaffing van de slavernij wordt besproken. Na de afschaffing is er voor de voormalige slaafgemaakten vrijheid in afhankelijkheid en armoede.2 Hierbij moet worden opgemerkt dat de vrijgemaakte slaafgemaakten daarmee in dezelfde positie kwamen als vele Nederlanders. In de behoefte aan arbeidskrachten wordt voorzien door het aantrekken van contractarbeiders. Hier wordt gesproken van onvrije arbeid. Daarvan kan men ook in Nederland spreken.

Na de afschaffing van de slavernij was er een overgang naar een vrije economie. Deze vrije economie was niet goed voor de bevolking, omdat die vrij was zonder bron van inkomsten. Een belangrijk punt uit het boek is ook dat de overheid een belangrijke belastingopbrengst heeft uit de koloniale handel.

In Nederlands Noord Amerika, onder andere in New York, speelde de Nederlandse Hervormde Kerk een belangrijke rol.3 Dit is onjuist. In 1771 werd het Gereformeerde kerkverband in Amerika zelfstandig. Aan de Dordtse kerkorde werd een anti-discriminatiebepaling toegevoegd.4 De Nederlandse Hervormde Kerk is pas in 1816 opgericht. Contacten van Amerikaanse Gereformeerde gemeenten5 waren met de Classis Amsterdam, die daar deputaten voor had aangesteld. De Classis Amsterdam behoorde bij de Synode van Holland. Beschrijvingen van de slavernij door de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), West-Indische Compagnie (WIC) en Sociëteit van Suriname in de hele wereld worden gepresenteerd. Ik zag Formosa er niet bij staan. Hiervoor kan worden verwezen naar het lezenswaardige boek van P. Winsemius.6

Conclusies

Aan het eind van het boek worden enkele conclusies getrokken. Ik noem er drie:

  1. Grote, met name private delen van de Nederlandse samenleving waren direct en grootschalig bij slavernij betrokken.7 Dit waag ik te betwijfelen. Op de Nederlandse omstandigheden kom ik nog terug in de afsluitende artikelen.
  2. Vormen van arbeidsdwang vormden de basis voor moderne ongelijkheden.8 Als dat zo is dan is dat ook in Nederland het geval.
  3. De ongelijke verdeling van kennis, middelen en toegang tot wetenschap, debat en beleidsvorming binnen het Nederlandse Koninkrijk vraagt om verandering en een gelijke verdeling.9 De punten 2 en 3 zijn, zoals gezegd, voor Nederland niet anders. De Nederlandse context wordt er onvoldoende bij betrokken.

Afsluiting

In het boek gaat het over het Nederlandse koloniale slavernijverleden. Nederland was echter tot 1798 geen eenheidsstaat, maar een federatief verband van gewesten. Met name waren het de gewesten Holland en Zeeland die met de koloniale handel en met de slavernij te maken hadden. Aan de staat had apart aandacht moeten worden besteed evenals aan de private bedrijven VOC, WIC en Sociëteit van Suriname. Aan deze en andere hierboven genoemde punten zal in de afsluitende artikelen aandacht worden besteed.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (14) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze bijdrage zal aandacht worden geschonken aan twee belangrijke boeken uit het slavernij-onderzoek. Het eerste handelt over de grootste slavenhandelaren van Amsterdam.1 Het tweede boek wil rekenschap afleggen over het slavernijverleden.2 In een afsluiting worden nog enkele opmerkingen gemaakt.

De grootste slavenhandelaren van Amsterdam

In dit boek van de historici Negrόn en Den Oudsten wordt een volledig en uitstekend gedocumenteerd beeld gegeven van de Amsterdamse private slavenhandel. De WIC (West-Indische Compagnie) had aanvankelijk het monopolie. Voor Suriname werd de slavenhandel in 1738 vrijgegeven. De Sociëteit van Suriname (1683-1795), een particuliere onderneming, die verantwoordelijk was voor Suriname, vertegenwoordigde dus ook de overheid. De plantagehouders hadden inspraak in de regering.

Bij de plantages was een grote behoefte aan slaven als arbeidskrachten. Johan Matthijs Smitt (overleden 1756), uit Duitsland afkomstig, vernam daarvan en richtte vervolgens zijn bedrijf in de handel in slaven op in Amsterdam. Zijn zoon Coenraad (1727-1779) kwam ook in het bedrijf dat voortaan onder de naam Johan Matthijs Coenraad Smitt optrad. De Amsterdamse private bedrijven verhandelden 32000-37450 slaven, waarvan de Smitten er 11000-13000 voor hun rekening namen. De slaven werden aan de West-Afrikaanse kust ingekocht, per schip naar Suriname gebracht en daar verkocht. Bij de retourreis werden koloniale producten als suiker vervoerd.

Op grond van onderzoek aan vele notariële akten uit het gedigitaliseerde Amsterdamse notarieel archief werden gedetailleerde feiten gepresenteerd over het bedrijf dat van 1741-1776 in de slavenhandel actief was. Opvallend was dat er veel kinderen werden verhandeld. Met name zijn veel zaken over het schip ‘’t Gezegend Suikerriet’ weergegeven. Mishandelingen van bemanningsleden en slaven kwam regelmatig voor. Bij een kapitein van genoemd schip werden slaven zo erg mishandeld dat de kapitein in Suriname van het schip werd verwijderd. Ook in Suriname leidden de slaven een wreed bestaan. Er stierven meer slaven dan er werden geboren. Dit moeten er zeker enkele honderden per jaar zijn geweest. Er was dus een constante aanvoer van slaafgemaakten nodig.

Opvallend is dat de Smitten voortdurend in de slavenhandel bleven varen. Andere bedrijven vonden lucratievere handel voor hun schepen. De wisselende conjunctuur beïnvloedde alle handel negatief. De Smitten waren Evangelisch-Luthers en hadden een zakelijk netwerk onder hun geloofsgenoten. Er is geen enkele relatie van het bedrijf van de Smitten met de gereformeerde kerk. De Smitten leefden in Evangelisch-Lutherse kring, waardoor het logisch lijkt dat zij hun werknemers en contacten daar zochten.

Rekenschap

Het boek Rekenschap is geschreven door de emeritus hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis aan de Leidse Universiteit G. Oostindië. In het boek gaat het om algemene aspecten van kolonialisme, slaafgemaakten en handel in slaafgemaakten. Slavernij is een universeel verschijnsel. In West- en Zuid-Europa was slavernij van land- of streekgenoten verboden. Het kon echter geen kwaad om mensen uit een ander continent tot slaaf te maken.

Het ging de Nederlanders die bij kolonialisme en slavernij waren betrokken om geld te verdienen. Op plantages waren arbeidskrachten nodig. Bij een tekort aan slaven werd in Nederlands Indië met succes van contractarbeiders gebruik gemaakt. Dat lukte in Suriname veel minder goed. De meeste plantages gingen failliet. In Indonesië zijn weinig sporen van slavernij. Slavernij was niet erg bepalend voor de ontwikkeling van Indonesië. Dat is anders in Suriname, waar dat wel het geval was. Op genuanceerde wijze wordt in dit boek over het koloniale verleden gesproken.

Afsluiting

In het eerstgenoemde boek wordt in detail de private handel in slaafgemaakten besproken. Die private handel is van kleine omvang vergeleken met de handel van de WIC. De gereformeerde kerk komt in dit boek niet aan de orde. De grootste slavenhandelaar was meelevend evangelisch-luthers. Zijn slavenhandel had echter niets te maken met de evangelisch-lutherse kerk. Ik kon niet vinden of er bijvoorbeeld een ziekentrooster of godsdienstonderwijzer aan boord van de schepen was. In het tweede boek komen godsdienst en kerk niet specifiek aan de orde. Het boek wil duidelijk maken dat de koloniale geschiedenis ook tot de Nederlandse geschiedenis behoort. Ook wordt duidelijk gemaakt dat slavernij met racisme is verbonden. Deze boeken bieden geen steun voor de opvatting van Merz c.s.3 van sterke betrokkenheid van de gereformeerde kerk bij slavernij.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (13) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In dit derde stukje naar aanleiding van de bundel onder redactie van B. de Leede en M. Stoutjesdijk1 worden nog drie bijdragen besproken. Aan het eind van dit derde stukje zal een algemene conclusie worden getrokken.

G. Mak

Dr. G. Mak is hoogleraar politieke geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij beschrijft de zending van de Utrechtse Zendingsvereniging, die tot het reveil wordt gerekend, in Nieuw-Guinea. De zendelingen hadden hulp nodig bij het oprichten van hun zendingspost en kochten daar slaven voor, meestal kinderen. Die werden als bedienden ingezet. De zendelingen kregen geen voet aan de grond. Later ging het beter na de bestrijding van een pokkenepidemie. Het aankopen en dus handelen in slaven leidde tot hevige discussie in Nederland.

M. Stoutjesdijk

Dr. M. Stoutjesdijk is historicus en mederedacteur van de besproken bundel. Hij gaat in op de ‘vloek van Cham’ uit Gen. 9:21-27. De vloek van Cham2 is door de medicus en Drentse predikant Johan Picardt (1600-1670) in verband gebracht met slavernij. De enige navolgers van de visie van Picardt die werden gevonden, waren de van oorsprong slaafgemaakte Jacobus Capitein (1717-1747) en de Zeeuwse predikant Mattheus Gargon (1661-1728). Opgemerkt wordt dat Picardt wel meer ongebruikelijke verklaringen voor groepen mensen geeft. Stoutjesdijk noemt niet de Utrechtse scriptie van M.M. ten Oever.3

D.L. Noorlander

D.L. Noorlander, PhD, is assistent-hoogleraar aan de State University of New York at Oneonta. Hij biedt een nabeschouwing op de artikelen van de bundel. Zo stelt hij dat de van afkomst slaafgemaakte predikant J. Capitein een gebrek aan handelingsmogelijkheden had. Dat betekent dat Capitein niet de mogelijkheden had zoals tegenwoordig, dat hij kon zeggen wat hij wilde. Hij spreekt ook van complexiteit, verdeeldheid en verschil binnen één en dezelfde kerk. Ook constateert hij een beperkte vorm van kerk zijn van de koloniale kerk. Via de classicale deputaten ziet hij samenwerking van kerk en West-Indische Compagnie (WIC) en Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Als er al tegenstemmen tegen slavernij in de kerk waren, dan waren dat fluisterstemmen. De kerk was een kerk van slavenhouders. Predikanten hadden namelijk slaven in dienst als bedienden. Er was zelfs een predikant die meerdere slaven hield en aan koloniale handel deelnam.

Iets over de verhouding kerk – staat in de Nederlanden

De WIC functioneerde van 1621-1674 en van 1675-1792, de VOC van 1602-1792. De Nederlandse gereformeerde kerk, als geestelijke organisatie, is gevormd ‘onder het Kruis’, onder een vijandelijke overheid. Die kerk organiseerde zich naar Frans gereformeerd model, zoals blijkt uit de acta van synoden vanaf Emden 1571. De overheid heeft nooit een kerkorde goedgekeurd. De door de Staten- Generaal als landvoogd aangestelde Engelse graaf Leicester approbeerde de kerkorde van Den Haag 1586, maar de Staten negeerden dat na diens vertrek. Door de Unie van Utrecht 1579 was de kerk gewestelijk georganiseerd in zeven gewestelijke kerken met elk hun kerkorde. Op de bekende synode van Dordrecht 1618-1619 was een grote overheidsdelegatie aanwezig.4 De Dordtse kerkorde werd wel door de synode aanvaard, maar nooit goedgekeurd door de Staten-Generaal wegens tegenstand uit de gewesten. Dit was met name over de rechten samenhangend met de eigendom en ook de mate van invloed van de overheid in de kerk. De gereformeerde kerk was door het publieke recht toegelaten tot het publieke domein. De gereformeerde kerk was dus de publieke kerk. De overheid had veel te zeggen over en in die kerk.5 De kerk wilde zichzelf regeren, maar dat stond de overheid niet toe. De overheid volgde de visie van Hugo de Groot (1583-1647) die de staat boven de kerk stelde.6 De overheid had zeggenschap in de benoeming van ambtsdragers en mocht afgevaardigden naar kerkelijke vergaderingen sturen. Kritiek op de overheid vanaf de kansel of in geschriften was slechts voorbehouden aan enkelen zoals G. Voetius (1589-1676) die met zijn visie tegen slavernij grote invloed had. Opgemerkt wordt nog dat in de Nederlanden geen slavernij was. Het moge duidelijk zijn dat er voortdurend spanning was in de relatie kerk – staat.

Iets over de verhouding koloniale kerk – staat

De WIC en de VOC waren niet alleen handelsonderneming, zij waren tegelijkertijd ook de staat in de gebieden waar zij werkzaam waren. De combinatie handelsonderneming-staat handelde in allerlei waren, waaronder producten die door slaven waren geproduceerd, en hield zich ook met de handel in slaven bezig. WIC en VOC vertegenwoordigden dus het publieke gezag. Binnen hun organisatie was behoefte aan geestelijke verzorging. Die kon alleen maar komen vanuit de publieke kerk, de gereformeerde kerk in de Nederlanden. De classes in Nederland vanwaar handel werd gedreven voor WIC en VOC, die van Walcheren en Amsterdam, lieten na onderzoek kandidaten toe tot het ambt van predikant of de bediening van ziekentrooster. De WIC en VOC namen de nodige geestelijke verzorgers in dienst en zorgden in materieel opzicht voor hen. De predikanten en ziekentroosters werkten vaak als eenling op schepen, in forten en koloniale vestigingen. Meestal bestond hun gehoor uit zeelui, soldaten en compagniemedewerkers, soms was er een gemeente georganiseerd. Het kerkelijk leven week aanzienlijk af van wat in de Nederlanden gebruikelijk was. Zo was er relatief weinig bediening van het Heilig Avondmaal. Predikanten en ziekentroosters stonden onder het directe gezag van bestuurders van WIC en VOC. Voor zover men van kerk of gemeente kan spreken, stond ook die onder het directe gezag van de regeerders van WIC en VOC. De deputaten van de betrokken classes hielden contact met ziekentroosters, predikanten, kerken of gemeenten op schepen, forten of koloniale vestigingen, maar ook met WIC, VOC en admiraliteiten. Dit verliep moeizaam door de grote afstanden.

Het is duidelijk dat geestelijke verzorgers, koloniale kerken of gemeenten door hun positie structureel met WIC en VOC verbonden waren. Men kan dat de geestelijke verzorgers, koloniale gemeenten of kerken niet verwijten. Het was een bij voorbaat onontkoombaar en vaststaand feit. Dit essentiële punt is in genoemde bundel ten onrechte niet gehonoreerd.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (12) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze bijdrage wordt verder aandacht besteed aan de bundel met bijdragen geredigeerd door de historici B. de Leede en M. Stoutjesdijk, met de titel Kerk, kolonialisme en slavernij.1 De Gereformeerde kerk was in de Nederlanden de publieke kerk. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC) waren in de door hen bestuurde gebieden de publieke handelsmaatschappijen en tegelijk het publieke gezag waaronder ook de publieke kerk viel.

A. van der Meer – koloniale ideologie

A. van der Meer MA is historicus en doet onderzoek aan de Universiteit van Leiden. Hij onderzocht koloniale ideologie vanaf de kansel: preken en met name biddagteksten. Met name wordt gerept over biddagteksten uitgevaardigd door de overheid. En die overheid was de VOC. Art. 66 van de Dordtse kerkorde zegt dat de predikant de overheid kan vragen een biddag uit te schrijven. Het ging dus om een door de kerkorde aan de overheid toevertrouwde taak. Genoemde teksten uit biddagbrieven kwamen niet van de kerk maar van de overheid. Preken worden ook genoemd, maar dan uit de tijd van de ‘Verlichting’. Ook de geciteerde Oost-Indische predikant J.C. Metzlar (1751-1824) kan verlicht worden genoemd. De door Van der Meer geconstateerde transformatie van ideeën wordt aan koloniale stratificatie, verdeling van de bevolking in subgroepen, toegeschreven. Het lijkt echter meer op toenemende invloed van het verlichtingsdenken. Er lijkt zo niet veel verschil tussen de bededagen in de Nederlanden en in Oost-Indië. Opgemerkt wordt nog, dat de kerk geen staatskerk was, maar publieke kerk. Dat betekent, dat die kerk tot het publieke, openbare domein was toegelaten. Die kerk kan beter als Gereformeerde kerk worden aangeduid en niet als Nederlandse Hervormde Kerk, die in 1816 is gesticht door de overheid.

B. de Leede – inwoners van Ceylon

B. de Leede MA is historica en mederedacteur van de bundel die in bespreking is. Zij heeft de relatie van de inwoners van Ceylon, nu Sri Lanka, met de Gereformeerde kerk bestudeerd. Die kerk is geen staatskerk maar publieke kerk. De verschillende manieren van inwoners om naar de Gereformeerde kerk te kijken worden onderzocht. De relatie met de kerk was ook binnen een mensenleven niet statisch. De studie gaat niet specifiek over slavernij, maar heeft een brede invalshoek. Meer kennis over de onderzoeksvraag, de relatie tussen inwoners van Sri Lanka en de Gereformeerde kerk, wordt verworven.

M. San A Jong – Evangelische Broederschap

M. San A Jong MA is historicus en doet onderzoek voor de Evangelische Broederschap. De zending van de Evangelische Broedergemeente in Suriname werd toegestaan, omdat die geen gevaar voor de status quo van de slavernij vormde. Op plantages werd vaak de Afro-Surinaamse religie, ook Winti genoemd, gepraktiseerd. Die werd door de zendelingen als heidens gekarakteriseerd. In 1863 werden de slaafgemaakten vrij, maar waren nog niet geëmancipeerd. Aandacht werd ook geschonken aan Anton de Kom (1898-1945), de bekende anti-koloniale schrijver. Hij schreef in 1934 Wij slaven van Suriname. De Kom was ook verzetsstrijder. Hij stierf in het concentratiekamp Neuengamme.

R.M. Allen en A.L. de Bode-Olton

Dr. R.M. Allen is hoogleraar culturele gemeenschap en geschiedenis aan de Universiteit van Curaçao. Mr. A.L. de Bode-Olton was juridisch adviseur en diplomaat, en is theoloog. Allen en De Bode-Olton onderzochten de verhouding tussen de protestantse kerk en de zwarte volksklasse in koloniaal Curaçao van 1830 tot 1920. De conclusie is dat er sprake is van tegenstrijdigheden en tegenstrijdig beleid in genoemde verhouding. De bepalende kerk op Curaçao was de Roomse kerk. Aanvankelijk was er animositeit tussen de Gereformeerde en Lutherse kerk. In 1825 gingen zij samen in de Verenigde Protestantse kerk.

De auteurs spreken van een mandaat van de WIC om het calvinisme te verspreiden. Dat calvinisme was geen bijzaak maar een essentieel onderdeel van het streven van de WIC. De WIC was handelsmaatschappij en tegelijk de overheid, het publieke gezag. De Gereformeerde kerk was de publieke kerk. Die kerk stond onder overheidsgezag. Dit was in de Nederlanden ook zo. Maar waar de staat in de Nederlanden geen slavernij kende, was dat wel zo bij de WIC en VOC.

De bewering van Allen en De Bode-Olton, dat “de doop kerklidmaatschap verleent”, is onjuist. De doop in de Gereformeerde kerk heeft niets met een civielrechtelijk lidmaatschap te maken. Dit misverstand is in de wereld geholpen door het Reglement van de door de Nederlandse overheid opgerichte Nederlandse Hervormde kerk in 1816.2

Dat de synode van Dordrecht 1618-1619 de doop van kinderen van slaafgemaakten onmogelijk maakte, is dan ook een onjuiste bewering. Een gedoopte moest juist in vrijheid worden gesteld. Aangenomen kinderen, ook van de heidenen, konden pas worden gedoopt na te zijn onderwezen in de beginselen van de christelijke religie.3

Tenslotte

De tot nu toe genoemde auteurs van de artikelen blijken niet de essentie van de verhouding kerk-staat te kennen. Hierop zal aan het eind van de volgende bijdrage worden ingegaan.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten