Home » Slavernij

Categorie archieven: Slavernij

Kerk en slavernij? (23) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Voorbeschikkingsleer en slavernij

In deze bijdrage ga ik verder met de bespreking van de dissertatie van dr. B.J. Ipenburg.1 Ik neem in het vervolg weer enkele punten uit de samenvatting van de schrijver.2 De vorige keer is duidelijk geworden dat de verdiensten van de kruisdood van Christus voldoende zijn voor de zonden van de gehele wereld. Er zijn personen die hun zonden hebben leren kennen en bij het kruis van Christus verzoening vinden. Er zijn er ook die in de zonde blijven liggen en Christus niet nodig hebben. Als mensen zijn die personen niet van elkaar te onderscheiden. Er is geen verschil. Maar waar mensen geen verschil zien, heeft God dat in de eeuwigheid wel gemaakt. Wie Christus aanhangt door een waar geloof, is verkoren. Wie Christus niet nodig had gaat door eigen schuld verloren en is verworpen.

Ipenburg leidt uit deze leer van de predestinatie of voorbeschikking een leerverschil af, die leidt tot geweld in Nederland en elders in de wereld. Ook gaat Ipenburg in op de Nadere Reformatie. Hij meent dat voor die stroming onder de gereformeerden het geloof onvolkomen was en aanvulling behoefde door een innerlijk beleefd geloof dat tot een ‘burgerlijk’ leven moest leiden. Het geloof dat de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie beleden, is echter niet onvolkomen, maar hetzelfde als dat van de andere gereformeerden. De Nadere Reformatie was een reactie op de verflauwing van of gebrek aan levend geloof en stelde de persoonlijke geloofsbeleving en godsvrucht centraal. Van hieruit stelden vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie inhoudelijke en procedurele reformatieprogramma’s op. Die werden ingediend bij de bevoegde kerkelijke, politieke en maatschappelijke instanties. In aansluiting daarop streefden vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie zelf een verdere hervorming van kerk, staat en samenleving na in woord en daad.3

Leer van de Heidelbergse Catechismus en de voorbeschikking

Ipenburg stelt dat de leer van de voorbeschikking – die voorbeschikking is alleen bij God bekend – , een verschil inhoudt dat tot gewelddadigheid leidt. De gereformeerde kerken sanctioneerden slavernij en geweld. In Nederland wordt andersdenkenden de wacht aangezegd, de Ander4 werd niet als gelijke behandeld. De gereformeerden kennen een universele waarheidsclaim die onvoorstelbaar leed teweeg heeft gebracht. Bij Ipenburg leeft kennelijk de gedachte dat het gevolg van de gereformeerde leer is dat men in deze maatschappij (zichtbaar) onderscheid kan maken tussen verkorenen en verworpenen. Dat is een onjuiste gedachte.

Nu ga ik kijken naar het leerboek van de Gereformeerde Kerken, de Heidelbergse Catechismus (1563). Uit dit leerboek van de kerken wordt elke rustdag gepreekt in openbare erediensten. De Heidelbergse Catechismus is daartoe in 52 zondagen verdeeld met vragen en antwoorden. Als de laatste vraag is bepreekt, begint de predikant opnieuw. De catechismus is in drie delen verdeeld; zondekennis, verlossing door de kruisverdiensten van Christus en het leven der dankbaarheid.

Indien de predestinatie, voorbeschikking, die tot een verschil leidt en de basis is voor het sanctioneren van geweld op andersdenkenden zo enorm belangrijk is, zoals Ipenburg dat voorstelt, dan moet die predestinatie met het verschil tussen verkorenen en verworpenen toch breed worden geleerd? Maar in geen zondag of vraag en antwoord komt de predestinatie voor.

Waar gaat het in de Heidelbergse Catechismus dan wel over? Dat wordt meteen aan het begin in zondag 1, vraag en antwoord 1, duidelijk gemaakt:

“Vr. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.”

Het essentiële van het leerboek van de kerk is dus geen boodschap van geweld of een universele waarheidsclaim die onvoorstelbaar leed heeft teweeg gebracht. Het is een boodschap van troost. En die boodschap wordt rustdag aan rustdag verkondigd in de plaatselijke kerken door predikanten en op schepen en handelsposten door predikanten en ziekentroosters van de West-Indische Compagnie (WIC). Die boodschap wordt aan alle kerkgangers in een openbare kerkdienst gepredikt: bestuurders en andere hoogwaardigheidsbekleders, militairen, kooplieden, arbeiders en verdere aanwezigen.

De garnizoenspredikant C. Poudroyen (overleden 1662), leerling van G. Voetius (1589-1676), heeft diens catechismusverklaring op college opgeschreven en het resultaat door hem laten goedkeuren. In het stuk van de dankbaarheid komen de ‘Tien geboden’ en het ‘Onze Vader’ aan de orde. Het gaat daarbij niet zoals Ipenburg zegt om een ‘burgerlijk’ leven. Dat doet denken aan het zogeheten oud-liberalisme van eind achttiende en begin negentiende eeuw waar de confessionele hoogleraar kerkgeschiedenis Th. L. Haitjema (1888-1972) “een gevoel van weeheid” van krijgt.5 Het gaat in de catechismus om een Gode welgevallig leven. G. Voetius gaat ook op het maatschappelijk leven in. Hij schroomt niet het onderwerp slavernij te behandelen. Dat doet hij bij de behandeling van het vijfde gebod (Eert uw vader en uw moeder). Hij wijst de slavernij duidelijk af.6 En dat doen al zijn navolgers, Voetianen genaamd.

Leer van de enige troost

Het gereformeerde ‘verschil’ dat er volgens Ipenburg is en door geweld onvoorstelbaar leed heeft teweeg gebracht, wordt niet door Gereformeerde kerken geleerd. Integendeel, tot op heden wordt de boodschap van de ‘enige troost’ elke rustdag aan ieder die er naar wil horen, verkondigd. Ik ga verder in op de dissertatie van Ipenburg in de volgende aflevering.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (22) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Proefschrift van dr. Ben van Ipenburg. Bron: Sidestone Press.

Inleiding

Op 31 mei 2024 verwierf dr. B.J. (Ben) Ipenburg zijn doctorsgraad aan de Tilburg University. De titel van zijn proefschrift is ‘Een knecht der knechten sy hy syne broederen’. Christelijk geloof en slavernij in het Nederlandse Atlantische koloniale rijk van de zeventiende en de achttiende eeuw.1 De promotoren zijn de hoogleraren K. Schelkens en J. Dewulf. Schelkens is verbonden aan de Tilburg University en daar hoogleraar in de geschiedenis van de Europese christenheid. Hij is van Belgische afkomst en heeft over roomse zaken geschreven. Dewulf is werkzaam aan de Universiteit van Californië, Berkeley, USA. Hij houdt zicht daar bezig met Nederlandse en Belgische culturele zaken als folklore en slavernij. Ook hij is van Belgische afkomst.

Een korte indruk over de inhoud

In deze bijdrage wordt een indruk geboden van de zaken waar het proefschrift over gaat. Dat gebeurt aan de hand van de samenvatting die de auteur biedt.2 Ik geef wat citaten.

“De verkiezing tot eeuwig leven of tot de eeuwige dood was een volstrekt goddelijke zaak.” “De aan de gereformeerde theologie ten grondslag liggende ontologie (filosofie DdV)3 was een ontologie van het verschil, die een ontologie van het geweld was. Die maakte het mogelijk om in Nederland andersdenkenden de wacht aan te zeggen en Inheemsen en Sub-Sahara Afrikanen tot slaaf te maken.”

Dit is een typisch roomse benadering waar de filosofie bepalend is. Denk maar aan de Thomistische wijsbegeerte.4 Die was dragend voor de roomse theologie. Voor gereformeerden is de Bijbel, de Heilige Schrift, allesbepalend. De theologie en niet de filosofie is de koningin der wetenschappen (regina scientiarum). Nu geef ik de leer der predestinatie of voorbeschikking uit de Dordtse Leerregels in een notendop. God heeft de zaligheid van de mens op het oog. Daartoe heeft Hij Zijn Zoon, de Christus, naar de wereld gezonden. De verdiensten van de kruisdood van Christus zijn voldoende voor de zonden van de gehele wereld. Dat is het algemene aspect. Er zijn echter mensen die in de zonden blijven liggen. Zij hebben geen deel aan de zaligheid. Dat is hun eigen schuld. Hier komt het bijzondere aspect aan de orde. Wat is daar nu de achtergrond van? Dat is het eeuwig raadsbesluit van God om geloof te schenken aan wie Hij wil.

Nu rijst de vraag: gebruikte de grootste Nederlandse gereformeerde theoloog G. Voetius (1589-1676), hoogleraar in Utrecht, ook geen middeleeuwse filosofie of scholastiek, die op de Griekse filosoof Aristoteles (384 v. Chr. – 322 v. Chr.) terugging? Dat deed hij, maar die filosofie was geen basis, maar methode en communicatiemiddel met roomse en andere theologen. De scholastiek kende veel onderscheidingen en was zo ingewikkeld. Het Ramisme van P. Ramus (1515-1572) was eenvoudiger, omdat het hoofzakelijk met tegenstellingen werkte. De bekende Franeker hoogleraar G. Amesius (1576-1633) gebruikte deze methode.5

Nu gaat Ipenburg naar de ‘Nadere reformatie’. Ik citeer hem in het volgende. “Voor orthodoxe theologen was alleen geloof niet voldoende. De orthodoxe theoloog Voetius streefde naar ‘nadere reformatie,’ waarin de nadruk lag op een persoonlijk, innerlijk beleefd geloof. De gelovigen dienden een gedisciplineerd ‘burgerlijk’ leven te leven, gekenmerkt door huwelijkse trouw, zondagsheiliging, kerkgang en gehoorzaamheid aan overheden.” Ipenburg vermeldt in zijn werk ook de twijfel aan het bestaan van de “Nadere Reformatie als aparte beweging”.

Vanwege dit laatstgenoemde verwijs ik naar het geschrift van de Franse theoloog en legeraanvoerder (!) J.B. Stoupe (1620-1700) die Voetius in zijn tijd al als een aparte theologische stroming ziet.6 Dat alleen het geloof niet voldoende was voor orthodoxe theologen is een regelrechte misslag van Ipenburg. Het geloof is immers onder andere volgens de Dordtse Leerregels een gave van God en dus altijd voldoende.

Als reactie op slapheid in de geloofsbeleving ging de “Nadere Reformatie de nadruk leggen op de persoonlijke geloofsbeleving en van daaruit bevordering van een vrome levenswandel op alle levensterreinen. Dat trachtte men te bereiken door samenwerking met predikanten, anderen, in kerkelijke vergaderingen en met de overheid met behulp van het opstellen van een reformatieprogramma.

Ipenburg gaat uit van een rooms filosofisch begrepen verschil tussen verkiezing en verwerping. Dat zou ook tot geweld leiden en dat rechtvaardigen in de maatschappelijke toepassing. Zo zou tot slaafmaking en slavenhandel gerechtvaardigd zijn. Maar is genoemd verschil ook niet aanwezig in de roomse kerk? Het volgende voorbeeld wil dat illustreren.

Mijn hervormde oom trouwde met een roomse vrouw. Die werd door dat huwelijk schuldig aan een doodzonde.7 Toen de vrouw in een kraambed overleed, werd zij op het kerkhof bij de roomse kerk achter de heg in ongewijde aarde begraven. Haar naam werd niet in het begraafboek vermeld. Voor de roomse kerk bestond zij niet. In de roomse kerk is dus sprake van een onderscheid tussen wie er wel en niet meer bij hoort met alle gevolgen van dien.

Men zou nu in de redenering van Ipenburg kunnen zeggen dat het genoemde onderscheid in een rooms land als Portugal tot slaafmaking en slavenhandel rechtvaardigde. Er is onderscheid tussen het gereformeerde ‘verschil’ van Ipenburg en het zojuist genoemde roomse ‘verschil’. Het gereformeerde ‘verschil’ komt pas aan het licht als de tijd in de eeuwigheid overgaat en de mens voor de rechterstoel van Christus verschijnt. Hoe kan een ‘verschil’ dat er nu nog niet is praktische gevolgen hebben en tot geweld in de vorm van tot slaaf maken en slavenhandel leiden? Het roomse ‘verschil’ leidt tot gevolgen reeds in deze bedeling. Dat rechtvaardigt namelijk een gebrek aan respect voor de ander.

Afsluiting

Menig lezer zal inmiddels de wenkbrauwen wel hebben gefronst. Deze lezers vraag ik nog even geduld te betrachten. In volgende afleveringen ga ik nog verder op de dissertatie van Ipenburg in om zo tot een verantwoord oordeel te komen.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? – Een overzicht van de tweede tien bijdragen van dr. Dick de Vos

Op Keti Koti (1 juli) wordt ieder jaar de afschaffing van slavernij herdacht. Slavernij dient te worden verworpen en de regering heeft ook excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. Voor Gereformeerd Venster levert dr. Dick de Vos een bijdrage aan het debat over de rol van de kerk. De artikelen die dr. De Vos heeft geschreven zijn ook op de website ‘Oorsprong’ verschenen. Over de vraag of de Gereformeerde Kerk een rol heeft gehad in het slavernijverleden en de slavenhandel en hoe groot die rol dan was, is vandaag de dag veel discussie. Hieronder een overzicht van de tweede tien bijdragen van. dr. De Vos.

Kerk en slavernij (11).
Kerk en slavernij (12).
Kerk en slavernij (13).
Kerk en slavernij (14).
Kerk en slavernij (15).
Kerk en slavernij (16).
Kerk en slavernij (17).
Kerk en slavernij (18).
Kerk en slavernij (19).
Kerk en slavernij (20).

De vorige tien delen van deze serie staan hier overzichtelijk bij elkaar.

Kerk en slavernij? (21) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

Geruime tijd terug werd de redactie door een lezer attent gemaakt op een aangekondigde tentoonstelling ‘Christendom en slavernij’ in het Museum Catharijneconvent in Utrecht. Aan mij werd gevraagd de tentoonstelling te bezoeken en er iets over te schrijven. De tentoonstelling ving aan op 29 juni 2024. Ik heb die bezocht op 2 juli 2024.

Opgemerkt wordt dat de tentoonstelling niet gaat over ‘Kerk en slavernij’, maar over ‘Christendom en slavernij’. Dit is een goede keuze. Zo vermijdt men immers verstrikt te raken in nu niet meer bekende kerkelijke structuren. Ook kunnen nu meerdere kerken worden behandeld: de Nederduitse Gereformeerde Kerk, later de Nederlandse Hervormde Kerk, nu de Protestantse Kerk in Nederland, de Lutherse Kerk, de Evangelische Broedergemeente, de Roomse Kerk en de Doopsgezinden.

De tentoonstelling</strong

Op de tentoonstelling wordt een totaalbeeld geboden van slavernij in relatie tot de in het voorafgaande genoemde kerken. Dit gebeurt aan de hand van panelen met teksten over feiten met illustraties. In het navolgende bied ik een keuze, die ook duidelijk maakt dat de Nadere Reformatie aan bod komt.

Tot 1814 worden zeshonderdduizend Afrikaanse personen als slaaf naar het Amerikaanse continent vervoerd. Tussen de zeshonderdduizend en 1,2 miljoen personen werden als slaaf binnen de gebieden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) verhandeld door Europese en Aziatische slavenhandelaren.

In de Republiek (1588-1795), een protestantse natie, bestaat geen slavernij, daarbuiten dus wel. De protestantse Nederlanders vinden de slavenpraktijken in de Portugese en Spaanse koloniën aanvankelijk niet-christelijk. Maar al snel wordt slavernij als onvermijdelijk gezien. De vrijheid waar de Republiek aan hecht, strekt zich niet tot de volkeren in de koloniën uit. In 1621 worden in de nootmuskaatoorlog de Banda-eilanden veroverd waarbij 15.000 mensen het leven verliezen. De Banda-eilanden liggen in het Oosten van Indonesië en behoren tot de Molukken. Protestantse christenen doen mee aan de slavenhandel van de West-Indische Compagnie (WIC) en de VOC. Een slaafgemaakte kost 300-430 guldens.

Nederlandse theologen en predikanten spreken zich uit over de mensenhandel en slavernij. P. Plancius (1552-1622) maakt kaarten en is de vader van de protestantse zending. G. Udemans (1581-1649) is tegen slavernij, maar als die er is, moet die goed worden gereguleerd. G. Voetius (1589-1676), hoogleraar in Utrecht, was tegen slavenhandel, omdat dat mensendiefstal inhield. De in Drenthe wonende Duitser J. Picardt (1600-1670) kwam met de Cham-theorie: de nakomelingen van Cham werden door Noach vervloekt. De Vlissingse predikant G. de Raad (1625-1667) was heel kritisch op de slavenhandel.1 Slavernij werd door de Middelburgse predikant B. Smytegelt (1665-1739) als grove dieverij betiteld.2 De negotie van slaven vond hij droevig in zijn catechismusverklaring.3 De predikant F. Valentijn (1666-1727) was kritiekloos over slavernij. J.C. Visscher (1692-1735) was predikant in Zuid-India. Hij liet zich laatdunkend uit over het slavernijsysteem. Hij meende dat de gewoonte tot het gebruik van slavernij dwong. De Groningse hoogleraar C. van Velzen (1696-1752) vond dat slavernij op geen enkele wijze te verenigen was met de natuur van de christenen.

Ook Tula (overleden door terechtstelling in 1785), de centrale figuur van de Curaçaose slavenopstand, wordt besproken: komen niet alle mensen voort uit Adam en Eva?

In Suriname pronkten de eigenaren met hun in fraaie kleding gestoken slaafgemaakten. In de Lutherse kerk mochten slaafgemaakten niet tussen de witte kerkgangers zitten. Zij hebben geen stoel, maar zij moesten wel de kerkstoel van hun eigenaar naar de kerk brengen. De gereformeerde predikant J. Basseliers (1640-1689) was ook slavenhouder in Suriname.

Rijke Nederlanders geven vaak geld, ook door slavenhandel verdiend, aan de diaconie, de kerkelijke instelling voor armenzorg. In de Republiek is de armenzorg bijvoorbeeld voor ouderen geen overheidstaak maar een vorm van liefdadigheid. Soms ontving dus de diaconie van de gereformeerde of hervormde kerk geld dat uit slavernij afkomstig was.

De Evangelische Broedergemeente was actief in plantages. Veel slaafgemaakten worden lid van deze kerk. De Noor N.O. Tank (1800-1864) gaf leiding aan de Evangelische Broedergemeente. Hij deed veel om de leefomstandigheden van de slaafgemaakten te verbeteren.

Abolitionisten, voorstanders van afschaffing van de slavernij, komen ook aan de orde op de tentoonstelling. Genoemd worden onder andere de verlichte christen M.D. Teenstra (1795-1864) en de bekende N. Beets (1814-1903).

Afsluiting

In het voorafgaande is slechts een greep genomen uit het vele gebodene van de tentoonstelling. Die is opgebouwd uit een reeks presentaties van feiten aan de hand van personen of gebeurtenissen. Het bieden van louter feiten die duidelijke taal spreken is de kracht van de tentoonstelling. Die tentoonstelling geeft een goed beeld van christendom en slavernij.

Om te illustreren dat niet iedereen het eens was met het standpunt dat slavernij in principe verkeerd, maar economisch noodzakelijk was, noem ik C. Chastelein (1657-1714). Hij was uit een Franse familie afkomstig. Chastelein had eigen ideeën over de koloniën. Hij was tegen slavernij, net als de gereformeerde kerkenraad van Djakarta, toen Batavia. Hij schreef in 1705 Invallende gedagten ende aenmerckinge over colonien etc.4 Chastelein liet het niet bij woorden. Hij kocht het landgoed Depok bij Batavia en twaalf slavenfamilies uit heel Nederlands-Indië, die christen waren of werden. Het landgoed werd voorzien van eigen middelen van bestaan. Chastelein legde in zijn testament vast dat de slaven na zijn dood zouden worden vrijgelaten en het landgoed in eigendom zouden ontvangen. Dat gebeurde ook na zijn dood in 1714. De bewoners van Depok waren vrij en konden door hun eigen plantages in hun onderhoud voorzien. Na de Tweede Wereldoorlog ging Depok ten onder in de Bersiap van 1945-1946. De Bersiap duidt de gewelddadige aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders aan op mensen die van sympathie met kolonialisme werden verdacht. Op gruwelijke wijze werden 36 inwoners vermoord. Depok werd genationaliseerd.5 Chastelein heeft zijn verdiende standbeeld nooit gekregen.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (20) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In verband met een onderzoeksproject over kerk en slavernij van A. Merz e.a.1 wordt nu opnieuw aandacht geschonken aan het boekje van G. Oostindië en K. Fatah-Black2 over sporen van de slavernij in Leiden. Nu komen universiteit en intellectuelen aan de orde.

Meer sporen van de slavernij in Leiden

De auteurs verwachten een “kritische reflexie over slavenhandel en slavernij” van de Leidse intellectuelen. Zij constateren dat dat niet het geval is. Een reeks personen wordt genoemd. Ten onrechte wordt F. Hommius (1576-1642) als hoogleraar aangeduid. Hij was in Leiden als bijbelvertaler en predikant. Hommius was tegen slavernij.3 Hij kon zich die mening permitteren, want hij was onder andere als scriba van de synode van Dordrecht (1618-1619), iemand van aanzien. Hommius stond ook zending voor: de heerschappij van Christus was op alle continenten.4

De Gereformeerde kerk en ook de Leidse universiteit stonden onder het gezag van de overheid. H. Donellus (1527-1591), een in Europa bekend rechtsgeleerde werd in 1587 ontslagen omdat hij het met de Landvoogd, de Graaf van Leicester (1532-1588) eens was. Opgemerkt wordt dat deze Landvoogd, een puritein, tegen de zin van de overheid de acta van de synode van ’s-Gravenhage 1586 had goedgekeurd. Die acta werden door de overheid later genegeerd. De eveneens zeer bekende theoloog L. Danaeus (1530-1595), net als Donellus behorend tot de Waalse kerk, werd hoogleraar in 1581, maar vertrok al het jaar daarop uit teleurstelling over de houding van de magistraat tegenover de kerk. De Leidse gereformeerde kerk was jarenlang in een strijd rondom de vrijzinnige predikant C.J. Coolhaes (1536-1615) gewikkeld. De predikant werd door de Leidse magistraat beschermd.

Kritiek op misstanden waar de overheid bij betrokken was, was riskant voor predikanten. Dat kon tot ontslag leiden. De grootste Nederlandse gereformeerde theoloog G. Voetius (1589-1676), hoogleraar in Utrecht, kon het zich veroorloven openlijk slavernij af te keuren. Hij deed dat in zijn catechismusuitleg van het vijfde gebod.5

H. de Groot (1583-1645) woonde en studeerde in Leiden. Hij behandelde het onderwerp ‘slavernij’ in drie boeken.6 Volgens hem ging slavernij in tegen de menselijke natuur, maar kon onder bepaalde voorwaarden legitiem zijn. Krijgsgevangenen verloren hun vrije status, kinderen van een slaafgemaakte vrouw waren automatisch slaaf. Een slavenhouder had geen onbeperkte macht over zijn slaven. Die mochten ook niet worden mishandeld. Slaven mochten een bevel negeren, als dat inging tegen christelijke wetten. Zij hadden ook recht op een vergoeding voor hun werk.

De Leidse jurist en historicus G. van Loon (1683-1758) schreef over de slavernij en de afschaffing daarvan in Holland. De lezers zagen niet de parallel met hun tijd, toen er immers in slaafgemaakten werd gehandeld.

De vermogende N. S. van Winter (1718-1795), ereburger van Leiden, oefende felle kritiek op de slavernij, ook in de Nederlandse koloniën. P.H. Marron (1754-1832) werd predikant in Frankrijk en voerde daar ook actie tegen slavernij.
De hoogleraar rechtsgeleerdheid H.W. Tydeman (1778-1863) had door zijn publicaties grote invloed op de afschaffing van slavernij. J.R. Thorbecke (1798-1872) daarentegen keerde zich tegen een humaner slavenreglement. Voor een verlichtingsdenker als E. Luzac (1721-1796) was de kolonie Suriname van essentieel belang voor de Nederlandse economie. Daarom was afschaffing van de slavernij voor hem ondenkbaar. De predikant N. Beets (1814-1903), die in Leiden heeft gestudeerd en hoogleraar theologie in Uitrecht is geweest, heeft zich ook tegen slavernij verzet.

Afsluiting

In het algemeen waren de predikanten in de Gereformeerde kerk tegen slavernij. Alleen de predikanten en hoogleraren theologie met een onaantastbare positie konden zich openlijk tegen slavernij keren. De overheid en zelfs de Leidse magistraat had belangen in de koloniale handel. Met de tijd kwam er meer tegenstand tegen slavernij. Toch speelde het economisch argument tot het laatste toe een belangrijke rol.

Alle besproken personen in het boek van G. Oostindië en K. Fatah-Black behoorden tot de elitaire bovenlaag van de samenleving. Uit niets blijkt in Leiden diepgaande betrokkenheid van een groot deel van de bevolking bij slavenhandel en slavernij. Ook is er niets te vinden over betrokkenheid van de Leidse Gereformeerde kerk bij slavernij en koloniale handel.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (19) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

Naar aanleiding van het project van A. Merz e.a.1 over kerk en slavernij wordt nu de aandacht nog eens gericht op de stad Leiden. Dit gebeurt onder gebruikmaking van het boekje van twee historici die hun sporen in het slavernijonderzoek hebben verdiend.2 De auteurs houden zich meestal aan de beschreven feiten. Bij bepaalde veralgemeniseringen treden incorrectheden op. Als iets in vroeger tijd normaal was, dan betekent dat geen vergoelijking van een verkeerde zaak. Het maant wel tot voorzichtigheid bij het uitsteken van een beschuldigende vinger. Dat de burgerij uit de Leidsche Courant van slavernijpraktijken wist, geldt niet algemeen, maar slechts voor een bepaald deel van die burgerij. Ook het punt dat de Leidse magistraat en de Leidse kerken geen kritische reflectie op slavernij toonden, houdt geen rekening met de omstandigheden van de tijd. De magistraat en de bestuurders hadden zakelijke belangen bij de koloniale handel. Er was verder gedurig, en ook in Leiden, een competentiestrijd gaande tussen overheid en kerk. Wie zich tegen een overheidsbelang keerde, kon een maatregel verwachten of werd het leven zuur gemaakt. Als personen gestraft werden met uitzending naar een koloniale vestiging en klaagden over hun diepe ellende aldaar, dan bezit het argument ’vrijheid’ weinig betekenis.

Sporen van de slavernij in Leiden

In het boekje worden voormalige slaafgemaakten genoemd die werden gedoopt of in het huwelijk traden. Een voormalige vrouwelijke slaafgemaakte had zelfs een testament en beschikte dus over zaken die een testament maken waard waren. Ook studeerden er voormalige slaafgemaakten aan de Leidse universiteit.

Een hele reeks bestuurders en ondernemers passeert de revue. Dat gebeurt niet chronologisch maar aan de hand van het woonhuis of de werkplek van de persoon. Zo werd de stad Leiden in de West-Indische Compagnie (WIC) vertegenwoordigd door de rector-magnificus A.E. Vorstius (1565-1624) en de bestuurders J. de Laet (1581-1649) en G. van Panhuijzen (1574-1626). De stad Leiden had namelijk geïnvesteerd in de WIC met het oog op de Leidse belangen in de textielindustrie. Genoemd wordt ook J.C. van der Hoop (1742-1815). Die zou direct na zijn studie overzee als secretaris van de Sociëteit van Suriname zijn aangesteld. De vraag wordt gesteld in hoeverre zijn opleiding aan de Leidse universiteit aan zijn latere ethische en politieke keuzes heeft bijgedragen. Hier wordt gesuggereerd, dat studie aan de Leidse universiteit verband zou houden met de latere ethische of politieke keuze van de studerende. Het zou dan gaan om vόόr of tegen slavernij, of patriot of orangist. Het over Van der Hoop gestelde is wat kort door de bocht. Van der Hoop is nooit overzee werkzaam geweest. Hij was advocaat, daarna in Amsterdam secretaris en directeur van de Sociëteit van Suriname, vervolgens advocaat-fiscaal (vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie) van de Admiraliteit van Amsterdam, ambteloos burger in de Franse tijd en daarna bestuurder van Amsterdam, en Minister van Marine. Hij staat als een zeer ijverig en bekwaam bestuurder te boek, een overtuigd orangist. Hij geloofde in de voorzienigheid van God. Het bijzondere was dat hij dat ook uitsprak toen hij na het vertrek van de Fransen weer een bestuurlijke taak op zich nam. WIC, Sociëteit van Suriname en Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) hadden voortdurend juristen voor allerlei functies nodig. Deze organisaties waren bedrijf en overheid tegelijk. Of kan worden gesproken van ethische en politieke keuzen voor bijvoorbeeld Leidse juristen, waag ik te betwijfelen. Voor VOC of WIC werken was heel normaal voor een jurist. En of de studie aan de Leidse universiteit bepaalde of men patriot of orangist was, is onwaarschijnlijk. De vraag getuigt van een hedendaagse benadering die men toen niet kende. De Leidse universiteit had er in ieder geval niets mee te maken. Dat bewijzen de titels van de dissertaties. Van der Hoop promoveerde in 1763 op ‘De noodzaak van de studie van het Romeinse recht en onmiddellijk daarna van het canonieke recht in Holland’. Het is een goed proefschrift dat zelfs werd herdrukt.3

Als verdere voorbeelden van personen met handelsbelangen in de WIC of Suriname kunnen nog worden genoemd P. van der Does (1562-1599) bevelhebber van een vloot, en J. van Broeckhoven (1577-1642), namens Leiden bestuurder van de WIC. De laatste stichtte het Brouckhovenhof voor hulpbehoevenden. D. van Eys (1688-1739) was lakenondernemer en plantage-eigenaar in Berbice, thans in Brits Guyana). S.M. van Hoogenhouck (1727-1791) was gehuwd met A. Tulleken (1728-1784) die plantages bezat, onder andere in Demerary, nu Brits Guyana.

Afsluiting

In het voorafgaande is slechts een keuze geboden van de ondernemers die in de Sociëteit van Suriname en/of de WIC hadden geïnvesteerd of voor die organisaties werkzaam waren. Het verdienen aan slavenarbeid ging samen met het ter beschikking stellen van het daarmee verworven geld voor hulpbehoevenden. Slavenarbeid was in het beschreven tijdvak net zo normaal als het wonen in plaggenhutten in Friesland en Drenthe tot in de twintigste eeuw. Normaal betekent niet hetzelfde als goed of verschoonbaar. Het waren andere tijden.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

Kerk en slavernij? (18) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In de vorige aflevering1 ging het over armoede en ziekte. Naar aanleiding van een wetenschappelijk project van A. Merz e.a.2 komen nu de onderwerpen onvrijheid en kennis aan de orde. Zaken als onvrijheid, onmondigheid en ongelijke verdeling van kennis worden nu kort besproken. Wat levert ons een vergelijking van zaken uit de slavernij met dezelfde zaken uit de context in de Nederlanden op?

Onvrijheid en kennis

Tot in de middeleeuwen bestond er slavernij in Europa.3 Heel veel slaven gingen naar moslimlanden. Het ging bijvoorbeeld om slaven uit Oost-Europa die op slavenmarkten werden verhandeld, bijvoorbeeld in Constantinopel. Zeelieden liepen ook een groot risico op de Middellandse zee tot slaaf te worden gemaakt. Dat gebeurde met duizenden Nederlanders in de zeventiende en de achttiende eeuw. Niet zelden werden deze tot slaaf gemaakten verminkt.

Ook in de Nederlanden kwam onvrijheid in allerlei varianten voor. Zo waren er op een altaar vrijgelaten slaven, ‘Zensualen’, halfvrijen die nog zekere verplichtingen kenden.4 Een officiële wijze van vrijlaten van een slaaf kon in een (roomse) kerk gebeuren in een plechtigheid bij het altaar. Er waren verder onder allerlei benamingen horigen en lijfeigenen.5 Deze waren er gedurende de gehele Nederlandse, koloniale slavernijperiode (ca. 1600-1863). Slavernij en andere vormen van onvrijheid werden als normaal beschouwd. Bij de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 bleken er vrijgekomen slaafgemaakten te zijn die slavenhouder waren.6

In de steden bestond geen horigheid en lijfeigenschap. Er was wel altijd afhankelijkheid van bijvoorbeeld overheid, werkgever en instanties die armen bedeelden. Behalve bij een elitaire bovenlaag van de maatschappij was de vrije markteconomie bepalend voor de welstand van veel bevolkingsgroepen. Wie geen betaalde arbeid verrichtte, werd afhankelijk van vaak kerkelijke, soms burgerlijke bedeling. Iedereen moest werken, het kinderwetje van Van Houten7 kwam pas in 1874. Het kan niet worden ontkend dat er zo arbeidsdwang was. Formeel was er vrijheid, bijvoorbeeld de vrijheid om naar elders te vertrekken. De praktijk was hard omdat geen dorp of stad op eenvoudige, arme mensen zat te wachten.

Kennis van slavernij

Mijn grootvader De Vos zat in Leiden op een lagere school met wel 500 leerlingen. Hij haalde altijd het hoogste cijfer, dat in de negentiende eeuw een 6 was. De bovenmeester kwam thuis vragen of hij op school mocht blijven om daar tot onderwijzer te worden opgeleid. Dat kon niet, want hij moest aan het werk. Mijn vader zat in Leiden op een Christelijke school voor on- en minvermogenden, ook wel driecentschool genoemd naar het wekelijkse schoolgeld. Leerlingen die thuis geen eten kregen, werden op die school van een maaltijd voorzien. Mijn vader bleef tot zijn veertiende jaar op school waarna hij aan het werk moest. Hij moest overigens op zaterdag zijn vader al helpen bij het metselwerk. Mijn oudste tante moest op haar tiende jaar van school af om thuis te gaan helpen in de huishouding. Nadat de familie 300 jaar in Leiden had gewoond, was ik de eerste die meer dan een lagere schoolopleiding had. Mijn grootouders bezaten een Bijbel, een psalmboek en een klein geschiedenisboekje. Dat laatste is nu in mijn bezit.

Bij mijn grootouders kwam een oudoom, die weduwnaar was en zonder kinderen, regelmatig op bezoek. Mijn vader luisterde met twee broers ademloos naar de soldaten- en oorlogsverhalen van die oudoom, die zij opa noemden. Mijn vader en andere familieleden hebben nooit geweten waar die verhalen zich hadden afgespeeld. In de inmiddels gedigitaliseerde archieven vond ik dat hij bij de koloniale troepen had gediend. In de tabakspot van mijn grootvader bevond zich een koperen medaille waarvan niemand van de familie de herkomst heeft geweten. Ik kwam erachter dat het een Kratonmedaille was, gemaakt uit de in de Kraton, het paleis van de sultan van Atjeh, veroverde koperen kanonnen. De oudoom had gevochten in de eerste (1873) en/of de tweede (1873-1874) Atjeh-oorlog. Volgens een internationaal verdrag moest Nederland de piraterij vanuit Atjeh bestrijden.

Zou er teruggaande in de generaties veel kennis zijn geweest van slavernij? Mijn familie bestond uit eenvoudige vaklieden die moeite moesten doen om hun gezinnen van voedsel en kleding te voorzien. Zouden zij, loonslaven, hebben opgekeken van leven in onvrijheid?

Afsluiting

Ik kom nog eens terug op enkele uitspraken van slavernij-onderzoekers over slavernij en de positie van slaafgemaakten8: “vrijheid in afhankelijkheid en armoede”, “vrije economie niet goed voor de bevolking”, “vormen van arbeidsdwang na vrijlating”, “ongelijke verdeling van kennis” en “grote delen van de Nederlandse samenleving bij slavernij betrokken”. Opgemerkt wordt dat deze beweringen onder het opschrift ‘kerk’ zijn gedaan. Er is bij al die beweringen sprake van grote verontwaardiging over een vorm van grote sociale onderdrukking: woke! Verontwaardiging alleen is onwetenschappelijk en ook onhistorisch. Vroeger zag de wereld er anders uit dan nu. Dat geldt voor de wereld van de Nederlanden en die van de slavernij. Het is een triest wetenschappelijk dieptepunt de kerk (mede)verantwoordelijk te houden voor de gehele wereld van de slavernij van toen. Helaas gaat het in woke-wetenschap slechts over ongefundeerde verontwaardiging.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Kerk en slavernij? (17) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze en de volgende bijdragen zal in verband met het onderwerp ‘kerk en slavernij’ de context van de Nederlanden aan de orde komen. Als voorbeeld zal de stad Leiden worden gebruikt. Dat is de stad waar mijn familie sedert ongeveer 1640 heeft gewoond. Zo kan ik uit gegevens van mijn eigen familie de algemene waarnemingen bevestigen. Deze bijdrage zal gaan over armoede en ziekte. Er is daarover veel literatuur beschikbaar. Hier wordt een selectie geboden.1

Armoede en ziekte

De industrie in Leiden was voornamelijk textielindustrie. Afhankelijk van schommelingen op de Europese textielmarkt waren er meer of minder werkelozen en dus armen. Er was een duidelijk onderscheid in klassen. Aan de ene kant waren er de bezitters van grondstoffen en werktuigen, aan de andere kant de loonarbeiders.

In de zestiende eeuw behoorde een derde van de bevolking van Leiden tot de armen. De armoede bleef. Dit hing samen met de achteruitgang in de textielindustrie met name sedert ongeveer 1670. De armen bestonden uit arme vreemdelingen, bedelmonniken, handwerkslieden zonder werk, weggelopen lijfeigenen, verbannen landlopers. Er was dus een hele schare van al dan niet zieke bedelaars.

Voor alle armen waren er verschillende instellingen, allemaal van godsdienstige aard. Voor de reformatie waren het vanzelfsprekend roomse instellingen, daarna gereformeerd/hervormd. Zo waren er verschillende gasthuizen: het Katrijnengasthuis, het Vrouwengasthuis, het Sint Elisabethgasthuis en het Heilige Geest-huis. Er was ook een Leprooshuis voor lepralijders. Lepra verdween uit Leiden in de loop van de zeventiende eeuw. Er waren ook Huiszittenhuizen voor de bedeling van Huiszitten-armen. Er waren verder Vrijwoningen, waaronder hofjes, om onder andere aan bejaarden woonruimte te bieden. Gedurende de Tachtigjarige Oorlog namen de gasthuizen ook gewonde soldaten op.

Op alle godsdienstige instellingen ten behoeve van armen had de plaatselijke overheid toezicht. Gestreefd werd naar een zekere vorm van centralisatie. Zo kwam er één Huiszittenhuis voor de bedeling van armen. Dat kende overigens een strenge inschrijfprocedure. Door economische achteruitgang nam de armoede in de negentiende eeuw toe. De overheid meende dat het hervormde Huiszittenhuis te ruim bedeelde en greep in, overigens zonder succes. De overheid steunde met name in de negentiende eeuw de kerkelijke armenzorg. De armen woonden verspreid over de stad. Er waren wel wijken met veel rijken, maar er was geen lompenproletariaat dat in een bepaald deel van Leiden woonde.

Getroffen door ziekten

Het slecht gevoede arme deel van de Leidse bevolking werd gewoonlijk het hardste getroffen door ziekten. In 1622 telde Leiden ongeveer 45.000 inwoners. Door pestepidemieën overleden van 1624 tot 1655 in totaal ongeveer 35.000 personen. In 1669-1670 was er een epidemie van vlektyfus, waarschijnlijk samenvallend met malaria. Er waren 7000 doden. In 1770-1771 waren pokken en pest in de Nederlanden, in 1808 was er roodvonk, in 1823 meer tuberculose dan gewoonlijk. Van 1849-1866 heerste er cholera. Dit eiste 5000 slachtoffers, meestal onder het arme deel van de bevolking.
De genoemde ziekten eisten ook hun tol in mijn voorgeslacht. Met name was er veel kindersterfte. Bedacht moet worden dat er pas in 1878 drinkwater van de Leidse Duinwatermaatschappij kwam.

Afsluiting

In het voorafgaande zijn slechts ziekten genoemd die in epidemievorm optraden. Ziekten zoals tuberculose waren altijd aanwezig. Ziekten verspreidden zich ook gemakkelijk, omdat het arme deel van de bevolking dicht opeengepakt in kleine huizen leefde. De rijke elite woonde ruim en kon de stad ook ontvluchten bij ziekten van epidemische aard door naar een buitenhuis te gaan.

Het accent ligt in deze bijdrage op armoede. Dat betekent niet dat de rest van de bevolking in rijkdom leefde. Dat deed slechts een kleine elitaire bovenlaag. Zo beschikte de inmiddels uitgestorven bestuurdersfamilie Van Reverhorst over bijna 1000 stuks tafellinnen en een eigen in China vervaardigd servies, voorzien van familiewapens, waarvan stukken nu nog in musea zijn te bewonderen. In de Oude Kerk te Zoetermeer bevindt het wapenbord van de familie Van Reverhorst zich nog boven een herenbank. Armoede werd grotendeels bestreden door kerken. De benodigde gelden waren en werden door particulieren bijeengebracht.

Kan nu worden gezegd, dat “Grote, met name private delen van de Nederlandse samenleving direct en grootschalig bij slavernij betrokken waren”?2 Een groot deel van de Nederlandse samenleving was arm en ziek. Voor het grootste deel van de Nederlandse samenleving was het voeden en kleden van de familie van overheersend belang. Slechts een elitaire bovenlaag investeerde in handel met betrokkenheid van slavernij. Daarbij is het nog de vraag wat men van slavernij wist. Het grootste deel van de bevolking van Leiden was bezig met overleven. Bovendien was slavernij eeuwenlang normaal net zoals het ook normaal was dat men tot in de twintigste eeuw in Friesland en Drenthe in plaggenhutten woonde. Dat betekent geen vergoelijking, het gaat wel om feiten. Het is volstrekt onbegrijpelijk dat een universitair geschoold persoon kan beweren, dat “Grote, met name private delen van de Nederlandse samenleving direct en grootschalig bij slavernij betrokken waren”. Helaas gaat het zo in woke-onderzoek, waarbij de uitkomst tevoren reeds vaststaat.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Kerk en slavernij? – Een overzicht van de eerste tien bijdragen van dr. Dick de Vos

Op Keti Koti (1 juli) wordt ieder jaar de afschaffing van slavernij herdacht. Slavernij dient te worden verworpen en de regering heeft ook excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. Voor Gereformeerd Venster levert dr. Dick de Vos een bijdrage aan het debat over de rol van de kerk. De artikelen die dr. De Vos heeft geschreven zijn ook op de website ‘Oorsprong’ verschenen. Over de vraag of de Gereformeerde Kerk een rol heeft gehad in het slavernijverleden en de slavenhandel en hoe groot die rol dan was, is vandaag de dag veel discussie. Hieronder een overzicht van de eerste tien bijdragen van. dr. De Vos.

Kerk en slavernij (1).
Kerk en slavernij (2).
Kerk en slavernij (3).
Kerk en slavernij (4).
Kerk en slavernij (5).
Kerk en slavernij (6).
Kerk en slavernij (7).
Kerk en slavernij (8).
Kerk en slavernij (9).
Kerk en slavernij (10).

Gereformeerde leer en slavernij

De gereformeerde theologie van de zeventiende en achttiende eeuw droeg bij aan de conflictueuze en gewelddadige samenleving van die tijd en vormde een legitimatie voor de slavernij. Aldus Ben Ipenburg die promoveert op een onderzoek naar de relatie tussen christelijk geloof en slavernij.

De Noordmonsterkerk of Sint-Pieterskerk te Middelburg. Smijtegelt deed hier intrede als predikant en werd ook begraven in deze kerk. In 1834 werd de kerk gesloopt. Bron: Wikipedia.

In het Reformatorisch Dagblad van 30 mei wordt zijn dissertatie beschreven. Daaruit blijkt dat de promovendus van mening is dat het wreed behandelen van slaven ook met godsdienst te maken had. Ipenburg zoekt in zijn studie naar antwoorden op de vraag hoe het mogelijk was dat het christelijk geloof de slavernij in de tijd van de Republiek niet afkeurde. Hij spreekt van de waarheidsclaim van de gereformeerde theologie. ‘De zelfverzekerdheid de enige en exclusieve christelijke waarheid te vertegenwoordigen gaf ruimte voor de soms ‘genadeloze’ bestrijding van de ‘andersgelovige’ en in bredere zin ‘de ander”. Als specifieke basis voor de slavernij noemt Ipenburg ook de Cham-theorie (Gen. 9:25). De vervloeking van Cham was volgens hem lange tijd een legitimatie voor de slavernij van zwarte mensen. Om zijn standpunt te onderbouwen noemt hij onder andere de predikant J.E.J. Capitein (ca. 1717-1747), die – ondanks dat hij zelf slaaf was geweest – op Bijbelse, rechtskundige en politieke gronden vond dat de slavernij niet strijdig was met de christelijke vrijheid.

Afkeuring

Dat er ook andere geluiden waren, ontkent de promovendus niet. Die waren volgens hem echter ver in de minderheid en incidenteel. Daar is wel het nodige op af te dingen. Niet ontkend kan worden dat iemand als Godefridus Udemans ruimte bood voor de slavernij. Onder bepaalde omstandigheden was die volgens hem toegestaan, maar als slaven christen werden, moesten zij op den duur de vrijheid krijgen. De Coevordense predikant Johannes Picardt stelde dat de slavernij geoorloofd was en beriep zich daarbij op de Cham-theorie. Veel predikanten uit die tijd keerden zich wel tegen de slavernij en wezen die uit principe af. Idenburg ontkent dat niet. Hij noemt theologen als Van Poudroyen (een leerling van Voetuis), Hondius, De Mey, Smijtegelt, De Raad en Koelman. Zij waren, zegt hij, kritisch op (aspecten) van de slavernij.

Opvallend is dat de auteur speciaal ingaat op Zeeland, waar de Middelburgse Commercie Maatschappij vanaf half achttiende eeuw voornamelijk handelde in slaven. Opvallend, omdat juist vanuit Zeeland principiële Bijbelse bezwaren tegen de slavernij klonken. Ik noem allen maar Bernardus Smijtegelt en Jacobus Koelman. Maar niet alleen uit Zeeland werden die bezwaren geuit. Ook andere theologen van de Nadere Reformatie keerden zich tegen de slavenhandel, zoals Wilhelmus a Brakel, Carolus Tuinman en Johannes Beukelman.

Exodus 21:16

Zij beriepen zich voor hun bezwaren op Exodus 21:16: ‘Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekelijk gedood worden’, en op 1 Timótheüs 1:10 waar Paulus ‘mensendieven’ noemt als degenen voor wie de wet is gesteld. Daarover zegt Tuinman in zijn Catechismusverklaring (1739): ‘Die mensen, hetzij vrijgeborenen, hetzij slaven van andere wegvoert, verkoopt (…) wordt een mensendief genaamd. Dit is nog evenzoveel zwaarder dan veedieverij als een mens waardiger is dan een beest’. Smijtegelt schrijft bij de verklaring van het achtste gebod als een van de eerste vormen van dieverij: ‘Eerst. Kunnen wij grove dieverij begaan met een mens te stelen. Dit soort van dieverij wordt begaan in de slavenhandel; die een mens steelt, zegt God, zal zekelijk gedood worden. Is dat niet droevig, daar hebben de christenen een handel van gemaakt. Ach! mochten de mensen, die zo verkocht, vervoerd en dikwijls daarom vermoord worden, eens spreken, zouden ze niet zeggen als eertijds Jozef: Ik ben diefelijk ontstolen uit mijn land? (Gen. 49:15)’. Bij Wilhelmus a Brakel lezen we in de Redelijke Godsdienst dezelfde bezwaren.

In het debat over racisme wordt gesteld dat de Amsterdamse kerken gefinancierd zijn met de opbrengsten van de slavenhandel. In zijn boek ‘Geschiedenis van de WIC’ (1994) heeft prof. H. den Heijer aangetoond dat de gereformeerde kerk destijds niet in de slavenhandel geïnteresseerd was. Dat tegen de slavenhandel niet of niet genoegzaam door predikanten van die kerk zou zijn geprotesteerd, kan evenmin staande worden gehouden. Het is overigens gemakkelijk om met de bril van de 21e eeuw een oordeel te vellen over de geschiedenis van toen.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Silfhout, W., 2024, Gereformeerde leer en slavernij, De Saambinder 102 (24): 11.