Op deze plaats feliciteer ik de samenstellers met het feit dat de bundel gereed is. Het is een heel werk om zoveel schrijvers samen te brengen in het gekozen format. Ook het onderwerp is van groot belang. Dit betreft niet slechts een paar hoofdstukken uit de Bijbel, maar fundamentele vragen over de verhouding geloof en wetenschap. Vandaag reageer ik op de bijbelstheologische aspecten, om zo bij te dragen aan de verdieping en verbreding van het debat. Aan de orde komen: Genesis 1-11, de datering van deze teksten, het spreken van God, het Schriftgezag, de ziel en het slotwoord in de bundel.
Genesis 1-11
a. De hof in Eden (Gen. 2-3)
Laat ik beginnen met een overzicht van de belangrijkste kwesties in Genesis 1-11. Terecht worden het historische karakter van Genesis 1 en de betekenis van het woord ‘goed’ behandeld. Genesis 2 en 3 komen echter slechts summier aan de orde. Ik vraag aandacht voor de schepping van de man en de vrouw. De man wordt uit de aarde gevormd en daarna krijgt hij de levensadem ingeblazen. Dat is een groot verschil met de evolutionistische voorstelling. Met vermijding van wetenschappelijk taalgebruik was het mogelijk geweest te zeggen dat God een dier nam en deze nieuwe eigenschappen gaf. Nu staat er iets anders. Vervolgens de schepping van de vrouw uit de rib of zijde van Adam. Blijkbaar is Adam al in een volwassen situatie waarin hij kan spreken en dieren namen kan geven. In die situatie valt hij in een diepe slaap en God maakt uit hem een vrouw.
Hier kan de naam van Benjamin Warfield (1851-1921) genoemd worden. Hij heeft in de 19e eeuw allerlei pogingen gedaan om de evolutietheorie en de systematische theologie te integreren. Dat is hem echter niet gelukt. In zijn collegedictaten staat: ‘We moeten toegeven dat het verslag van de schepping van Eva een zeer serieuze verhindering is voor een leer over schepping door evolutie.’1 Hij noemt twee pogingen om een andere verklaring te vinden, maar die vindt hij niet erg natuurlijk. Warfield heeft voor dit probleem en voor diverse andere knelpunten geen goede oplossing en daarom laat hij de vraag open of de evolutie te combineren is met het christelijke geloof. Hier rijst voor ons de vraag: Wat is de beste uitleg van Genesis 2? Het hoofdstuk geeft een geheel andere voorstelling dan dat van een eerste mensenpaar, ontwikkeld of gekozen uit duizenden hominiden. Warfield heeft gelijk dat hier een zeer serieuze verhindering ligt.
Na de schepping van Eva spreekt Adam over ‘been van mijn beenderen’. Zijn uitroep heeft allerlei poëtische kenmerken. Dat past niet zo goed bij iemand die net het stadium van hominide ontgroeid is. We komen hier op het punt van de taal en de spraakvaardigheid. Hier ligt ook een van de grote knelpunten: hoe ontwikkelde zich het spraakvermogen van de mens, omdat dieren slechts weinig klanken kunnen voortbrengen?
In Genesis 3 is de vervloeking van de aarde een belangrijk punt: voortaan doet bij de mens de dood de intrede. Ook gaat de aarde dorens en distels voortbrengen. In diverse bijdragen in de bundel klinkt door dat die dood er al lang was, en dat er uiteraard ook al dorens en distels waren. Hier liggen dus knelpunten. Deze worden in de bundel slechts aangeduid, maar niet goed behandeld. Wat is er veranderd in deze wereld na de vervloeking? Dat er echt iets is gewijzigd, klinkt ook door in de woorden van Lamech, de vader van Noach: ‘Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem die door JHWH vervloekt is’ (Gen. 5:29).
b. Geslachtsregisters (Gen. 5 en 11)
Laten we naar de geslachtsregisters gaan, vermeld in Genesis 5 en 11. In de bundel wordt de berekening van de ouderdom van de aarde verbonden met de naam van bisschop Ussher (p. 21). Ook komen we de waarschuwing tegen dat we de geslachtsregisters niet moeten gebruiken om de ouderdom van de aarde te berekenen (p. 163, vgl. p. 365). Echter, bisschop Ussher staat in een zeer oude traditie van jodendom en christendom. Ook in de tijd van de Septuaginta waren deze berekeningen al van belang. Ik verwijs daar kort naar in mijn bijdrage (p. 148). Het is ook opvallend hoeveel aandacht de kerkvaders gaven aan de berekening van de ouderdom van de aarde en de mensheid.
Henk van de Belt schrijft dat de hoge ouderdom van de kosmos niet in strijd is met de heilshistorische volgorde in de Bijbel, ‘al vraagt zij wel om een herinterpretatie van de geslachtsregisters en van Genesis 1’ (p. 84). De vereiste herinterpretatie wordt echter niet geboden in deze bundel. Ergens staat wel in een voetnoot: ‘Gezien deze context, de nauwkeurige som van het geheel en de symbolische waarde van de getallen is het onjuist de leeftijden in de genealogie van Gen. 5 te gebruiken voor het uitrekenen van de ouderdom van de aarde’ (p. 163). Het is echter eenvoudig tegenargumenten te noemen. Zelf als we meedoen met de 19e eeuwse poging dat er generaties overgeslagen zijn in de lijsten, komen we hooguit een paar duizend jaar eerder uit. Mijn vraag is: Hoe dienen we de geslachtsregisters uit te leggen? Wat is hun functie in het geheel van het boek Genesis? Zelfs als de hoge leeftijden een oosterse overdrijving vormen (p. 121), blijven er veel vragen over, vooral over de daling van de leeftijden en de relatief lage leeftijd van Henoch.
c. De vloed (Gen. 6-9)
Dan gaan we naar de hoofdstukken over de grote vloed (Gen. 6-9). Koert van Bekkum benadrukt de methodologie van de vergelijking van teksten en tradities. Hij heeft gelijk dat de termen ‘global’ en ‘local’ niet gebruikt worden, maar er zijn veel argumenten voor een wereldwijde vloed, ongeacht hoe men zich die voorstelde. In ieder geval is van belang dat de gehele mensheid vernietigd werd, met uitzondering van het gezin van Noach. Het verbaast mij dat dit punt niet uitgewerkt is. Immers, de gangbare interpretatie is dat er slechts acht mensen gered werden en dat deze mensen de voorouders waren van heel de mensheid (zie Gen. 10). Terecht wordt opgemerkt dat Noach een soort tweede Adam is, een nieuwe stamvader van de mensheid. Maar hoe dan? Hier ligt een belangrijk knelpunt: volgens de evolutionaire zienswijze leefden er al tien- of honderdduizenden jaren allerlei groepen mensen op verschillende gebieden van deze aarde en zullen velen niet betrokken zijn geweest bij de vloed. De klassieke interpretatie van de zondvloed is een totale vernietiging van de mensheid, en van de latere bevolking als nakomelingen van Noach (zelfs als de opsomming van volken in Gen. 10 niet volledig is). Dat past inhoudelijk beter bij de functie van Noach als tweede Adam en bij de bepalingen van het gesloten verbond, over het eten, over de bescherming van de mens en bij de regenboog.
De kern van Genesis 6-9 is niet of wij geologisch lagen van deze vloed kunnen terugvinden, maar welke consequenties de vertelde geschiedenis heeft voor de mensheid. Helaas blijft de doordenking hiervan met betrekking tot het vraagstuk van schepping en evolutie buiten beschouwing.2
d. Babel (Gen. 11)
Dan richten we ons op Genesis 11, de torenbouw van Babel. Volgens dit verslag had heel de aarde één taal en eendere woorden (vs. 1). God daalt neer uit de hemel en verwart daar de taal, ‘zodat zij geen van allen elkaars taal zullen begrijpen’ (vs. 7). Het ontstaan van de menselijke taal is een van de grootste raadsels in de huidige wetenschap, mede omdat het vermogen te spreken samenhangt met de hersenen en de bouw van het strottenhoofd van de mens. Er zijn ongeveer zesduizend tot zevenduizend verschillende talen, die herleid kunnen worden tot taalfamilies. De meeste talen werden in de loop van de tijd eenvoudiger van structuur, doordat ingewikkelde naamvallen en werkwoordvormen wegsleten. Er is eerder sprak van degeneratie dan van evolutie naar een ingewikkelder stadium.3 Ook zogenaamde ‘primitieve volken’ hebben zeer complexe talen. Hier ligt een belangrijk verschilpunt tussen hen die deze beschrijving accepteren en hen die de evolutie van de mensheid voorstaan. Ook dit punt wordt helaas niet behandeld.
Datering van Genesis
In de bijdragen over Genesis 1-11 staan diverse opmerkingen over de datering van het bijbelboek. Eric Peels geeft twee keer een verwijzing naar het eerste millennium voor Christus, dat wil zeggen, de tijd van de koningen of zelfs nog later. Marjo Korpel geeft de meest expliciete datering (p. 112-114). In het bijbelonderzoek wordt volgens haar algemeen aangenomen dat Genesis 1 vrij laat is geschreven door een groep priesters, na de ballingschap. Genesis 2 en 3 ademen een andere sfeer en worden toegeschreven aan een schrijver die men wel aanduidt als de Jahwist. De laatste schrijvers van Genesis 2-3 waren op de hoogte van Genesis 1 en ze zinspelen er duidelijk op.
Stefan Paas schrijft (p. 130) dat velen Genesis 1 als een vrij late tekst zien (met oudere elementen erin verwerkt), die de situatie weerspiegelt van Israël in of vlak na de Babylonische ballingschap. Genesis 2 wordt doorgaans gezien als ouder, hoewel de datering omstreden is.
Als commentaar vermeld ik dat de verhalen en de uiteindelijke vormgeving van het boek Genesis op deze wijze rond de ballingschap gedateerd worden. Deze theorie is opgekomen in de 19e eeuw en vooral vanaf de tweede helft van de 20e eeuw flink bestreden. In de 19e eeuw was er nog weinig kennis van de archeologie, maar de kennis van oude culturen uit het 3e en 2e millennium is inmiddels sterk toegenomen. Naar mijn overtuiging betekent dit ook dat het boek Genesis ouder is. Daar zijn veel wetenschappelijke argumenten voor aan te voeren, maar ook de eenvoudige overweging dat Israël veel eerder oorsprongsverhalen gehad zal hebben.
Het spreken van God
Tijdens het lezen van de bijdragen in de bundel had ik meer dan eens de vraag: wat wordt bedoeld met het spreken van God? De meeste bijdragen in de bundel geven aan dat belangrijke elementen van het christelijke geloof bewaard kunnen blijven, ook al moeten we de gangbare uitleg van de Bijbel wel op allerlei punten herzien.
Hier stel ik de vraag naar het spreken van God. Genesis 1 noemt dit herhaaldelijk met de directe gevolgen voor het ontstaan van de kosmos, de planten, de dieren en de mensen. Ook staat er hoe God iets noemde. Wat is daarvan de bedoeling? Als alles geleidelijk ontstond in de loop van miljarden en miljoenen jaren, wanneer heeft God dan gesproken? Hoe weten we dat Hij bij Zichzelf overwoog om mensen te maken (1:26)? Wat zei Hij tegen Adam in de hof? Wat betekent zijn communicatie met de gevallen mensen? En wat houden de veroordelingen van de slang, de mens en de aarde in? Het is mogelijk die uitspraken te reduceren tot wijzigingen van situaties, maar het gaat mij er nu om wat God gezegd heeft.
Doorlezend komt hetzelfde punt naar voren in de gesprekken met Kaïn (Gen. 4) en in de opdrachten die God aan Noach geeft (Gen. 6-9).
Tijdens het lezen van de bundel moest ik meer dan eens denken aan een oud boekje van Cas Labuschagne. Hij publiceerde in 1977 Wat zegt de Bijbel in GODS naam?4 In hoofdstuk 5 schrijft hij: ‘God sprak bij wijze van spreken’ (p. 91). Hij vindt het onjuist te veronderstellen dat mensen in de bijbelse tijd de aan God toegeschreven woorden werkelijk hoorden zeggen. Zijn conclusie is: Het ‘spreken’ van God is één van de manieren waarop wij over en namens God spreken! (p. 92). Hij spreekt ook zijn verbazing uit hoe weinig in de moderne theologie serieus hierover is nagedacht en geschreven (p. 93). De voorstelling dat God spreekt is volgens hem een antropomorfisme. In veel opzichten trek ik andere conclusies dan Labuschagne, maar hij legt wel de vinger op een gevoelige plek. Daarom de vraag: wat betekent het in de genoemde bijbelgedeelten dat God aan het woord is? De meeste bijbellezers vatten dit letterlijk op. Wie komt met herinterpretatie van passages, zal deze belangrijke kwestie niet buiten beschouwing mogen laten.
Als we onzeker zijn over het spreken van God, hoe weten we dan dat de titel van de bundel waar is? Hoe weten we dan dat God de schepping als goed beschouwde?
Koert van Bekkum schrijft (p. 162) dat Genesis in veel opzichten meer de wereld van het tweede dan van het eerste millennium v.Chr. weerspiegelt. Hij noemt bovendien de overeenkomsten met het Sumerische Eridu Genesis. Het lijkt hem mogelijk dat de aartsvaders de in Genesis 1-11 bewaarde tradities al kenden. Toch is hij van mening dat Genesis ergens tussen de tiende en de zesde eeuw opgeschreven is (p. 156).
Ik weet dat velen dateringskwesties niet erg interessant vinden, maar ze zijn wel cruciaal voor de uitleg van het boek Genesis. De klassieke joodse en christelijke uitleg neemt aan dat het boek Genesis uit de tijd van Mozes stamt, laten we zeggen rond 1400 v.Chr. In de meeste gevallen is die visie gecombineerd met de aanname van oude overleveringen, dus dat de aartsvaders die tradities al kenden en overleverden. In dat geval is oud materiaal verwerkt in het boek Genesis. Daarvoor zijn diverse aanwijzingen te vinden, zoals de omschrijving ‘het boek van de afstammelingen van Adam’ in Gen. 5:1. Ook diverse geografische bijzonderheden passen niet in de wereld na de vloed. Het is goed mogelijk dat het hier een zeer oude overlevering betreft uit de tijd voor Noach. Uitgaande van de grote oudheid wordt dan de beknoptheid van de eerste teksten in Genesis begrijpelijker: ze zijn in verkorte vorm opgenomen, met het oog op het doel van het boek Genesis. Zo’n vroegere datering heeft als consequentie dat de zogenaamde kadertheorie niet goed verdedigbaar meer is. Immers, dan gaat de indeling van de schepping in zeven dagen terug op een veel vroegere periode dan waarin Israël de sabbat hield. Ik sluit aan bij Gert Kwakkel (p. 176), die schrijft dat het voor de hand ligt dat de auteur van Exodus er echt van overtuigd was dat God de wereld in zes dagen geschapen en op de zevende dag gerust heeft. Dat feit is hard genoeg om er een goddelijke gebod op te funderen.
De vroege datering, die voorheen in de kerkelijke opleidingen gangbaar was, heeft consequenties voor de interpretatie van de afzonderlijke onderdelen en voor de strekking van het gehele bijbelboek. Die afwijking van de eerdere uitleg komt echter in de bundel niet aan de orde. Ook niet de betekenis van de samenhang van de onderdelen in de strekking van het bijbelboek. Een voorbeeld is de bespreking van Genesis 2:19. Eric Peels schrijft dat Genesis 2 een andere volgorde van schepping heeft dan Genesis 1: eerst de mens en pas daarna de vegetatie (2:5) en de dieren (2:19). Een voltooid verleden tijd in 2:19 is volgens hem niet erg geloofwaardig. Hier rijst de vraag waarom dat niet het geval is. Inhoudelijk is een schepping van de mens zonder taken en zonder voedsel ook niet erg geloofwaardig. Mij gaat het nu echter om de samenhang die een grote tegenspraak in de volgorde van scheppen onwaarschijnlijk maakt.
Schriftgezag
Hiermee verbonden is het Schriftgezag. In de bundel ligt de nadruk op de menselijke kant van de Schrift, al wordt Gods handelen erkend. Enige voorbeelden: ‘De bijbelschrijvers waren mensen van hun tijd, die niet de kennis hadden die wij nu hebben. Niettemin hebben ze wel hun kennis van toen gebruikt in hun poging te beschrijven hoe de wereld om hen heen zou kunnen zijn ontstaan’ (Korpel, p. 118). Michaël Mulder schrijft: ‘Het blijft eenvoudig zo, dat Paulus hierover spreekt als een kind van zijn tijd, aansluitend bij Joodse opvattingen die we ook kennen uit andere geschriften’ (p. 189). Ik geef direct toe dat we de schrijvers moeten situeren in hun eigen tijd, maar is dit alles? Hoe heeft God gebruik gemaakt van hun inzichten en geschriften? In welke mate vormen hun geschriften gezaghebbende literatuur als woord van God? Geeft het NT alleen een latere interpretatie of ook gezaghebbende uitleg over het OT? Waarom wordt in deze bundel zo gemakkelijk afgeweken van de orthodoxe inspiratieleer?
De ziel
Wat betekent de ziel van de mens? De afgelopen eeuw was er in de oudtestamentische wetenschap een grote nadruk op het monisme en het bestaan van een afzonderlijke ziel werd vaak ontkend. De nadruk lag op de psychosociale eenheid van de mens. Terecht voert Wim van Vlastuin enige argumenten aan voor het voortbestaan van de ziel na de dood en op een tussentoestand voordat de opstanding uit de dood plaatsvindt. Het is interessant dat in de oudtestamentische wetenschap de laatst jaren meer nadruk komt te liggen op ‘disembodied souls’ en op een voortbestaan na de dood, zoals ook uit grafgiften blijkt. De Katumuwa-inscriptie die in 2008 gevonden is, speelt hierin een belangrijke rol.
Met verwijzing naar de reformatorische wijsbegeerte en W.J. Ouweneel meent Wim van Vlastuin dat de psychosomatische eenheid van de mens betekent dat de menselijke structuur niet herleid kan worden tot een lagere structuur, dat de mens ook fysisch, biotisch, perceptief en sensitief van het dier verschilt, dat we de menselijk eigenschappen niet kunnen verdierlijken en dat de mens als totaalconcept dus echt van een andere orde is dan het dier. Daar sluit ik mij bij aan.
Slothoofdstuk Gijsbert van den Brink
Hij geeft aan te weinig op de betekenis van de ziel te zijn ingegaan (p. 352-353). Inderdaad is hier nog veel werk te doen.
Op p. 355 stelt hij de vraag naar het lezen van de Bijbel. Hij constateert dat de Bijbel het beeld oproept van een relatief jonge aarde met diverse levensvormen binnen één werkweek geschapen. Hij schrijft: ‘Vanuit een dergelijke intuïtieve lezing van de Bijbel is het ook begrijpelijk dat onder het brede publiek het jonge-aarde-creationisme altijd populairder is gebleven dan het oude-aardecreationisme’. Protestanten willen de Bijbel graag lezen ‘zoals het er staat’: het stuit hen intuïtief tegen de borst dat je eerst zou moeten nagaan of het ook wel zo bedoeld is.
De auteur gebruikt hier twee keer het woord ‘intuïtief’. Toch is hier veel meer aan de hand. Het is de opvatting die gedurende heel de kerkgeschiedenis gangbaar was en door honderden exegeten van allerlei richtingen beargumenteerd werd. Het was een wetenschappelijke gangbare uitleg, die ook nu nog vele verdedigers heeft, en niet slechts ‘intuïtief’. Er kunnen externe redenen zijn om de uitleg aan te passen, zoals in de bundel naar voren komt, maar de geschetste alternatieven zijn fragmentair, grotendeels speculatief en hermeneutisch nog niet consistent.
Van den Brink constateert ook dat zijn eigen voorstel voor een perspectivische benadering van het paradijsverhaal nog niet voldoende is (p. 360). Het is dus niet eenvoudig met een overtuigende herinterpretatie te komen.
Afronding
Het was een boeiende exercitie om de bundel door te nemen. Allerlei bijdragen getuigen van grote denkkracht. Deze bundel zal zeker helpen om de bezinning op de relatie van christelijk geloof en evolutie verder te brengen. Enige belangrijke knelpunten worden behandeld, maar helaas blijven nog teveel zaken buiten beschouwing. Dat heeft als resultaat dat veel theologen en gemeenteleden niet overtuigd zullen worden door de aangegeven richting. De argumenten van de tegenstanders komen te weinig aan de orde, zoals ook blijkt uit het literatuuroverzicht.5 Zelf blijf ik tientallen onbehandelde moeilijkheden zien in de pogingen de wezensvreemde evolutietheorie te integreren in de bijbelse boodschap. Ook na 200 jaar zoeken is er nog steeds geen consistente hermeneutiek om schepping en evolutie te integreren en een consensus is nog niet in zicht. Naast de 25 beantwoorde vragen blijven er minstens 25 onbeantwoorde vragen.
Intussen heeft dr. Mart-Jan Paul, samen met dr. Jan Hoek, zelf een boek geschreven over het spreken van God. Dit boek is verkrijgbaar via de webshop van Uitgeverij De Banier (Labarum).
Voetnoten
- Warfield, Evolution, 130. Oorspronkelijk, 371.
- De recente poging van Tremper Longman en John Walton overtuigt niet: The lost world of the Flood. Zie bespreking in Oorspronkelijk, derde druk, p. 530-532.
- Vgl. Oorspronkelijk, p. 186.
- ‘s-Gravenhage: Boekencentrum, 1977.
- Het is vreemd dat er bijna geen creationistische literatuur genoemd wordt, en de discussie met die literatuur ontbreekt. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een belangrijk en omvangrijk werk als Jonathan Sarfati, The Genesis Account. A theological, historical, and scientific commentary, 2015.