Een samenvatting van het artikel: ‘Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It’ (2024) van Hans Madueme en Todd Charles Wood (Scienta et Fides 12 (1):189-213).
Hans Madueme (Covenant College, Lookout Mountain, Georgia) en Todd Wood (Core Academy of Science, Dayton, Tennessee) hebben onlangs in een artikel in Scientia et Fides, een wetenschappelijk tijdschrift dat publiceert over het raakvlak wetenschap en religie, de onenigheid onder christenen besproken over de wetenschappelijke status van de evolutietheorie: Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It. Hiermee reageren zij op een analyse van Gijsbert van den Brink, Jeroen de Ridder en René van Woudenberg (alle drie verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) met de titel The Epistemic Status of Evolutionary Theory, in 2017 verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Theology and Science, dat hetzelfde raakvlak heeft.
Ter introductie stellen Madueme en Wood dat, hoewel de wetenschappelijke consensus evolutie als ‘feit’ bestempelt, zowel oude- als jongeaardecreationisten het oneens zijn met de gangbare naturalistische duidingen van de evolutietheorie. Niettemin is de afgelopen decennia een andere trend zichtbaar geworden: de omarming van de evolutietheorie door christenen, zoals gepropageerd door de Amerikaanse organisatie The BioLogos Foundation. Ondanks deze beweging, zo stellen Madueme en Wood, zijn christenen het nog steeds oneens over evolutie. De auteurs betogen dat binnen dit interpretatieconflict filosofische en theologische uitgangspunten een rol spelen in onze evaluatie van wetenschappelijke claims en de wetenschappelijke status van evolutie. Zij constateren een gebrek aan erkenning van de rol van de religieuze dimensie als het gaat om de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs voor evolutie.
De epistemische status van evolutie
Aangezien diverse soorten bewijs zo dwingend lijken te pleiten voor evolutie (fossielen, anatomie, embryologie, genetica en de geografische verspreiding van soorten voor gemeenschappelijke afstamming, waarnemingen in de natuur, experimenten in laboratoria en simulaties via computers voor natuurlijke selectie), besteden weinig wetenschappers tijd aan het afwegen van dit bewijs. De afwegingen díé gemaakt worden, houden geen rekening met de epistemische relevantie van de theologie.
Een uitzondering hierop is het genoemde werk van Van den Brink, De Ridder en Van Woudenberg. Zij onderscheiden drie lagen waaruit de evolutietheorie bestaat: historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie. Het eerste duiden zij als sterk boven elke twijfel verheven, het tweede als zwak boven elke twijfel verheven en het laatste als ‘er pleit het een en ander voor’. Zij menen dat wetenschappelijke theorieën weliswaar komen en gaan, maar dat basisprincipes ervan overeind blijven, en dat bovendien niet wordt teruggegrepen op eerdere theorieën. Madueme en Wood plaatsen hier enkele kanttekeningen bij. Het ‘realismeargument’ van Van den Brink et al. is volgens hen kwetsbaar voor het antirealisme zoals P. Kyle Stanford dat voorstelt: de geschiedenis leert dat er een gerede kans bestaat dat er nieuwe theorieën ontdekt worden die eerder onderbelicht zijn gebleven ondanks het bewijs dat ervoor pleit. Bovendien achten zij de bewering dat wetenschappers nooit terugkomen op inmiddels vervangen theorieën om twee redenen twijfelachtig: ten eerste kan een historische observatie nooit een normatieve conclusie opleveren en ten tweede is de historische observatie op zichzelf twijfelachtig. Ze wijzen hierbij op de heracceptatie van de oorzakelijke krachten van Aristoteles door moderne wetenschappers, ondanks de eerder gangbare verwerping hiervan door David Hume.
Belangrijker vinden Madueme en Wood het echter dat het artikel van Van den Brink et al. een oversimplificatie biedt van de epistemische uitdaging. Volgens hen zou er meer ruimte moeten komen voor een expliciete en uitgebreide analyse van de rol van theologische aannames die op de achtergrond spelen.
De structuur van de evolutietheorie
Bestaande theorieën, voorkennis en ook vooroordelen spelen een rol bij de constructie van wetenschappelijke theorieën. Zo was Charles Darwin – ondanks wat hij hier zelf over schreef in Het ontstaan der soorten – al overtuigd van gemeenschappelijke afstamming voor hij met het mechanisme van natuurlijke selectie op de proppen kwam. Gemeenschappelijke afstamming, zo beredeneren Madueme en Wood, is het uitgangspunt voor directere, empirische modellen (zoals natuurlijke selectie). Hoewel deze gedetailleerdere invullingen onderhevig zijn aan veranderende inzichten, zijn de achterliggende uitgangspunten dat in veel mindere mate. Derhalve moeten volgens de auteurs ‘higher-level theories’ als gemeenschappelijke afstamming onderzocht worden op basis van criteria van buiten de theorie zelf.
Evolutie moet dus niet beschouwd worden als drie afzonderlijke componenten (historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie), maar als een uitgangspunt dat de epistemische status beïnvloedt van specifieke theorieën van lagere orde, zoals natuurlijke selectie. Daardoor is het moeilijk om de epistemische status van evolutie te onderzoeken: niet-onderzochte, onwetenschappelijke factoren beïnvloeden onze beoordeling van theorieën van een hogere orde (‘higher-level theories’). Een van die factoren bestaat uit theologische afwegingen. Volgens Madueme en Wood houden Van den Brink et al. hiermee te weinig rekening.
Evolutie zonder theologische vooronderstellingen is onmogelijk
Ongetwijfeld speelt dogmatische betrokkenheid een rol bij het beoordelen van de epistemische status van evolutie. Madueme en Wood noemen ter illustratie jongeaardecreationisten Jonathan Sarfati en Ken Ham, die hun evaluatie van het bewijs voor evolutie laten leiden door hun begrip van wat de Bijbel zegt. Ook beschrijven ze de inzichten van C. John Collins (het benaderen van wetenschappelijke vraagstukken vanuit een hiërarchie van uitgangspunten op basis van de Bijbel), Hugh Ross (de twee-boeken-benadering) en Denis Lamoreux (ontkenning van enige wetenschappelijke relevantie van de Bijbel), alsmede die van uitgesproken atheïsten als Richard Dawkins en Jerry Coyne.
Bij elke poging tot epistemische duiding van evolutie zijn wetenschappelijke beoordelingen en theologische aannames nauw, maar op onoverzichtelijke wijze, verweven. Theologie speelt in elk geval een integrale rol. Soms wordt duidelijkheid vanuit de natuur geplaatst tegenover duidelijkheid vanuit de Schrift, waarbij het eerste de overhand heeft bij theïstische evolutionisten en het laatste bij jongeaardecreationisten. Uiteraard zijn er ook die hier een tussenweg in vinden. Niettemin is in alle gevallen sprake van het aloude metavraagstuk hoe geloof en rede zich tot elkaar verhouden.
Voorbijgaan aan segregatie richting echte dialoog
Gegeven de nauwe verbondenheid tussen de theologische en filosofische betrokkenheid, en hoe men evolutie epistemisch duidt, is het geen wonder dat in het evolutiedebat mensen, ondanks hun oprechte bedoelingen, langs elkaar heen praten. Er is vaak sprake van stromanredeneringen en karikaturen. Madueme en Wood vragen zich af of het, in geval hun analyse hout snijdt, wel mogelijk is het bewijs voor evolutie op een theologisch neutrale wijze te evalueren. Ze zijn het met de wetenschappelijke realisten eens dat elke toetsing van evolutie moet worden ingegeven door de objectieve data, maar stellen tegelijkertijd dat het proces van data-interpretatie ook theologische beoordelingen met zich mee moet brengen.
In de optiek van Madueme en Wood biedt de uitdaging die er ligt voor het duiden van de epistemische status van evolutie nieuwe mogelijkheden om in gesprek te gaan met medechristenen met wie we het oneens zijn. Toch zijn velen gekant tegen het idee van een dergelijke dialoog. Beide partijen beschouwen elkaar immers vaak als ‘oneerlijk’, ‘gevaarlijk’, ‘onwetend’ (niet-creationisten over jongeaardecreationisten), ‘in de basis atheïstisch’, ‘irrationeel’ en ‘amoreel’ (jongeaardecreationisten over niet-creationisten).
God heeft hier echter enkele niet-dubbelzinnige zaken over te zeggen, aldus Madueme en Wood. Christenen moeten hun naaste liefhebben als zichzelf (Matthéus 22:36-40); hierop zijn de Wet en de Profeten gebaseerd. Het punt van Madueme en Wood is niet dat verschillen in doctrine onbelangrijk zijn of dat dialoog belangrijker is dan overtuiging, maar veeleer dat we, wanneer we de ander confronteren, dat vanuit de juiste motieven moeten doen. En het gesprek aangaan met medechristenen met wie we het oneens zijn als het gaat om evolutie is niet makkelijk, maar het is onze ethische plicht. Juist de evaluatie van evolutie nodigt uit tot een dergelijke dialoog.
Er zijn genoeg redenen om deze dialoog aan te gaan, waarvan praktische noodzaak een belangrijke is. Christenen die evolutie accepteren voelen zich in hun kerk waar dat niet gangbaar is genegeerd of gemarginaliseerd, creationisten worden genegeerd of er wordt ze het zwijgen opgelegd door docenten en medestudenten wanneer ze gaan studeren. We hebben nu eenmaal de neiging degene met wie we het oneens zijn de wacht aan te zeggen, waarbij conflicten soms hoog oplopen.
Buiten praktische redenen, zijn er ook andere belangen. Interactie met de ander leidt weliswaar, voor zover Madueme en Wood weten, niet tot veranderingen wat betreft persoonlijke overtuiging, maar kan er wel toe leiden dat we afkomen van karikatuurvorming en stereotypering. Onbegrepen maakt onbemind en onbegrip leidt dus tot ideologische segregatie. Het aangaan van de dialoog met ideologische opponenten kan geestelijk en intellectueel verrijkend zijn. Het zet ons ertoe aan ons meer als Jezus Christus op te stellen en de ander te behandelen zoals we zelf behandeld willen worden (Matthéus 7:12).
Conclusie
Gijsbert van den Brink en zijn collega’s hebben een opportune evaluatie van de epistemische status van evolutie geboden. Hoewel Madueme en Wood het met de nodige zaken hiervan oneens zijn, gaat het ze wat deze analyse – en vergelijkbare analyses – betreft niet om wat erin gezegd wordt, maar juist om wat er níet gezegd is. Van den Brink et al. preken voor eigen parochie; de natuurlijke data zijn wat ze zijn en zullen hen die het met de onderzoekers eens zijn in hun overtuiging bestendigen en hen die het niet met ze eens zijn onbewogen laten. En natuurlijk doen de data ertoe, maar ze interpreteren zichzelf niet. Ze worden ingebed in de bredere niet-wetenschappelijke, filosofische en theologische overtuigingen die we met ons meebrengen. Madueme en Wood hebben twee mogelijkheden geopperd: we kunnen de epistemische status van evolutie beoordelen zonder deze factoren en bevestigen wat we al ‘weten’, of we kunnen ideologische verschillen overbruggen en de moeilijkere vraag stellen waarom onze ideologische opponenten evolutie zo radicaal anders beschouwen. Het eerste is op korte termijn makkelijker, maar het laatste biedt op lange termijn meer voordeel, zowel voor de christelijke gemeenschap als voor het algemeen belang.
N.a.v.: Madueme, H., Wood, T.C., 2024, Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It, Scienta et Fides 12 (1):189-213. Link naar het artikel.