Home » Wetenschapsfilosofie

Categorie archieven: Wetenschapsfilosofie

Wetenschap wordt gedragen door het Woord

Enkele lijnen die Ries van Maldegem trekt in zijn reactie (RD 1-7) op mijn artikel over deïsme (RD 20-6) wil ik doortrekken in een iets andere richting. Van Maldegem uitte in een column (RD 14-6) zijn bezorgdheid over wantrouwen in de reformatorische gezindte jegens wetenschap. Gebrek aan vertrouwen is inderdaad een probleem.

“Hoe vinden we dan vaste grond onder onze voeten, zodat we met vertrouwen in deze werkelijkheid kunnen staan? Alleen door vertrouwen in de Schepper van deze werkelijkheid, onze God, die hemel en aarde schiep en Zijn Woord gaf opdat we Hem zouden leren kennen.” Bron: Pixabay.

Wij bevinden ons op een ingewikkeld kruispunt van wegen. Enerzijds leven we in een godloze tijd waarin de moderne mens het bovennatuurlijke negeert. Anderzijds is deze werkelijkheid doordrenkt met het bovennatuurlijke. We kunnen deze natuurlijke werkelijkheid zien als een zinkend vlot in een oceaan van bovennatuurlijkheid. Niet alleen begin en einde zijn bovennatuurlijk, maar ook de bouwstenen, de structuur en het bestuur. Dan zijn er nog wonderen, waarin als het ware het oceaanwater van het bovennatuurlijke in het lekke vlot naar boven welt.

Dit alles was geen probleem, ware het niet dat zich in onze werkelijkheid een strijd afspeelt tussen goed en kwaad. Wat we in de Bijbel lezen, zien we voor onze ogen gebeuren. Goed en kwaad zijn, net als onze ziel, onderdeel van de bovennatuurlijke werkelijkheid, maar ze beheersen de natuur, die van nature goed is.

Vaste grond

Er is geen neutraal terrein. Ook natuurwetenschap is niet neutraal. Hoe vinden we dan vaste grond onder onze voeten, zodat we met vertrouwen in deze werkelijkheid kunnen staan? Alleen door vertrouwen in de Schepper van deze werkelijkheid, onze God, die hemel en aarde schiep en Zijn Woord gaf opdat we Hem zouden leren kennen. Vertrouwen in God zoals Hij zich in Zijn Woord openbaart, is de enige basis en dit noemen we geloof. Wat vanuit dit vertrouwen wordt gedaan, houdt stand en wordt gezegend. Dat geldt ook voor wetenschapsbeoefening. Wetenschap is dus niet vergelijkbaar met het Woord, maar wordt gedragen door het Woord. Wetenschap die is gefundeerd door het Woord kunnen we in een zekere mate ook vertrouwen. Want het Woord schiep de werkelijkheid. Dus de wetenschap bestudeert Gods werkelijkheid en zoekt naar waarheid. En dat is een goede zaak. Toch kunnen we wetenschap niet op dezelfde wijze vertrouwen als het Woord, want wetenschap is uiteindelijk mensenwerk.

Haar boekje te buiten

In onze gezindte bestaat wantrouwen ten aanzien van wetenschap. Die staat niet op zichzelf. Er is een algeheel wantrouwen van autoriteit, die ten diepste zijn bron vindt in het wantrouwen van Gods Woord. Men heeft dan niet met Paulus geleerd in alles vergenoegd te zijn. Dan wil men zelf de natuur beheersen. Dat zien we wanneer mensen uit onze gezindte hun toevlucht nemen tot eigentijdse toverdokters en kwakzalvers of helemaal opgaan in het materiële. Men durft het met de Heere niet aan. Dan belijdt men de waarheid van de Bijbel, maar de rust en tevredenheid ten opzichte van het natuurlijke die daarvan het gevolg zouden moeten zijn, worden gemist.

Anderzijds is er terecht wantrouwen als iets wat zich voor wetenschap uitgeeft uitspraken doet die rechtstreeks tegen het Woord ingaan. Dit is het geval met de evolutietheorie. Dat wantrouwen is terecht. Dit soort wetenschap ondermijnt namelijk de vertrouwensbasis van diezelfde wetenschap en van elk verder vertrouwen in een kenbare werkelijkheid. Hier gaat zogenaamde wetenschap haar boekje te buiten.

Zekerheid

Vertrouwen op het Woord geeft de diepste rust. Dan is er geen behoefte om in deze natuurlijke werkelijkheid alles te willen weten of te beheersen. Dan kunnen we partieel agnost zijn, wat betekent dat we niet hoeven te weten hoe natuurwetenschappelijk gezien de dieren en de mens zijn geschapen. Dan is de beschrijving in de Bijbel genoeg en is dat kennelijk de best mogelijke beschrijving. Agnost kan men echter niet zijn met betrekking tot het eigen zielenheil. Dan moeten we staan naar de zekerheid dat het Woord door de Heilige Geest in ons hart leeft. Zodat we door dat Woord, als het vlot van ons leven gaat zinken, ons vertrouwen zien opgaan in aanschouwen.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Engelen, E. van, 2024, Wetenschap wordt gedragen door het Woord, Reformatorisch Dagblad 54 (87): 21 (artikel).

‘Did Science kill God?’ – Opname van gastcollege aan de Vrije Universiteit door dr. John Byl

Vorig jaar, 23 mei 2023, gaf dr. John Byl een gastcollege aan het Hersteld Hervormd Seminarie aan de Vrije Universiteit. Hij was daar op uitnodiging van dr. Benno Zuiddam. Dr. Byl is een gepromoveerd wetenschapper in de vakgebieden van wiskunde en kosmologie. De titel van de lezing was, ‘Did science kill God’. Onlangs verscheen de opname van het gastcollege op het YouTube-kanaal van Logos Instituut. De kwaliteit van deze opname is niet altijd even goed, maar wanneer de volumeknop wat hoger gezet wordt toch goed te volgen. Deze video is in de Engelse taal weergegeven. Met dank aan de mensen achter Logos Instituut voor het delen van deze opname.1

Voetnoten

Een opmerkelijke claim: is de Heilige Geest gebonden aan natuurlijke processen?

Cees Dekker en collega-onderzoekers van het project EVOLF gaan ontdekken hoe God het leven geschapen heeft.1 Dit voorspelt Gijsbert van den Brink aan de hand van zijn zienswijze met betrekking tot de pneumatologie; de leer omtrent het werk van de Heilige Geest. Deze claim raakt kant nog wal.

De beschrijving die Van den Brink geeft van het werk van de Heilige Geest, als inwerkende Kracht in processen in deze werkelijkheid en als een Geest die levend maakt, wordt sinds mensenheugenis gedeeld door orthodoxe christenen. Dat waren christenen die het klassieke statische wereldbeeld hadden, wat kenmerkend werd gezien voor een christelijk wereldbeeld. Als Van den Brink stelt dat de werking van de Heilige Geest past bij een dynamisch wereldbeeld (wat een eufemistische aanduiding is voor een evolutionistisch wereldbeeld) en bij de gedachte dat het leven door natuurlijke processen uit dode materie is ontstaan, dan is dat onjuist.

Ten eerste past het niet bij het methodologisch naturalisme dat hij voorstaat, ten tweede is het strijdig met het standpunt dat de theologie alleen kan spreken over waarom de schepping er is, en niet over hoe zij tot stand kwam, omdat knowhow het terrein is van de natuurwetenschap. Maar uiteindelijk is hier sprake van een non sequitur. Er is geen verband tussen het argument dat de Heilige Geest in de schepping werkt en de conclusie dat leven door natuurlijke processen is ontstaan. De drogredenering is er een van de categorie: als ik een kat heb, dan heb ik een huisdier; ik heb een huisdier, dus ik heb een kat. In de argumentatie van Van de Brink is dit: als er natuurlijke levensprocessen zijn, dan zijn deze gewerkt door de Heilige Geest. Het leven is gewerkt door de Heilige Geest, dus het leven is gewerkt door natuurlijke levensprocessen. Zijn redenering negeert dat de Heilige Geest op een bovennatuurlijke wijze werkzaam kan zijn, zoals de analoge redenering negeert dat er andere huisdieren kunnen zijn.

Een tweede type drogredenering die wordt gehanteerd, is die van een verkeerde analogie. We lezen dat de drempels die de wetenschap in de natuur waarneemt, ook wel emergenties genoemd, van hetzelfde karakter zijn als het verschijnsel dat water gaat koken bij 100 graden. Dit is een bekende, maar foute, vergelijking. Het proces waarbij kokend water sterk verschillende eigenschappen krijgt ten opzichte van koud water, kan men waarnemen en men begrijpt hoe dit proces plaatsvindt. De energietoestand van watermoleculen gaat een drempelwaarde over. Dit is een andere drempel, dan wanneer we het hebben over het ontstaan van leven uit niet-leven en wezens met bewustzijn uit wezens zonder bewustzijn. Hier staat ons begrip van de werkelijkheid voor een enorme drempel. Het zijn hier niet moleculen die een drempel over gaan, maar ons begrip dat de drempel niet over kan. Het is ook nooit waargenomen dat niet-leven leven voortbracht of dat bewustzijnloze wezens bewustzijn voortbrachten. Hoe dan ooit het eerste leven of natuurlijk wezen met bewustzijn is ontstaan, is wetenschappelijk gezien een raadsel. De ontkenning van het bestaan van zulke drempels heet reductionisme.

Van den Brink veronderstelt dat een evolutionistische wereldbeeld juist is. Vanuit deze veronderstelling voorspelt hij dat leven door natuurlijke oorzaken uit levenloze materie ontstaat (een reductionistische aanname). Deze voorspelling is alleen logisch als men de overtuiging heeft dat de Heilige Geest gebonden is aan natuurlijke oorzaken. Van den Brink noemt dit niet. Maar deze impliciete veronderstelling is noodzakelijk voor zijn voorspelling. De argumentatie is dan als volgt: ‘natuurlijke processen worden gestuwd door de Heilige Geest. Het leven is ontstaan door de Heilige Geest, de Heilige Geest werkt alleen middels natuurlijke processen dus het leven is ontstaan door natuurlijke processen.’ Zijn voorspelling heeft niet een positieve oorzaak, namelijk dat natuurlijke processen worden gestuwd door de Heilige Geest, maar een negatieve oorzaak, namelijk dat de Heilige Geest niet op bovennatuurlijke wijze werkt. De Heilige Geest is strikt gebonden aan tweede, dus natuurlijke oorzaken. De vraag komt dan naar boven of een wezen dat gebonden is aan natuurlijke oorzaken nog wel kan worden gezien als een transcendent wezen.

Hoe moeten we het ons dan voorstellen? Als Van den Brink impliciet, op grond van het levenstuwende werk van de Heilige Geest, stelt dat er wel tweede oorzaken moeten zijn waardoor deze drempels beslecht zijn geworden, waar de natuurwetenschap die tweede oorzaken niet ziet. Als de Heilige Geest werkelijk op natuurlijke wijze deze drempels beslecht, dan zouden we die in de natuurwetenschap niet als drempels ervaren. Maar ze zijn er juist wel en Van den Brink noemt ze juist heel specifiek.

Er zijn enkele oplossingen. Of Van den Brink accepteert dat hier geen sprake is van het werk van de Heilige Geest, want geen tweede oorzaak, dan dus ook geen eerste Oorzaak. Maar hij ziet hier juist wel een rol voor de Heilige Geest. In dat geval kan hij accepteren dat er toch werk van de Heilige Geest kan zijn zonder tweede oorzaak, in dat geval is er sprake van een bovennatuurlijke oorsprong. Of Van den Brink accepteert de huidige natuurwetenschappelijke bevindingen niet en stelt dat er tweede oorzaken moeten zijn, ook al nemen we die niet waar. De vraag die dan naar boven komt is, wat dan de aard van die tweede oorzaken is, en welke reden we hebben om het levenstuwende effect nog natuurlijk te noemen. De Heilige Geest opvoeren bij emergenties begint dan te lijken op een heilige-geest-van-de-gaten.

Het kan natuurlijk zo zijn dat de Heilige Geest bij het beslechten van drempels andere levenstuwende krachten heeft gebruikt dan de levenstuwende krachten die in onze tijd werkzaam of bekend zijn. Dat is lastig, want hoeveel van het gebeurde was dan eerste Oorzaak en hoeveel was tweede oorzaak, en hoe bepaalt men dat? De voorspelling Van den Brink houdt met deze mogelijkheid geen rekening en Van den Brink neemt impliciet aan dat de Heilige Geest in het verre verleden gebonden was aan de tweede oorzaken die op dit huidige moment geldig zijn.

De zienswijze van Van den Brink conflicteert natuurlijk met de Bijbel. In de Bijbel zien we dat er sprake is van bovennatuurlijke verschijnselen en dat de Heilige Geest daarin werkt. Wie meent dat Gods Geest niet los van natuurlijke processen handelt doet tekort aan Gods Eigen getuigenis in de Heilige Schrift.

Dit is een reactie op een eerder artikel van de systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink. Zijn artikel is hier verschenen.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website CVandaag. Het originele artikel is hier te vinden.

Voetnoten

Deïsme ondermijnt zowel geloof als wetenschap

Deïsme is de doodssteek voor het christelijk geloof en voor de wetenschap, maar gelukkig is er geen reden vanuit geloof of wetenschap om het deïsme serieus te nemen.

De column met als kop ”Wonderwetenschap” van Ries van Maldegem (RD 14-6) begint met een prachtig betoog over het christendom als broedplek van de natuurwetenschap, maar eindigt met een pleidooi voor methodologisch atheïsme, het weren van God uit ons wetenschappelijke wereldbeeld, wat een vorm van deïsme is. Het gaat daarbij om het idee van God als Klokkenmaker, die Zich niet meer met Zijn werk bemoeit. Van Maldegem geeft hiervoor enkele argumenten:

  1. Met het voortschrijden van de natuurwetenschap zou steeds zijn gebleken dat verschijnselen waarvan eerder werd gedacht dat ze bovennatuurlijk waren uiteindelijk gewoon natuurverschijnselen waren.
  2. Een compleet verklarend logisch model voor de waarneembare werkelijkheid is niet realiseerbaar maar zou het ultieme godsbewijs zijn.
  3. Het geloof dat God in zes dagen hemel en aarde schiep wordt gezien als blasfemisch.
  4. Intelligent design, de overtuiging dat in de natuur sporen van bovennatuurlijk handelen van God aanwezig zijn, wordt gezien als blasfemisch.
  5. Wonderen zouden geen bovennatuurlijke verschijnselen zijn, maar slechts natuurverschijnselen waarvan wij het mechanisme nog niet doorgronden.
  6. Er wordt gepleit voor methodologisch atheïsme. Dit betekent dat men moet denken dat God in onze fysieke werkelijkheid niet op bovennatuurlijke wijze heeft gehandeld.

Geen bovennatuurlijke daden
Hiertegen wil ik in stelling brengen dat deïsme zowel het christelijk geloof als de wetenschap ondermijnt en slechte papieren heeft:

  1. Als het deïsme waar is, dan is mensengedrag uitputtend te verklaren uit natuurlijke oorzaken. De mens hoeft zijn gedrag niet voor God te verantwoorden. De mens is dan net zo verantwoordelijk voor zijn gedrag als een steen voor het feit dat hij van een berg af rolt.
  2. Als deïsme waar is, dan is de tekstinhoud van de Bijbel uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. De Bijbel is dan niet het gezaghebbende Woord van God, want dat impliceert een bovennatuurlijke oorsprong. We hoeven ons dus niets aan de Bijbel gelegen te laten liggen.
  3. Is deïsme waar, dan zijn de Persoon en het handelen van Jezus uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Dan is Hij niet de eeuwige Zoon van God en zijn Zijn daden geen bovennatuurlijke daden die van Zijn Godheid getuigen. Zijn wonderen waren gewoon natuurlijke handelingen.
  4. Is deïsme waar, dan is de werking van het menselijk brein uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Dan is er aanleiding om te denken dat ons denken functioneel is voor de overleving van onze soort, maar niet om te denken dat ons verstand ware overtuigingen kan voortbrengen. Er is dan geen basis voor de gedachte dat de mens geschapen is naar Gods beeld of voor het bedrijven van wetenschap. Want wetenschap is gericht op het verkrijgen van ware overtuigingen.

Epicurus

Van Maldegems argumenten voor het deïsme zijn echter zwak. Het is niet zo dat, met het voortschrijden van de wetenschap, verschijnselen die door christenen voorheen als bovennatuurlijk werden beschouwd uiteindelijk natuurlijk bleken te zijn. Christenen geloven niet in Donar. Daarnaast is creationisme gebaseerd op de overtuiging dat hemel en aarde enkele duizenden jaren geleden door het Woord van God uit niets zijn voortgebracht. Deze overtuiging is al duizenden jaren aangehangen door miljoenen gelovigen van wie we geloven dat die nu zalig zijn. Dat blasfemisch noemen is een volledige omkering van zaken.

Van intelligent design kan gesteld worden dat dit niet meer is dan een weergave van de overtuiging die verwoord wordt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) art. 2: „Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld: overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid.”

Uiteindelijk wordt het deïsme dat wordt bepleit door de NGB aan Epicurus verbonden en in ronde bewoordingen afgewezen: „En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, dewelke zeggen, dat Zich God nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden.” De NGB is hierin niet de eerste. Ook Augustinus bestrijdt, in zijn werk ”De stad van God” (boek 8), de Epicureën en hun zienswijze dat leven door levenloze materie is voortgebracht.

Louis Pasteur

Bij de wetenschappers die Van Maldegem noemt, zien we dat ze het methodologisch atheïsme niet hanteerden. Voor deze uitzonderlijke wetenschappers was hun persoonlijk geloof zeer behulpzaam bij hun wetenschapsbeoefening. Zowel I. Newton, de bekende ontdekker van de wetten van de zwaartekracht, als J.C. Maxwell, de grondlegger van de moderne wetenschap met betrekking tot magnetisme, elektriciteit en straling, was diepgelovig. Beiden gaven uiting aan hun afhankelijkheid van en geloof in God en zagen Zijn werk in de natuur. Newton had zelfs meer belangstelling voor theologie dan voor natuurkunde. Maxwell heeft intelligent design-argumenten in stelling gebracht tegen het naturalisme.

Ook een uitmuntende geleerde als Louis Pasteur was zeer gelovig. Hij wist zich van God afhankelijk. Zijn uitvinding van pasteurisatie en vaccinatie heeft miljoenen het leven gered. Ook hij stond kritisch tegenover het naturalisme zoals dat in zijn tijd werd verkondigd. Deze voorbeelden laten zien dat vitaal christendom en wetenschap een vruchtbare combinatie zijn.

God aanwezig

Als we ten slotte zelf de natuur bestuderen zonder een atheïstisch keurslijf, dan is daarin de hand van de Schepper en haar bovennatuurlijke oorsprong duidelijk op te merken. Wat voor een kleuter eenvoudig lijkt, daarvan weet een volwassene dat het ingewikkeld ligt. Zo is het ook in de biologie. Hoe verder de biologie voortschrijdt en hoe meer inzicht men verkrijgt in biologische processen, des te duidelijker wordt het dat men zelfs voor het ontstaan van iets simpels als een haar nog geen acceptabele beschrijving kan geven. Laat staan als het over werkelijk ingewikkelde zaken gaat, zoals het ontstaan van leven, het bewustzijn, de ratio of de moraal. Dan wordt men zelf klein en wordt God groot. Dan is God aanwezig.

Deïsme is de doodssteek voor het christelijk geloof en voor de wetenschap, maar gelukkig is er geen reden vanuit geloof of wetenschap om het deïsme serieus te nemen.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Engelen, E. van, 2024, Deïsme ondermijnt zowel geloof als wetenschap, Reformatorisch Dagblad 54 (66): 26-27 (artikel).

‘Counet overvraagt steeds de wetenschap en constateert dan dat ze aan zijn verwachting niet voldoet’ – Bespreking van ‘Het absurde universum’

Je moet het maar durven: een boek schrijven met vier delen getiteld ‘Onmogelijkheden’, ‘Niets’, ‘Alles’ en ‘Absurdum’. Counet deed het en met zulke titels trekt hij natuurlijk wel de aandacht. Om de aandacht er bij te houden wordt er wel heel wat van de lezer gevraagd. Het absurde universum gaat namelijk over de meest geavanceerde delen van de natuurwetenschappen en dat is geen eenvoudige kost.

Counet legt het allemaal uit, maar doet dat voortdurend op een wat badinerende manier, omdat hij wil laten zien hoe verschrikkelijk abstract en ingewikkeld de theorieën in dit domein zijn. Daardoor wordt niet altijd recht gedaan aan de serieuze poging om iets van de ingewikkelde fysische werkelijkheid te begrijpen.

Het boek roept daarom dubbele gevoelens op. Enerzijds slaagt het er goed in om de lezer te overweldigen met de ogenschijnlijk absurde theorieën die in de moderne natuurwetenschappen ontwikkeld worden, anderzijds wordt op deze manier die wetenschap wel erg gemakkelijk weggezet. In zekere zin maakt de auteur wat misbruik van het feit dat hij schrijft voor niet-ingevoerden en die zijn natuurlijk veel makkelijker te overrulen dan de expert. Het is goed om te benadrukken dat de natuurwetenschappen beperkt zijn in hun vermogen om de fysische werkelijkheid te doorgronden. Tegelijk moet je je verwachtingen van de wetenschap afstemmen op die beperkingen en pas dan komt wetenschap tot zijn recht. Counet overvraagt steeds de wetenschap en constateert dan dat ze aan zijn verwachting niet voldoet. Maar is dat een goede reden om de natuurwetenschappelijke theorieën dan naar het rijk der fabelen te verwijzen? Dat gaat toch wel erg ver. Hoe ingewikkeld de fysische werkelijkheid ook blijkt te zijn, zeker een christen-wetenschapper zal geloven dat ze op de een of andere manier orde vertoont, omdat haar Schepper die orde heeft ingesteld en onderhoudt. Dat die orde minder eenvoudig blijkt te zijn dan we vroeger dachten, mag zo zijn. Dat betekent niet dat we het zoeken naar de ingewikkeldere orde dan maar moeten staken.

Counet pleit ervoor om het mysterie in de werkelijkheid te omarmen. Dat is helemaal terecht. Wetenschap neemt echter nooit het mysterie weg. Hoe het kan dat die werkelijkheid op zo’n complexe manier toch orde vertoont, is een raadsel dat zich alleen in het geloof in God oplost. Dan leidt natuurwetenschap tot verwondering over een God Die zo’n complexe werkelijkheid schiep dat het ons steeds meer tot verbijstering wekt.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Vries, M.J. de, 2024, Boekbesprekingen, De Waarheidsvriend 112 (19): 19.

Het overbruggen van ideologische kloven: waarom christenen het onderling nog steeds oneens zijn over evolutie en wat er daaraan moeten doen

Een samenvatting van het artikel:Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It’ (2024) van Hans Madueme en Todd Charles Wood (Scienta et Fides 12 (1):189-213).

Hans Madueme (Covenant College, Lookout Mountain, Georgia) en Todd Wood (Core Academy of Science, Dayton, Tennessee) hebben onlangs in een artikel in Scientia et Fides, een wetenschappelijk tijdschrift dat publiceert over het raakvlak wetenschap en religie, de onenigheid onder christenen besproken over de wetenschappelijke status van de evolutietheorie: Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It. Hiermee reageren zij op een analyse van Gijsbert van den Brink, Jeroen de Ridder en René van Woudenberg (alle drie verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) met de titel The Epistemic Status of Evolutionary Theory, in 2017 verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Theology and Science, dat hetzelfde raakvlak heeft.

Ter introductie stellen Madueme en Wood dat, hoewel de wetenschappelijke consensus evolutie als ‘feit’ bestempelt, zowel oude- als jongeaardecreationisten het oneens zijn met de gangbare naturalistische duidingen van de evolutietheorie. Niettemin is de afgelopen decennia een andere trend zichtbaar geworden: de omarming van de evolutietheorie door christenen, zoals gepropageerd door de Amerikaanse organisatie The BioLogos Foundation. Ondanks deze beweging, zo stellen Madueme en Wood, zijn christenen het nog steeds oneens over evolutie. De auteurs betogen dat binnen dit interpretatieconflict filosofische en theologische uitgangspunten een rol spelen in onze evaluatie van wetenschappelijke claims en de wetenschappelijke status van evolutie. Zij constateren een gebrek aan erkenning van de rol van de religieuze dimensie als het gaat om de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs voor evolutie.

De epistemische status van evolutie

Aangezien diverse soorten bewijs zo dwingend lijken te pleiten voor evolutie (fossielen, anatomie, embryologie, genetica en de geografische verspreiding van soorten voor gemeenschappelijke afstamming, waarnemingen in de natuur, experimenten in laboratoria en simulaties via computers voor natuurlijke selectie), besteden weinig wetenschappers tijd aan het afwegen van dit bewijs. De afwegingen díé gemaakt worden, houden geen rekening met de epistemische relevantie van de theologie.

Een uitzondering hierop is het genoemde werk van Van den Brink, De Ridder en Van Woudenberg. Zij onderscheiden drie lagen waaruit de evolutietheorie bestaat: historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie. Het eerste duiden zij als sterk boven elke twijfel verheven, het tweede als zwak boven elke twijfel verheven en het laatste als ‘er pleit het een en ander voor’. Zij menen dat wetenschappelijke theorieën weliswaar komen en gaan, maar dat basisprincipes ervan overeind blijven, en dat bovendien niet wordt teruggegrepen op eerdere theorieën. Madueme en Wood plaatsen hier enkele kanttekeningen bij. Het ‘realismeargument’ van Van den Brink et al. is volgens hen kwetsbaar voor het antirealisme zoals P. Kyle Stanford dat voorstelt: de geschiedenis leert dat er een gerede kans bestaat dat er nieuwe theorieën ontdekt worden die eerder onderbelicht zijn gebleven ondanks het bewijs dat ervoor pleit. Bovendien achten zij de bewering dat wetenschappers nooit terugkomen op inmiddels vervangen theorieën om twee redenen twijfelachtig: ten eerste kan een historische observatie nooit een normatieve conclusie opleveren en ten tweede is de historische observatie op zichzelf twijfelachtig. Ze wijzen hierbij op de heracceptatie van de oorzakelijke krachten van Aristoteles door moderne wetenschappers, ondanks de eerder gangbare verwerping hiervan door David Hume.

Belangrijker vinden Madueme en Wood het echter dat het artikel van Van den Brink et al. een oversimplificatie biedt van de epistemische uitdaging. Volgens hen zou er meer ruimte moeten komen voor een expliciete en uitgebreide analyse van de rol van theologische aannames die op de achtergrond spelen.

De structuur van de evolutietheorie

Bestaande theorieën, voorkennis en ook vooroordelen spelen een rol bij de constructie van wetenschappelijke theorieën. Zo was Charles Darwin – ondanks wat hij hier zelf over schreef in Het ontstaan der soorten – al overtuigd van gemeenschappelijke afstamming voor hij met het mechanisme van natuurlijke selectie op de proppen kwam. Gemeenschappelijke afstamming, zo beredeneren Madueme en Wood, is het uitgangspunt voor directere, empirische modellen (zoals natuurlijke selectie). Hoewel deze gedetailleerdere invullingen onderhevig zijn aan veranderende inzichten, zijn de achterliggende uitgangspunten dat in veel mindere mate. Derhalve moeten volgens de auteurs ‘higher-level theories’ als gemeenschappelijke afstamming onderzocht worden op basis van criteria van buiten de theorie zelf.

Evolutie moet dus niet beschouwd worden als drie afzonderlijke componenten (historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie), maar als een uitgangspunt dat de epistemische status beïnvloedt van specifieke theorieën van lagere orde, zoals natuurlijke selectie. Daardoor is het moeilijk om de epistemische status van evolutie te onderzoeken: niet-onderzochte, onwetenschappelijke factoren beïnvloeden onze beoordeling van theorieën van een hogere orde (‘higher-level theories’). Een van die factoren bestaat uit theologische afwegingen. Volgens Madueme en Wood houden Van den Brink et al. hiermee te weinig rekening.

Evolutie zonder theologische vooronderstellingen is onmogelijk

Ongetwijfeld speelt dogmatische betrokkenheid een rol bij het beoordelen van de epistemische status van evolutie. Madueme en Wood noemen ter illustratie jongeaardecreationisten Jonathan Sarfati en Ken Ham, die hun evaluatie van het bewijs voor evolutie laten leiden door hun begrip van wat de Bijbel zegt. Ook beschrijven ze de inzichten van C. John Collins (het benaderen van wetenschappelijke vraagstukken vanuit een hiërarchie van uitgangspunten op basis van de Bijbel), Hugh Ross (de twee-boeken-benadering) en Denis Lamoreux (ontkenning van enige wetenschappelijke relevantie van de Bijbel), alsmede die van uitgesproken atheïsten als Richard Dawkins en Jerry Coyne.

Bij elke poging tot epistemische duiding van evolutie zijn wetenschappelijke beoordelingen en theologische aannames nauw, maar op onoverzichtelijke wijze, verweven. Theologie speelt in elk geval een integrale rol. Soms wordt duidelijkheid vanuit de natuur geplaatst tegenover duidelijkheid vanuit de Schrift, waarbij het eerste de overhand heeft bij theïstische evolutionisten en het laatste bij jongeaardecreationisten. Uiteraard zijn er ook die hier een tussenweg in vinden. Niettemin is in alle gevallen sprake van het aloude metavraagstuk hoe geloof en rede zich tot elkaar verhouden.

Voorbijgaan aan segregatie richting echte dialoog

Gegeven de nauwe verbondenheid tussen de theologische en filosofische betrokkenheid, en hoe men evolutie epistemisch duidt, is het geen wonder dat in het evolutiedebat mensen, ondanks hun oprechte bedoelingen, langs elkaar heen praten. Er is vaak sprake van stromanredeneringen en karikaturen. Madueme en Wood vragen zich af of het, in geval hun analyse hout snijdt, wel mogelijk is het bewijs voor evolutie op een theologisch neutrale wijze te evalueren. Ze zijn het met de wetenschappelijke realisten eens dat elke toetsing van evolutie moet worden ingegeven door de objectieve data, maar stellen tegelijkertijd dat het proces van data-interpretatie ook theologische beoordelingen met zich mee moet brengen.

In de optiek van Madueme en Wood biedt de uitdaging die er ligt voor het duiden van de epistemische status van evolutie nieuwe mogelijkheden om in gesprek te gaan met medechristenen met wie we het oneens zijn. Toch zijn velen gekant tegen het idee van een dergelijke dialoog. Beide partijen beschouwen elkaar immers vaak als ‘oneerlijk’, ‘gevaarlijk’, ‘onwetend’ (niet-creationisten over jongeaardecreationisten), ‘in de basis atheïstisch’, ‘irrationeel’ en ‘amoreel’ (jongeaardecreationisten over niet-creationisten).

God heeft hier echter enkele niet-dubbelzinnige zaken over te zeggen, aldus Madueme en Wood. Christenen moeten hun naaste liefhebben als zichzelf (Matthéus 22:36-40); hierop zijn de Wet en de Profeten gebaseerd. Het punt van Madueme en Wood is niet dat verschillen in doctrine onbelangrijk zijn of dat dialoog belangrijker is dan overtuiging, maar veeleer dat we, wanneer we de ander confronteren, dat vanuit de juiste motieven moeten doen. En het gesprek aangaan met medechristenen met wie we het oneens zijn als het gaat om evolutie is niet makkelijk, maar het is onze ethische plicht. Juist de evaluatie van evolutie nodigt uit tot een dergelijke dialoog.

Er zijn genoeg redenen om deze dialoog aan te gaan, waarvan praktische noodzaak een belangrijke is. Christenen die evolutie accepteren voelen zich in hun kerk waar dat niet gangbaar is genegeerd of gemarginaliseerd, creationisten worden genegeerd of er wordt ze het zwijgen opgelegd door docenten en medestudenten wanneer ze gaan studeren. We hebben nu eenmaal de neiging degene met wie we het oneens zijn de wacht aan te zeggen, waarbij conflicten soms hoog oplopen.

Buiten praktische redenen, zijn er ook andere belangen. Interactie met de ander leidt weliswaar, voor zover Madueme en Wood weten, niet tot veranderingen wat betreft persoonlijke overtuiging, maar kan er wel toe leiden dat we afkomen van karikatuurvorming en stereotypering. Onbegrepen maakt onbemind en onbegrip leidt dus tot ideologische segregatie. Het aangaan van de dialoog met ideologische opponenten kan geestelijk en intellectueel verrijkend zijn. Het zet ons ertoe aan ons meer als Jezus Christus op te stellen en de ander te behandelen zoals we zelf behandeld willen worden (Matthéus 7:12).

Conclusie

Gijsbert van den Brink en zijn collega’s hebben een opportune evaluatie van de epistemische status van evolutie geboden. Hoewel Madueme en Wood het met de nodige zaken hiervan oneens zijn, gaat het ze wat deze analyse – en vergelijkbare analyses – betreft niet om wat erin gezegd wordt, maar juist om wat er níet gezegd is. Van den Brink et al. preken voor eigen parochie; de natuurlijke data zijn wat ze zijn en zullen hen die het met de onderzoekers eens zijn in hun overtuiging bestendigen en hen die het niet met ze eens zijn onbewogen laten. En natuurlijk doen de data ertoe, maar ze interpreteren zichzelf niet. Ze worden ingebed in de bredere niet-wetenschappelijke, filosofische en theologische overtuigingen die we met ons meebrengen. Madueme en Wood hebben twee mogelijkheden geopperd: we kunnen de epistemische status van evolutie beoordelen zonder deze factoren en bevestigen wat we al ‘weten’, of we kunnen ideologische verschillen overbruggen en de moeilijkere vraag stellen waarom onze ideologische opponenten evolutie zo radicaal anders beschouwen. Het eerste is op korte termijn makkelijker, maar het laatste biedt op lange termijn meer voordeel, zowel voor de christelijke gemeenschap als voor het algemeen belang.

N.a.v.: Madueme, H., Wood, T.C., 2024, Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It, Scienta et Fides 12 (1):189-213. Link naar het artikel.

Fundamentalisme – Een kort briefje in het Reformatorisch Dagblad

Het is goed en waardevol dat godsdienstfilosoof dr. Rik Peels onderzoek doet naar ”extremisme” en ”fundamentalisme” (RD 25-1). Het gaat echter mis wanneer de reformatorische gezindte ongenuanceerd in een hoek wordt gezet. 1. Er zijn waarschijnlijk weinig reformatorische christenen die „heel de Bijbel letterlijk-historisch” lezen, zoals Peels beweert. Er wordt in elk geval rekening gehouden met het genre (lees bijvoorbeeld een willekeurige prekenserie over het Hooglied). 2. Het geloof in een zesdaagse schepping, met werkelijke dagen, is géén „modernistische benadering” maar eeuwenoud. 3. Ongenuanceerd spreken over Augustinus, zoals Peels doet („iemand als kerkvader Augustinus nam bijvoorbeeld de dagen in het scheppingsverhaal in Genesis niet letterlijk”) doet zowel hem als de geschiedenis vóór en ná hem geen recht. 4. Intellectuelen in de reformatorische gezindte sluiten zich niet af voor resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Dat oppert Peels ten onrechte. Mogelijk zullen ze die kritisch bevragen, maar dat klinkt anders. 5. Peels steekt het negatief in („het risico bestaat dat sommige mensen in die kring hun identiteit voornamelijk zoeken in het verwerpen van allerlei zaken”), maar laten we het omdraaien: wij zijn vóór het huwelijk (als paradijsbloem) tussen man en vrouw, wij zijn prolife en wij staan achter het klassieke scheppingsgeloof.

Nadat ik vorige week donderdag dit briefje had ingestuurd, verscheen er zaterdag ook nog een inhoudelijk goed hoofdredactioneel commentaar van dr. ir. Steef de Bruijn in het ‘Reformatorisch Dagblad’. Deze bijdrage van dr. De Bruijn is hier te lezen.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Meerten, J.W. van, 2024, Fundamentalisme, Reformatorisch Dagblad 53 (259): 31.

Prof. dr. Johan Braeckman hangt zijn professorenmantel aan de wilgen – Niet alle vakgebieden accepteren de doorwerking van Darwins Universele Zuur

In zijn boek ‘Darwin’s Dangerous Idea: Evolution and the Meanings of Life’ (1995) vergelijkt filosoof dr. Daniel C. Dennett de evolutietheorie met een ‘universeel zuur’ dat overal doorheen vreet. Het lost volgens deze filosoof niet alleen biologische vraagstukken op, maar ook psychologische, religieuze, culturele, ethische etc. In zijn boek ‘Evolutionair denken: De invloed van Darwin op ons wereldbeeld’ (2006) geeft wetenschapsfilosoof dr. Chris Buskes hetzelfde aan.1 Aan de Universiteit Gent heeft dr. Johan Braeckman zich hard gemaakt voor dit vakoverstijgende zuur. Maar niet iedereen aan die universiteit zit daarop te wachten, het zuur lijkt buiten de evolutiebiologie deels zijn werkende kracht te verliezen. Braeckman hangt zelfs zijn professorenjas aan de wilgen en zwaait, negen jaar eerder dan gedacht, af. Begin deze maand verscheen er een interview met hem in het katern Zeno van het Vlaamse dagblad De Morgen.2 Braeckman geeft aan niet bitter te zijn, maar wel het gevoel te hebben dat zijn rol aan de universiteit is uitgespeeld.3 Het interview zorgde, zeker in Vlaanderen, voor enige beroering.4

Inauguratie van de Universiteit Gent door de prins van Oranje in de troonzaal van het stadhuis op 9 oktober 1817. Schilderij is van Mattheus Ignatius van Bree (1773-1839). Bron: Wikipedia.

Dr. Johan Braeckman

Dr. Johan Braeckman is een Vlaams filosoof en hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Gent. Hij studeerde wijsbegeerte en menselijke ecologie aan de Vrije Universiteit te Brussel. Daarna studeerde hij Environmental History and Human Ecology aan de University of California te Santa Barbara. In 1997 promoveerde hij aan de Universiteit Gent op een proefschrift met als titel ‘De natuurlijke orde tussen noodzaak en toeval, welwillendheid en vijandschap, ontwerp en evolutie: de darwinistische transitie’. Zijn promotor was de bekende naturalistische filosoof wijlen dr. Etienne O. Vermeersch (1934-2019).5 Vanaf 1998 is dr. Braeckman als hoogleraar verbonden aan de vakgroep ‘Wijsbegeerte & Moraalwetenschap’ van de Universiteit Gent. Voor hem als naturalist zijn Vlaamse creationisten een doorn in het oog. Daarom ontving hij begin 2008 maar liefst 200.000 euro om de evolutietheorie te redden en creationisten, die uitgaan van het klassieke scheppingsgeloof, en ‘Intelligent Design’-aanhangers te bestrijden.6 Helaas scheert hij daarbij Islamitische en Christelijke creationisten vaak over één kam.7 Bekende leerlingen (masterstudenten) en promovendi van Braeckman zijn bijv. dr. Stefaan Blancke, dr. Maarten Boudry, Céline Perquy, dr. Griet Vandermassen en Frank Verhoft.8 Veel van zijn leerlingen zijn sterk naturalistisch in hun denken en moeten daarom vrij weinig hebben van creationisme of Intelligent Design. Op deze stromingen wordt door hen al snel het predicaat ‘pseudowetenschap’ geplakt. De groep rond dr. Braeckman is echter ook verdienstelijk geweest door in hun werk het creationisme in Nederland en Europa in kaart te brengen. Volgens de genoemde geleerden moet de evolutietheorie wel een universeel zuur zijn dat alle vakken doortrekt. Maar ook hier geldt het spreekwoord ‘waar twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen’. Want deze gedachte levert weerstand op bij, wat dr. Braeckman noemt, progressief links. De wens tot acceptatie van de universele gevolgen van de evolutietheorie (de verwording tot een ideologie) verkrijgt hiermee dus niet alleen weerstand van religieus-creationistische zijde. Pogingen om middels projectvoorstellen opnieuw een flinke zak met geld vrij te krijgen, lopen iedere keer averij op. Dr. Braeckman werpt, na herhaalde pogingen, nu de handdoek definitief in de ring. ‘De weerstand tegen Darwin is alleen maar toegenomen’.9

Ambities buiten academische context

Dr. Braeckman werd dus geïnterviewd door een journalist van De Morgen. Een interview dat, zeker in Vlaanderen, veel heeft losgemaakt.10 Hoe kan het dat het evolutionaire denken zoveel weerstand ontvangt op een seculiere universiteit? Dat is een vraag die bij veel naturalisten blijft hangen. Aan het begin van het interview wil Braeckman er vooral op wijzen dat hij een goede tijd heeft gehad aan de universiteit. “Ik heb les mogen geven aan duizenden studenten, ik heb mij grondig mogen verdiepen in boeiende onderwerpen, ik heb artikelen en boeken kunnen schrijven, ik heb zo’n twintig mensen bij hun doctoraat begeleid. Het waren hele mooie jaren. Maar ik heb al een tijd het gevoel dat ze voorbij zijn.” De filosoof geeft aan dat het niet ligt aan zijn inspiratie of ambities. “Integendeel, ik denk dat het beste nog moet komen”. Deze ambities gaat hij echter niet meer in academische context realiseren. Braeckman geeft aan altijd veel geluk gehad te hebben met de fondsen, maar dat er de laatste vijf à tien jaar niets meer uit zijn projecten is gekomen.

Darwin ligt niet goed in de markt

Het onderzoek dat dr. Braeckman vaak begeleidt vertrekt vanuit evolutionair perspectief, met de theorie van Charles Darwin als uitgangspunt. “En u voelt waar ik naartoe wil: die invalshoek ligt niet meer zo goed in de markt. Als zulke projecten in commissies worden besproken, zijn er altijd wel enkele leden die niet hoog oplopen met de evolutietheorie, en het dossier blokkeren.” Journalist De Ceulaer merkt op dat het verzet tegen een evolutionaire invalshoek ook sterk is als het gaat om de beschrijving van de verschillen tussen man en vrouw (zoals het verzet tegen het werk van dr. Griet Vandermassen11). Braeckman beaamt dat: “Ten tijde van haar doctoraat was er wel al discussie over, maar niet zoals vandaag. Je kunt die evolutionaire invalshoek zinvol op veel toepassen: op onze neiging tot irrationaliteit, op moraliteit, op seksualiteit, maar ook op kunst bijvoorbeeld. Al dat onderzoek is lang goed gegaan. Twintig jaar geleden dacht ik dat ik in 2024 een gevestigde onderzoeksgroep zou hebben. Maar dat is niet gebeurd. De weerstand tegen Darwin is alleen maar toegenomen.” Het evolutionaire denken krijgt dus ook weerstand door geleerden die achter de genderideologie staan, waarvan sommigen het verschil tussen mannen en vrouwen zouden willen wegpoetsen. Dit laatstgenoemde denken vanuit de genderideologie veroorzaakt ook grotendeels de weerstand tegen projectaanvragen van dr. Braeckman. Het spijt Braeckman dat men de waarde van interdisciplinair evolutionair denken veel te weinig inziet. De geleerde geeft de strijd echter niet op. “Ik word gewoon zelfstandig spreker en auteur in plaats van hoogleraar.

Afkeer van de evolutietheorie?

Waar komt de afkeer van de evolutietheorie volgens dr. Braeckman vandaan? “Het begon al bij Darwin zelf, in 1859. Toen al waren er verhitte discussies. (…) Dat komt omdat evolutie ook over onszelf gaat. (…) Als het gaat over verschillen tussen mannen en vrouwen, dan heeft iederéén ineens een mening – zelfs al heeft men daar geen letter over gelezen. En wie niets wíl lezen over evolutie, heeft vaak de sterkste opinies.” Journalist De Ceulaer merkt verontwaardigd op dat men aan de universiteit de wétenschap toch zou moeten aanvaarden. “De lat voor evolutionaire verklaringen wordt heel hoog gelegd. Je kunt aan de universiteit van alles beweren vanuit een freudiaanse, psychoanalytische invalshoek en nauwelijks iemand zal zich daartegen verzetten. Die lat ligt juist heel laag.” En dit terwijl, in tegenstelling tot de in Gent aanvaarde psychoanalyse, volgens de filosoof, ‘de evolutionaire wetenschap harde data presenteert’. Braeckman geeft aan dat er ook een ideologische afweer is. “Bij velen leeft het idee dat evolutionaire verklaringen seksistisch en racistisch zijn en het kapitalistische systeem ondersteunen. Het is interessant dat de weerstand van conservatieve creationisten komt – die denken dat God de wereld heeft geschapen met alles erop en eraan – én ook van de progressieve linkerkant. Zij vinden elkaar in die strijd. Ze delen de afkeer van Darwin. De essentie van die weerstand gaat over wie wij zijn, daarom voelen mensen zich zo sterk aangesproken.” Bovendien vinden andere disciplines de evolutiebiologie bedreigend. “Het idee dat de evolutiepsychologie andere verklaringen wil vervangen. (…) Dat is niet zo. Evolutiepsychologen vullen bestaande kennis aan. Menswetenschappers hebben de neiging om te focussen op wat we de ‘proximate’ verklaringen noemen. (…) Maar er is ook een ‘ultimate’ verklaring. die antwoordt op de diepe vraag: waarom (…).

Proximate en ultimate verklaringen

Het benoemen van het verschil tussen proximate en ultimate verklaringen12 is een sterk punt van de geleerde. Braeckman neemt als verduidelijking de medische wetenschappen. Proximate verklaringen zijn dan antwoorden op de vragen naar hóé iets (zoals een hart of nieren) werkt. Ultimate verklaringen zijn dan antwoorden op de vragen naar waarom we iets (zoals een hart of nieren) hebben. Naturalisten en creationisten zullen waarschijnlijk nauwelijks verschil van inzicht hebben bij de eerste set verklaringen. Bij de tweede set verklaringen zal de schoen (soms) wat wringen. Het komt zeer bevooroordeeld over dat Braeckman hier slechts voorrang geeft aan evolutionaire verklaringen (die passen binnen Universele Gemeenschappelijke Afstamming) en niet aan teleologische verklaringen (die passen binnen Intelligent Design). Mogelijk omdat Intelligent Design door naturalisten a priori gedefinieerd wordt als pseudowetenschap. Echter, juist binnen de medische wetenschap en de neurowetenschap lijken teleologische verklaringen het veel beter te doen.13 Seksualiteit wordt als, laatste hier genoemde voorbeeld, óók gezien als Meesterwerk.14 De hoogleraar meent dat academici ‘vaak niet geïnteresseerd’ zijn ‘in ultieme verklaringen’. “De cruciale vragen worden zelfs aan de universiteit nauwelijks gesteld. Terwijl dat toch evident zou moeten zijn. Als je nadenkt over culturele producten, moet je toch willen weten waaróm we die producten maken.” De vraag waar je vanuit cultureel perspectief bij kunst het meest in geïnteresseerd zou moeten zijn is, volgens hem, de vraag waarom er zoiets bestaat als kunst. Volgens dr. Braeckman kun je die vraag niet beantwoorden zonder een evolutionaire invalshoek. Daar ben ik het beslist mee oneens. De teleologische invalshoek van Intelligent Design kan prima (wellicht zelfs beter) een ultimate verklaring geven naar aanleiding van deze vraag. Ik meen zelfs dat de vraag waarom er toegevoegde creativiteit en schoonheid in de schepping bestaat (en daarmee ook de, door mensen gefabriceerde, kunst), het beste beantwoord kan worden door een teleologische ID-verklaring. Veel beter dan door een evolutionaire verklaring.15 Braeckman verduidelijkt het verschil tussen proximate en ultimate verklaringen met de (bouw van de) piramiden van Egypte. “U reist naar Egypte en de gids is een archeoloog die u van alles vertelt over de piramides. Waarvan de stenen gemaakt zijn. Hoe groot die stenen zijn. Hoe ze naar boven werden getakeld. Wie de mensen waren die dat deden. Dat leer je allemaal. Maar die gids geeft geen antwoord op de vraag waaróm die piramides werden gebouwd. Dat zou toch vreemd zijn. Als je niet weet dat het grafmonumenten voor de farao’s waren, wat weet je dan?” Dat geldt ook voor ultimate verklaringen: ‘wie die niet kent, kent maar de helft van het verhaal.’ Wanneer dr. Braeckman een aanstelling had gehad aan een creationistische universiteit (of: een universiteit vanuit ID-perspectief), dan had hij kunnen werken aan zowel proximate als ultimate verklaringen (zij het niet vanuit evolutionair perspectief maar vanuit teleologisch ID-perspectief).

Stoppen

Wanneer zijn Gentse collega’s de evolutietheorie in de bovengenoemde volle breedte hadden aanvaard, dan was dr. Johan Braeckman op zijn post gebleven. Hij zou dan ook een echte onderzoeksgroep gehad hebben. “Nu ben ik min of meer alleen. Mensen die bij mij doctoreerden, vonden hun eigen weg, tot aan buitenlandse universiteiten. Het verschaft mij vreugde, maar het betekent ook dat ik in mijn eentje zou moeten werken. En daar zie ik de zin niet meer van in.” Een andere functie aan de universiteit (zoals het bestuur of decanaat) ziet Braeckman niet zitten. Hij vindt dat het huidige universitair bestel de nodige flexibiliteit mist en zou graag zien dat er meer interdisciplinair gewerkt zou worden. Hoewel je juist aan de universiteit die interdisciplinaire structuren kunt creëren, vindt dat nu véél te weinig plaats.

Naturalist pur sang

Aan het slot van het interview laat dr. Johan Braeckman zien dat hij een naturalist pur sang is, geworteld in de heidense, d.w.z. Grieks-Romeins Epicurische, natuurfilosofie. Journalist De Ceulaer vroeg Braeckman welk boek van een groot filosoof hij zou aanraden. Het antwoord hierop is tekenend: “Ik zou zeggen: Epicurus, maar dan in de versie van Lucretius ‘De rerum natura’, ‘De natuur der dingen’ in de vertaling van Piet Schrijvers, is een van de grote werken uit de filosofische oudheid. En het is absoluut nog altijd aangenaam om te lezen. Lucretius maakte al lang voor Darwin duidelijk dat er geen doelgerichtheid bestaat in de natuur, dat de mens niet op een hiernamaals hoeft te hopen, dat de goden niet bestaan. Hij bestreed ook al bijgeloof en legde veel nadruk op positieve waarden: vriendschap en rust, genieten maar met mate, geen geweld. Het goede leven, kortom. Waar ik ook enorm van hou.” Dit is ook wat evolutiebioloog Ruben Jorritsma (MSc.) constateerde in zijn Masterscriptie: “Lucretius’ poem is of special significance, because it was the reemergence of this text at the onset of the renaissance that brought Epicurean thought back to the attention of natural philosophers.16 De wijze Salomo blijkt opnieuw gelijk te hebben: er is niets nieuws onder de zon. De ultieme strijd rond doelgerichtheid in de natuur is al eeuwen oud. Ultimate evolutionaire verklaringen, als universeel zuur, worden (gelukkig) niet door iedereen gewaardeerd en geaccepteerd.

Met zeer veel dank aan een Vlaamse medecreationist die deze krant voor mij afgehaald en opgestuurd heeft.

Voetnoten

Tussen tekst en toepassing – Bestudering proefschrift predikant en theoloog dr. G.W.S. Mulder

Op dinsdag 28 november 2023 promoveerde dr. G.W.S. (Wim) Mulder aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een homiletisch onderwerp. Hij deed onderzoek naar ‘het tijdbetrokken element in de homiletiek van Gereformeerde Piëtisten in de Nederlanden’ en onderzocht auteurs uit het tijdvak 1600-1800.1 Een handelseditie van zijn proefschrift verscheen bij Uitgeverij Den Hertog. We bestuderen hieronder het proefschrift op voor Fundamentum relevante thema’s. Al eerder schreven we over de promotieplechtigheid naar aanleiding van een interview in het Reformatorisch Dagblad.2 Naar aanleiding van de beschuldiging door dr. Gert A. van den Brink zal het laatste woord nog niet gezegd zijn over dit proefschrift.3

Persoonlijke achtergrond

De handelseditie van het proefschrift is keurig verzorgd door Uitgeverij Den Hertog. Het kent zoals gebruikelijk een Nederlandse en Engelse samenvatting, een literatuuroverzicht en een persoonsregister. Dr. Mulder studeerde geschiedenis aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, behaalde daar zijn bachelor en studeerde met een masterscriptie theologie af aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij was docent geschiedenis, maatschappijleer en godsdienst aan de Jacobus Fruytier Scholengemeenschap te Apeldoorn. Daarna volgde de weg naar de predikantenopleiding van de Gereformeerde Gemeente. In 2010 werd hij bevestigd in Zoetermer en sinds 2019 is hij verbonden aan de Gemeente van Ridderkerk.4 Mulder onderzocht de tijdbetrokkenheid in de prediking van het Gereformeerd Piëtisme. In het eerste hoofdstuk gaat Mulder in op de onderzoeksopzet en zijn werkwijze. Bovendien doet hij zowel een historische als een homiletische verkenning.

Historisch besef

Het proefschrift start met een citaat van Guilielmus Amesius (1576-1633). Volgens Amesius moet de prediking gericht zijn op de hoorders in hun situatie. Daarmee zitten we midden in het promotieonderzoek van dr. Mulder. In het eerste hoofdstuk laat de theoloog zien dat hij voortbouwt op eerder verschenen homiletisch onderzoek. Het tijdvak begint rond 1600, toen een belangrijke synode (die van 1618-1619) de kaders bepaalde van het kerkelijke leven en loopt tot 1800 toen ten tijde van de Bataafse tijd, de republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ten einde kwam. Er wordt door Mulder gefocust op individuen van de zogenoemde ‘Nadere Reformatie’. “Daarbij denken we aan de mens in zijn persoonlijk-geestelijke alsook in zijn algemeen-culturele situatie. De mens staat immers persoonlijk tegenover God en is tevens geplaatst in relatie tot zijn naasten en omgeving.” In dit citaat wordt de kern van de prediking verwoord en Mulder onderzoekt hoe dit gestalte kreeg onder de Gereformeerde Piëtisten. Deze combinatie kreeg vaak gestalte in de toepassing van de preek. In voetnoot 4 geeft Mulder in navolging van Paul Ricoeur aan dat het doel van alle hermeneutiek is om ‘te vechten tegen de culturele afstand en de historische vervreemding’. Volgens Ricouer wordt ‘het vreemde en eigenaardige van het evangelie (…) niet automatisch onder het vloerkleed geveegd zodra we stem geven aan de wereld van de ziel in een seculier denkklimaat’. Het zal eerder ‘eerder oplichten in zijn eigen waarde en kracht’.5 De predikant geeft aan dat het woord ‘contextualiseren’ niet goed helpt om bronnen uit het gekozen tijdvak te bestuderen.6In het huidige hermeneutisch-homiletisch onderzoek’ wordt ‘de aandacht gevestigd op de betekenis van de tekst in relatie tot de hoorder en zijn context’. “Daarbij wordt ook de betekenis die de hoorder aan de tekst verleent gehonoreerd. ‘Contextualiseren’ maakt dus de betekenis of althans de duiding van de tekst open naar de kant van de hoorder.” Men kende deze moderne gedachte niet zo in het bestudeerde tijdvak. Immers: “Het veronderstelt dat men reflecteert op de eigen tijd en zich van haar karakteristieken bewust is in onderscheid tot die in het verleden. Dergelijke waardering van de tijd is vooral na de Franse Revolutie ontwikkeld; in het hier te onderzoeken tijdvak kende men dat zo niet.7 Historische personen kunnen we, in navolging van historicus Quentin Skinner, nooit volledig begrijpen. Het doel van het historische onderzoek is om er zo dicht mogelijk bij te komen, door vragen te stellen in plaats van onze hedendaagse interpretatiekaders op historische personen te projecteren.Het is echter nog steeds mogelijk om persoonlijke conclusies te trekken uit historisch onderzoek mits steeds rekenschap wordt gegeven van de historische context’. Voetnoot 9 is hierbij interessant. In navolging van Blaas wordt daar gesteld dat de vooruitgangsgedachte uit medio de 18e eeuw in het Westerse denken ‘definitief een einde’ maakte ‘aan de geschiedenis als een ‘exemplarisch’ continuüm, aan de geschiedenis als een ‘theatrum mundi’, waarbij losse (tijdloze) exempla ontleend konden worden’. “Van een exemplarisch continuüm werd geschiedenis een processueel continuüm, waarin verleden en heden wezenlijk van elkaar verschilden: geen losstaande feiten waren meer leerzaam, slechts de samenhang in de tijd, de gang der geschiedenis kon nog leren.8

Orthodoxie en Scholastiek

De onderzoeksperiode wordt door verschillende historici met de term Orthodoxie aangeduid. Deze periode wordt weer onderverdeeld in drie sub-perioden: Vroege Orthodoxie (1560-1620), Hoge Orthodoxie (1620-1700) en Late Orthodoxie (vanaf 1700). De periode wordt aangeduid als ‘het bevorderen en verdedigen van de inzet van de Reformatie’.9 Binnen de orthodoxie werkten men met ‘logische principes die zich ervoor leenden om er een geloofssysteem mee op te zetten’. De filosofie van Aristoteles was geliefd in en de betekenis van de ratio en logica nam een steeds grotere plaats in. Maar dit beeld moet toch worden bijgesteld door recent onderzoek. De orthodoxie werd niet ‘beheerst door één wetenschappelijk paradigma, zoals de Scholastiek, of door één theologisch thema zoals de predestinatie’. De middeleeuwse Scholastiek kreeg zowel tijdens de Reformatie als in de periode daarna een plaats. “De kentheoretische uitgangspunten, die gehanteerd werden in de Orthodoxie, zijn te herleiden op zowel scholastieke als humanistische invloeden die in de Reformatie aanwezig waren.10 De inzet van de orthodoxie is dat ‘niet de wetenschappelijke methode maar de inhoud van de Bijbel leidend zal zijn’. Mulder schrijft naar aanleiding van het onderzoek van dr. Pieter L. Rouwendal dat er ‘inhoudelijke continuïteit tussen de Reformatie en Orthodoxie’ was.11 In deze tijd waren er twee richtingen: de voetianen en de coccejanen. Daarom ontstaat er in het eerste hoofdstuk van het proefschrift van dr. Mulder een intermezzo met twee excursen: over Gisbertus Voetius (1589-1676) en over Johannes Coccejus (1603-1669).

Wordt vervolgd

Voetnoten

‘Modellen en theorieën zijn feilbaar, de Bijbel onfeilbaar’ – Interview met wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg in Bijbelvast

Vandaag viel het magazine Bijbelvast op de mat van Stichting Logos Instituut. Deze keer bevat het blad een lezenswaardig interview met ir. Bart van den Dikkenberg, wetenschapsjournalist van het Reformatorisch Dagblad. Zoals de lezers van artikelen op deze website weten komt Van den Dikkenberg binnenkort met een boek ‘De werken van Zijn handen: Een kritisch commentaar op theïstische evolutie1.2

Van den Dikkenberg liep tijdens zijn studie aan de Wageningen Universiteit regelmatig tegen allerlei evolutionaire voorstellen aan. De wetenschapsjournalist zag dit wel als ongerijmd met de Schrift, maar had het toen, naar eigen zeggen, nog niet zo scherp op zijn netvlies. Dat veranderde toen hij bij het Reformatorisch Dagblad aan de slag ging met het Darwinjaar. Terugkijkend geeft Van den Dikkenberg aan er toen wat ‘naïef’ in gestaan te hebben. Dat is nu anders. “Ik onderscheid Gods Woord van menselijke wetenschappelijke theorieën en modellen, of die nu creationistisch zijn of evolutionistisch. Modellen en theorieën zijn feilbaar, de Bijbel onfeilbaar.3

’De werken van Zijn handen’

Aanleiding voor het schrijven van het boek ‘De werken van Zijn handen’ is de vraag die Van den Dikkenberg in 2018 kreeg van het ‘Deputaatschap Onderwijs, Opvoeding en Catechese’ (DOOC) van de Gereformeerde Gemeente in Nederland.4 Zij vroegen of hij een brochure wilde schrijven voor studerenden tegen het opkomende theïstisch evolutionisme. Het is uiteindelijk een boek geworden van 400 pagina’s. Zijn doel is ‘dat studenten zien dat ze vanwege de evolutietheorie geen afscheid hoeven te nemen van de Bijbel en het christelijk geloof’. De Bijbel is voor de wetenschapsjournalist ‘een vast en onwankelbaar fundament’. Theïstische evolutie ziet Van den Dikkenberg als ‘verklarend filter’ dat over de Bijbel wordt heen gelegd. “Als we Genesis (…) loslaten als waargebeurde historie, raken we de basis onder de leer van verzoening door Christus’ voldoening kwijt. Als de eerste Adam geen historische persoon is in tijd en plaats, de zondeval alleen een theologische en geen historische gebeurtenis meer in tijd en plaats, wat moeten we dan met Christus als de Tweede Adam?” Van den Dikkenberg heeft ook wetenschappelijke bezwaren tegen universele gemeenschappelijke afstamming en ziet theïstische evolutie filosofisch gezien zelfs als een ‘wangedrocht’.5

Het boek van ir. Bart van den Dikkenberg is te bestellen via de webshop van ‘De Banier’ (link).

Voetnoten