Home » Artikelen geplaatst door Nathan van Ree
Auteursarchief: Nathan van Ree
Persoonlijke reflectie naar aanleiding van het artikel tot overbrugging van de verschillen
Noot van de redactie: Het artikel waar op gereflecteerd wordt is hier samengevat door Nathan van Ree
De wetenschappelijke status van de evolutietheorie kan, zo betogen Madueme en Wood, niet onbevangen worden beoordeeld; geloofsovertuiging zal hierbij altijd een rol spelen. Hoe evident dit is, blijkt voor mijzelf uit persoonlijke ervaring. Opgegroeid met ‘de schepping’ als ontstaansgeschiedenis, ‘wist’ ik dat een ander ontstaansidee zoals ik dat al op de basisschool tegenkwam – de evolutietheorie – niet juist was. Pas veel later kwam ik christenen tegen die de evolutietheorie omarmden (of misschien beter gezegd: die deze omarming duidelijk maakten), en dat was wat mij betreft nogal verbazingwekkend. Niet vanwege enige status die ik verleende aan de evolutietheorie op zich (wat wist ik daarvan?), maar simpelweg omdat in de Bijbel zo overduidelijk heel iets anders staat. Van ‘creationisme’ had ik nog nooit gehoord.
Dit neemt evenwel niet weg dat ik mij ook niet voor kon stellen dat alles ‘vanzelf’ ontwikkeld is van eencellige tot mens en wat al niet meer. Niet vanwege wetenschappelijke kennis op dit vlak, maar simpel gezond verstand. Inmiddels, meer ingelezen en ingelicht door bepleiters van deze theorie alsmede tegenstanders ervan, merk ik dat acceptatie van de evolutietheorie bij mij uiteindelijk niet significant is toegenomen (uiteindelijk, want er is wel een periode geweest dat ik – ongehinderd door veel ter zake doende kennis – meende dat de evolutietheorie wel juist moest zijn, simpelweg vanwege de bevestiging ervan via vrijwel alle kanalen, zowel fictie als non-fictie). Hoewel Madueme en Wood aantonen dat het idee van gemeenschappelijke afstamming al stevig stond vóór invulling van de manier waarop deze tot stand zou moeten zijn gekomen, staat voor mij persoonlijk het ontbreken van een adequaat en plausibel mechanisme hiervoor de acceptatie ervan sterk in de weg. Tenzij deze gemeenschappelijke afstamming doelbewust en gestuurd is, maar dan werpt de vraag zich op: door wie of wat? En zo nog meer vragen.
Wat niet is, kan echter nog komen, en wellicht dient een plausibel mechanisme zich vandaag of morgen aan. De acceptatie van de evolutietheorie vanuit wetenschappelijke invalshoek kan wat mij betreft in principe dus nog best aan de orde zijn. Ik ben niet meer dan een redelijk geïnformeerde leek op dit gebied en niet ongevoelig voor wat deskundigen zeggen. Dat gezegd hebbende, is wat die tot dusver (in debatten of op andere wijze) te berde hebben gebracht voor mij, vanuit deze invalshoek bezien, niet heel erg overtuigend geweest. Wat empirisch kan worden hardgemaakt, valt eigenlijk altijd wel te rijmen met evolutie binnen geschapen groepen. De rest komt eigenlijk altijd weer neer op invulling vanuit het uitgangspunt zelf.
Maar wat te zeggen van de andere invalshoek: de theologische? Geldt hier niet hetzelfde: kan ook hier geen nog te ontdekken interpretatie van de Bijbelse ontstaansgeschiedenis leiden tot acceptatie van de evolutietheorie, of wellicht beter gezegd: tot het slechten van theologische bezwaren hiertegen? In principe uiteraard wel. Alleen ook hier: hoe groot is de kans dat die er nog komt? Wat ik tot dusver heb gehoord en gelezen dat ingaat tegen de klassieke interpretatie, bijvoorbeeld de geschriften van door Madueme en Wood genoemde Gijsbert van den Brink, hebben míj niet kunnen overtuigen. In hoeverre dat aan de geschriften zelf ligt of aan mijn bevooroordeeldheid is echter lastig in te schatten, en ongetwijfeld speelt het laatste een rol.
Toch geldt wat mij betreft ook hier: het gaat wat de voorkeur voor de ‘juiste’ ontstaansgeschiedenis betreft uiteindelijk om welke juist is, niet om welke gewenst is. Als ik ervan overtuigd word dat de evolutietheorie juist is vanuit wetenschappelijke invalshoek, zal dat moeten leiden tot herinterpretatie van de Bijbel. Als ik er andersom vanuit Bijbelse (of theologische, laten we voor het gemak hier even geen onderscheid maken) invalshoek van overtuigd word dat er sprake moet zijn van een evolutionaire ontstaansgeschiedenis, zal ik wellicht geneigd zijn ook de wetenschappelijke interpretaties aangaande evolutie voor lief te nemen. Of er ontstaat een derde situatie: ik concludeer dat zowel de wetenschappelijke duiding als de klassieke Bijbelse uitleg juist zijn en verwerp dan de laatste, en daarmee de Bijbel als bron van waarheid. Ik denk dat dit is wat er in de praktijk het vaakst gebeurt (maar kan het mis hebben).
Madueme en Wood stellen dat het beter is de dialoog op te zoeken en de ander te proberen te begrijpen, dan de hakken in het zand te zetten en er een loopgravenoorlog van te maken. Dit is een Bijbelse instelling: heb uw naaste lief als uzelf. Het moeilijke zit hem denk ik, in elk geval gedeeltelijk, in het fenomeen groepsdenken. Wie (zoals ik) uitgaat van de Bijbelse schepping (op welke gronden dan ook), komt al snel in het kamp terecht van de ‘creationisten’, wie er anders instaat in dat van de ‘evolutionisten’. En dan kan het al snel gaan als bij de voetbalsupporter die doordeweeks weldenkend en vriendelijk met iemand van ‘de andere club’ kan omgaan, maar op zondagmiddag in het stadion haast op voet van oorlog met dezelfde persoon lijkt te leven. Het wij-zij-denken wordt versterkt doordat je leest wat jouw kamp schrijft, hun debatten volgt en hun bijeenkomsten bezoekt. Je hoort bij een groep (of voelt dat in elk geval zo) en neemt, bewust of onbewust, steeds meer van het groepsdenken over. Argumenten die je zelf nooit zou hebben bedacht, gebruik je nu alsof het de jouwe zijn en invulling van details omtrent schepping en zondvloed (bariminologie, catastrophic plate tectonics, noem het maar) gaan als je niet oppast een eigen leven leiden als dogma.
Binnen de groep kan hier zoveel onenigheid over ontstaan, dat er sprake is van onderling gebakkelei en zelfs uitsluiting. Ik denk aan bijvoorbeeld Barry Setterfield, die er binnen de creationistische gemeenschap afwijkende ideeën op na houdt en derhalve vrijwel alleen staat, maar ook aan de niet malse kritieken die hier besproken Todd Wood heeft moeten incasseren vanwege zijn ‘te milde’ houding jegens de ‘evolutionisten’. Beiden hebben hun ideeën overigens stevig onderbouwd, maar hiervan wordt wellicht niet voldoende kennis genomen door de gemeenschap. Hoe ik hier zelf in sta wisselt. Wat mij betreft gaat het om wat juist is, niet om wat populair is. Wat dit proces van waarheidsvinding bemoeilijkt, is denk ik het gevoel deel uit te maken van een bepaalde gemeenschap, waarin bepaalde overtuigingen heersen. Hoe moeilijk dat echter ook kan zijn, het behoren tot ‘de groep’ moet niet het belangrijkste doel worden als het gaat om waarheidsvinding.
Concluderend lijkt het mij dat het je hier bewust van zijn misschien de basis kan vormen voor de door Madueme en Wood voorgestane dialoog. Wanneer we het groepsdenken even loslaten en een serieuze poging doen zo onbevangen mogelijk de argumenten van de ander aan te horen en af te wegen, kan hier denk ik meer worden bereikt dan wanneer we overtuigd van het eigen gelijk (hoe zeer we dat misschien ook zijn) het gesprek ingaan. De ander daarbij zien als gesprekspartner in plaats van tegenstander zal wederzijds begrip en wederzijdse toenadering ongetwijfeld ten dienste zijn. Of die behoefte er is, zal per persoon verschillen, maar wellicht hebben Madueme en Wood een punt als zij dit als een Bijbelse plicht zien.
Het overbruggen van ideologische kloven: waarom christenen het onderling nog steeds oneens zijn over evolutie en wat er daaraan moeten doen
Een samenvatting van het artikel: ‘Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It’ (2024) van Hans Madueme en Todd Charles Wood (Scienta et Fides 12 (1):189-213).
Hans Madueme (Covenant College, Lookout Mountain, Georgia) en Todd Wood (Core Academy of Science, Dayton, Tennessee) hebben onlangs in een artikel in Scientia et Fides, een wetenschappelijk tijdschrift dat publiceert over het raakvlak wetenschap en religie, de onenigheid onder christenen besproken over de wetenschappelijke status van de evolutietheorie: Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It. Hiermee reageren zij op een analyse van Gijsbert van den Brink, Jeroen de Ridder en René van Woudenberg (alle drie verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) met de titel The Epistemic Status of Evolutionary Theory, in 2017 verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Theology and Science, dat hetzelfde raakvlak heeft.
Ter introductie stellen Madueme en Wood dat, hoewel de wetenschappelijke consensus evolutie als ‘feit’ bestempelt, zowel oude- als jongeaardecreationisten het oneens zijn met de gangbare naturalistische duidingen van de evolutietheorie. Niettemin is de afgelopen decennia een andere trend zichtbaar geworden: de omarming van de evolutietheorie door christenen, zoals gepropageerd door de Amerikaanse organisatie The BioLogos Foundation. Ondanks deze beweging, zo stellen Madueme en Wood, zijn christenen het nog steeds oneens over evolutie. De auteurs betogen dat binnen dit interpretatieconflict filosofische en theologische uitgangspunten een rol spelen in onze evaluatie van wetenschappelijke claims en de wetenschappelijke status van evolutie. Zij constateren een gebrek aan erkenning van de rol van de religieuze dimensie als het gaat om de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs voor evolutie.
De epistemische status van evolutie
Aangezien diverse soorten bewijs zo dwingend lijken te pleiten voor evolutie (fossielen, anatomie, embryologie, genetica en de geografische verspreiding van soorten voor gemeenschappelijke afstamming, waarnemingen in de natuur, experimenten in laboratoria en simulaties via computers voor natuurlijke selectie), besteden weinig wetenschappers tijd aan het afwegen van dit bewijs. De afwegingen díé gemaakt worden, houden geen rekening met de epistemische relevantie van de theologie.
Een uitzondering hierop is het genoemde werk van Van den Brink, De Ridder en Van Woudenberg. Zij onderscheiden drie lagen waaruit de evolutietheorie bestaat: historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie. Het eerste duiden zij als sterk boven elke twijfel verheven, het tweede als zwak boven elke twijfel verheven en het laatste als ‘er pleit het een en ander voor’. Zij menen dat wetenschappelijke theorieën weliswaar komen en gaan, maar dat basisprincipes ervan overeind blijven, en dat bovendien niet wordt teruggegrepen op eerdere theorieën. Madueme en Wood plaatsen hier enkele kanttekeningen bij. Het ‘realismeargument’ van Van den Brink et al. is volgens hen kwetsbaar voor het antirealisme zoals P. Kyle Stanford dat voorstelt: de geschiedenis leert dat er een gerede kans bestaat dat er nieuwe theorieën ontdekt worden die eerder onderbelicht zijn gebleven ondanks het bewijs dat ervoor pleit. Bovendien achten zij de bewering dat wetenschappers nooit terugkomen op inmiddels vervangen theorieën om twee redenen twijfelachtig: ten eerste kan een historische observatie nooit een normatieve conclusie opleveren en ten tweede is de historische observatie op zichzelf twijfelachtig. Ze wijzen hierbij op de heracceptatie van de oorzakelijke krachten van Aristoteles door moderne wetenschappers, ondanks de eerder gangbare verwerping hiervan door David Hume.
Belangrijker vinden Madueme en Wood het echter dat het artikel van Van den Brink et al. een oversimplificatie biedt van de epistemische uitdaging. Volgens hen zou er meer ruimte moeten komen voor een expliciete en uitgebreide analyse van de rol van theologische aannames die op de achtergrond spelen.
De structuur van de evolutietheorie
Bestaande theorieën, voorkennis en ook vooroordelen spelen een rol bij de constructie van wetenschappelijke theorieën. Zo was Charles Darwin – ondanks wat hij hier zelf over schreef in Het ontstaan der soorten – al overtuigd van gemeenschappelijke afstamming voor hij met het mechanisme van natuurlijke selectie op de proppen kwam. Gemeenschappelijke afstamming, zo beredeneren Madueme en Wood, is het uitgangspunt voor directere, empirische modellen (zoals natuurlijke selectie). Hoewel deze gedetailleerdere invullingen onderhevig zijn aan veranderende inzichten, zijn de achterliggende uitgangspunten dat in veel mindere mate. Derhalve moeten volgens de auteurs ‘higher-level theories’ als gemeenschappelijke afstamming onderzocht worden op basis van criteria van buiten de theorie zelf.
Evolutie moet dus niet beschouwd worden als drie afzonderlijke componenten (historische evolutie, gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie), maar als een uitgangspunt dat de epistemische status beïnvloedt van specifieke theorieën van lagere orde, zoals natuurlijke selectie. Daardoor is het moeilijk om de epistemische status van evolutie te onderzoeken: niet-onderzochte, onwetenschappelijke factoren beïnvloeden onze beoordeling van theorieën van een hogere orde (‘higher-level theories’). Een van die factoren bestaat uit theologische afwegingen. Volgens Madueme en Wood houden Van den Brink et al. hiermee te weinig rekening.
Evolutie zonder theologische vooronderstellingen is onmogelijk
Ongetwijfeld speelt dogmatische betrokkenheid een rol bij het beoordelen van de epistemische status van evolutie. Madueme en Wood noemen ter illustratie jongeaardecreationisten Jonathan Sarfati en Ken Ham, die hun evaluatie van het bewijs voor evolutie laten leiden door hun begrip van wat de Bijbel zegt. Ook beschrijven ze de inzichten van C. John Collins (het benaderen van wetenschappelijke vraagstukken vanuit een hiërarchie van uitgangspunten op basis van de Bijbel), Hugh Ross (de twee-boeken-benadering) en Denis Lamoreux (ontkenning van enige wetenschappelijke relevantie van de Bijbel), alsmede die van uitgesproken atheïsten als Richard Dawkins en Jerry Coyne.
Bij elke poging tot epistemische duiding van evolutie zijn wetenschappelijke beoordelingen en theologische aannames nauw, maar op onoverzichtelijke wijze, verweven. Theologie speelt in elk geval een integrale rol. Soms wordt duidelijkheid vanuit de natuur geplaatst tegenover duidelijkheid vanuit de Schrift, waarbij het eerste de overhand heeft bij theïstische evolutionisten en het laatste bij jongeaardecreationisten. Uiteraard zijn er ook die hier een tussenweg in vinden. Niettemin is in alle gevallen sprake van het aloude metavraagstuk hoe geloof en rede zich tot elkaar verhouden.
Voorbijgaan aan segregatie richting echte dialoog
Gegeven de nauwe verbondenheid tussen de theologische en filosofische betrokkenheid, en hoe men evolutie epistemisch duidt, is het geen wonder dat in het evolutiedebat mensen, ondanks hun oprechte bedoelingen, langs elkaar heen praten. Er is vaak sprake van stromanredeneringen en karikaturen. Madueme en Wood vragen zich af of het, in geval hun analyse hout snijdt, wel mogelijk is het bewijs voor evolutie op een theologisch neutrale wijze te evalueren. Ze zijn het met de wetenschappelijke realisten eens dat elke toetsing van evolutie moet worden ingegeven door de objectieve data, maar stellen tegelijkertijd dat het proces van data-interpretatie ook theologische beoordelingen met zich mee moet brengen.
In de optiek van Madueme en Wood biedt de uitdaging die er ligt voor het duiden van de epistemische status van evolutie nieuwe mogelijkheden om in gesprek te gaan met medechristenen met wie we het oneens zijn. Toch zijn velen gekant tegen het idee van een dergelijke dialoog. Beide partijen beschouwen elkaar immers vaak als ‘oneerlijk’, ‘gevaarlijk’, ‘onwetend’ (niet-creationisten over jongeaardecreationisten), ‘in de basis atheïstisch’, ‘irrationeel’ en ‘amoreel’ (jongeaardecreationisten over niet-creationisten).
God heeft hier echter enkele niet-dubbelzinnige zaken over te zeggen, aldus Madueme en Wood. Christenen moeten hun naaste liefhebben als zichzelf (Matthéus 22:36-40); hierop zijn de Wet en de Profeten gebaseerd. Het punt van Madueme en Wood is niet dat verschillen in doctrine onbelangrijk zijn of dat dialoog belangrijker is dan overtuiging, maar veeleer dat we, wanneer we de ander confronteren, dat vanuit de juiste motieven moeten doen. En het gesprek aangaan met medechristenen met wie we het oneens zijn als het gaat om evolutie is niet makkelijk, maar het is onze ethische plicht. Juist de evaluatie van evolutie nodigt uit tot een dergelijke dialoog.
Er zijn genoeg redenen om deze dialoog aan te gaan, waarvan praktische noodzaak een belangrijke is. Christenen die evolutie accepteren voelen zich in hun kerk waar dat niet gangbaar is genegeerd of gemarginaliseerd, creationisten worden genegeerd of er wordt ze het zwijgen opgelegd door docenten en medestudenten wanneer ze gaan studeren. We hebben nu eenmaal de neiging degene met wie we het oneens zijn de wacht aan te zeggen, waarbij conflicten soms hoog oplopen.
Buiten praktische redenen, zijn er ook andere belangen. Interactie met de ander leidt weliswaar, voor zover Madueme en Wood weten, niet tot veranderingen wat betreft persoonlijke overtuiging, maar kan er wel toe leiden dat we afkomen van karikatuurvorming en stereotypering. Onbegrepen maakt onbemind en onbegrip leidt dus tot ideologische segregatie. Het aangaan van de dialoog met ideologische opponenten kan geestelijk en intellectueel verrijkend zijn. Het zet ons ertoe aan ons meer als Jezus Christus op te stellen en de ander te behandelen zoals we zelf behandeld willen worden (Matthéus 7:12).
Conclusie
Gijsbert van den Brink en zijn collega’s hebben een opportune evaluatie van de epistemische status van evolutie geboden. Hoewel Madueme en Wood het met de nodige zaken hiervan oneens zijn, gaat het ze wat deze analyse – en vergelijkbare analyses – betreft niet om wat erin gezegd wordt, maar juist om wat er níet gezegd is. Van den Brink et al. preken voor eigen parochie; de natuurlijke data zijn wat ze zijn en zullen hen die het met de onderzoekers eens zijn in hun overtuiging bestendigen en hen die het niet met ze eens zijn onbewogen laten. En natuurlijk doen de data ertoe, maar ze interpreteren zichzelf niet. Ze worden ingebed in de bredere niet-wetenschappelijke, filosofische en theologische overtuigingen die we met ons meebrengen. Madueme en Wood hebben twee mogelijkheden geopperd: we kunnen de epistemische status van evolutie beoordelen zonder deze factoren en bevestigen wat we al ‘weten’, of we kunnen ideologische verschillen overbruggen en de moeilijkere vraag stellen waarom onze ideologische opponenten evolutie zo radicaal anders beschouwen. Het eerste is op korte termijn makkelijker, maar het laatste biedt op lange termijn meer voordeel, zowel voor de christelijke gemeenschap als voor het algemeen belang.
N.a.v.: Madueme, H., Wood, T.C., 2024, Bridging Ideological Divides: Why Christians Still Disagree About Evolution and What We Should Do About It, Scienta et Fides 12 (1):189-213. Link naar het artikel.
Onze voorouders zouden dinoplaatjes herkennen
Dit artikel is geschreven samen met Jan van Meerten.
Er is niets mis met dinoplaatjes sparen. Je kunt evengoed geloven dat de aarde nog maar een paar duizend jaar jong is.
Deze weken zijn veel kinderen druk in de weer met het verzamelen en ruilen van ‘dinoplaatjes’. Ze maken dankzij Albert Heijn (AH) kennis met diverse soorten dino’s. Groot feest voor de dinoliefhebbers én voor AH zelf natuurlijk. Geef AH eens ongelijk om dino’s als trekker te gebruiken. Het verzamelboek gaat uit van de gedachte dat de dino’s vele miljoenen jaren voor de mens leefden. Kinderen die bij de Bijbel opgroeien, en ouders zullen zich wellicht afvragen hoe dat zit. Er zijn argumenten die ervoor pleiten dat dino’s en mensen gelijktijdig hebben geleefd. Wereldwijd zijn er verhalen, tekeningen, beeldjes en inscripties over draken bekend. In het kasteel van Blois, Frankrijk, bevindt zich bijvoorbeeld een tapijt waarop een draak met jongen te zien is. Een van de drakenjongen komt, afgezien van de vleugels, goed overeen met de Maiasaurus of een andere Hadrosaurus-achtige, een zogenoemde ‘eendensnaveldino’. Hebben de makers van het tapijt (of hun voorouders) deze dieren zelf gezien? Dat is goed mogelijk, al zullen dergelijke afbeeldingen zijn aangevuld met mythische elementen. Zo zijn er talloze andere verhalen en detailtekeningen. Het is op basis hiervan niet onredelijk om te stellen dat mensen dino’s gezien hebben.
Koolstofdatering
Koolstof-14 (14C) is een radioactief element dat langzaam vervalt tot stikstof-14. Ongeveer elke 5730 jaar vervalt de helft van de 14C. Na vijftigduizend jaar is er te weinig over om te dateren en moeten er andere dateringsmethoden gebruikt worden. Dino’s zijn volgens de gangbare theorie 65 miljoen jaar geleden uitgestorven. Dinoresten zullen daarom in theorie geen 14C meer kunnen bevatten. Toch wordt er 14C gevonden in dinobotten. Dat is opmerkelijk. Daarnaast zijn in de overblijfselen van een Tyrannosaurus resten van rode bloedcellen en zacht weefsel aangetroffen en in de hoorn van een Triceratops recent lijkende botcellen. Het is onwaarschijnlijk dat zulke resten miljoenen jaren bewaard zouden kunnen blijven. Deze waarnemingen passen beter bij een tijdsrekening van een jonge aarde.
Behemoth
In de Bijbel zul je het woord ‘dinosaurus’ niet vinden. Dat woord is pas in 1841 bedacht. Diverse geleerden als de oudtestamenticus Mart-Jan Paul en wetenschapshistorica Adrienne Mayor zijn van mening dat vóór die tijd het woord ‘draken’ gebruikt werd. Zo ook in de Bijbel. Daarnaast wordt in Job 40 gesproken over de behemoth, waarvan de beschrijving aan een sauropode (een dino met een lange nek) doet denken. De standaardvertaling ‘nijlpaard’ of ‘olifant’ doet de tekst geweld aan. Dino’s en mensen hebben in dezelfde tijd geleefd; door het lezen van de Bijbel is deze conclusie onvermijdelijk. Dino’s zijn door God geschapen tot meerdere glorie van Hem. Er is daarom niets mis met het sparen van dinoplaatjes, mits je ze in Bijbelse context blijft zien.
Dit artikel is met toestemming van de auteurs overgenomen uit het Nederlands Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Meerten, J.W. van, Ree, N. van, 2016, Onze voorouders zouden dinoplaatjes herkennen, Nederlands Dagblad 72 (19.259): 12.
Een kritische bespreking van ‘Onderzoek alle dingen’ – Overzicht van het vijfluik van Nathan van Ree
In 2021 werd bij uitgeverij KokBoekencentrum een nieuw boek uitgegeven van systematisch theoloog en theïstisch evolutionist prof. dr. Gijsbert van den Brink. Het betrof een boek met een serie Bijbelstudies over geloof en wetenschap. Nathan van Ree schreef voor deze website een vijfluik naar aanleiding van ‘Onderzoek alle dingen‘. Vorige week werd het vijfluik afgerond, vandaag worden in dit artikel alle delen overzichtelijk bij elkaar gezet.
Deel 1: Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (1): Over wereldbeelden en wetenschap.
Deel 2: Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (2): Over wonderen en de kosmos.
Deel 3: Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (3): Over de mens en evolutie.
Deel 4: Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (4): Over de toekomst en bewijs.
Deel 5: Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (5): Over filosofie en onderzoek.
Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (5): Over filosofie en onderzoek
In dit vijfde deel van het vijfluik waarin ik het boekje Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap1 van Gijsbert van den Brink bespreek, ga ik in op de twee laatste hoofdstukken daarvan: de hoofdstukken 9 en 10.
Riskante filosofie
Het te lezen gedeelte voor dit hoofdstuk is Kolossenzen 2:4-10, waaraan het woord ‘filosofie’ uit de titel van dit hoofdstuk ontleend wordt: “Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus.” (SV) Van den Brink vangt aan met de notie dat veel bijbelwetenschappers menen dat de Kolossenzenbrief niet van Paulus’ hand is, maar van Timoteüs (of, zo deze spelling de voorkeur heeft, Timótheüs), om in de volgende paragraaf aan te geven dat er ook bijbelwetenschappers zijn die pleiten voor Paulus als auteur. De Bijbel met uitleg zegt hierover in de inleiding op Kolossenzen: “De Kolossenzenbrief is geschreven door de apostel Paulus (Kol. 1:1 en 23 en Kol. 4:18). Pas sinds ruim honderd jaar zijn er theologen die twijfelen aan de echtheid van de brief, zonder overtuigende redenen.”2 Deze redenen blijven in de Bijbel met uitleg onbenoemd, maar in de HSV-Studiebijbel lezen we: “Sommige geleerden hebben het auteurschap van Paulus in twijfel getrokken vanwege (1) de schrijfstijl, die zij strijdig achten met die van zijn niet-betwiste brieven, en (2) een aantal theologische uitspraken die zij als ontwikkelder beschouwen dan wat hij in eerdere brieven schreef. Het laatste bezwaar is eenvoudig te weerleggen door de unieke situatie die in de brief tot uitdrukking komt. Paulus pakte deze speciale problemen aan met de theologische accenten waar ze om vroegen. Er is niets in de theologie wat in strijd is met wat hij elders schreef. Veel van zijn uitspraken zijn gewoon logische ontwikkelingen van eerdere gedachten. Bovendien hangt de stijl van deze brief sterk samen met die van zijn andere brieven.”3
Wat is hier nu zo belangrijk aan, zou je kunnen denken. In het opschrift van Kolossenzen staan immers Paulus en Timoteüs beiden genoemd. Welnu, het punt dat ik hiermee wil maken is dat het Van den Brinks benadering van de Bijbel en de wetenschap illustreert. Hij schrijft namelijk: “Toch deden ze [leerlingen die op naam van hun meester schrijven] dit natuurlijk in hun eigen stijl, die soms best wat afweek van die van hun meester. En aan de inhoud merk je soms dat die een net wat latere tijd weerspiegelt. Zorgvuldig opererende wetenschappers vermoeden dat dat ook hier speelt, en dat de Kolossenzenbrief ontstaan is in de kring van Paulus’ leerlingen. Daarbij is het goed denkbaar dat (de oud geworden) Paulus wel input gehad heeft, bijvoorbeeld als het gaat om de persoonlijke details die in de brief voorkomen. In 4:18 schemert door dat Paulus de brief alleen maar ondertekend heeft. Het leeuwendeel moet dan dus door iemand anders geschreven zijn. Het ligt voor de hand daarbij aan Timotheüs te denken, wiens naam in 1:1 samen met die van Paulus genoemd wordt (daarom is er in dat geval ook geen sprake van echte ‘pseudepigrafie’). Het is gezien 1:1 zelfs vreemd dat we altijd doen alsof de brief enkel door Paulus geschreven is. Om dat recht te trekken zullen we hieronder juist Timotheüs als (hoofd)auteur aanduiden.” (p. 129)
Van den Brink gaat dus tegen de traditie in ten faveure van wat hij noemt “zorgvuldig opererende wetenschappers”, waarbij hij er anders in staat dat bijvoorbeeld de Bijbel met uitleg en de HSV-Studiebijbel. Nu wil het geval dat deze beide studiebijbels als het gaat om de kwestie die ten grondslag ligt aan het boek Onderzoek alle dingen, namelijk het spanningsveld tussen ‘wetenschappelijke’ oorsprongsuitspraken en een ‘recente’ zesdaagse schepping, de kant van het laatste bepleiten. Maar laten we eens zien wat een studiebijbel als de Studiebijbel in perspectief erover schrijft, die anders dan voornoemde studiebijbels stelt dat “Genesis 1 is verwoord in de taal van de antieke wereld en in de voorstellingswereld van die tijd, waarbij men de aarde zag als een plat vlak en de zon om de aarde scheen te draaien,”4 en daarmee wellicht als minder orthodox dan die twee kan worden gezien5:
“In de negentiende eeuw ontkenden sommigen dat Paulus de auteur van deze brief was. Als argument daarvoor gebruikte men de stelling dat de dwaalleer die bestreden wordt in deze brief, de gnostiek, pas in de tweede eeuw opgeld deed. Maar dit argument is weinig overtuigend. De dwaalleer in Kolosse was per slot van rekening nog geen uitgewerkte gnostische leer. Bovendien is bekend dat al in de eerste eeuw gnostische elementen de christelijke gemeenten binnendrongen. Ook nu nog zijn er specialisten die zeggen dat de brief pas aan het eind van de eerste eeuw geschreven is. Behalve dat de dwaalleer weerlegd werd, zou de brief ook als doel hebben om Epafras’ dienst in Kolosse te legitimeren en hem onder Paulus’ gezag te brengen. Dit standpunt is gebaseerd op het feit dat deze brief qua inhoud en stijl verschilt van andere brieven waarvan we zeker weten dat ze door Paulus geschreven zijn.
Maar iemands stijl en het literaire genre dat hij gebruikt hangt af van veel factoren. Het moment waarop hij schrijft, de situatie waarin hij zich bevindt, zijn stemming en de thema’s die hij aan de orde stelt spelen allemaal een rol. En in Paulus’ geval moeten we er ook rekening mee houden dat hij zijn ‘secretaris’ misschien enige vrijheid heeft gegund. Dicteerde Paulus zijn brieven woordelijk, of liet hij toe dat de schrijvers invloed hadden op de formulering? Dan konden verschillende schrijvers ieder hun eigen stijl aan de brief meegeven. Van een ontwikkeld man als Paulus kun je verwachten dat hij niet steeds dezelfde thema’s aan de orde stelt in zijn brieven. Hij schreef ze immers als reactie op specifieke noden in de gemeenten. Dat hij in de brief aan de Kolossenzen deze thema’s behandelt, komt omdat hij moest ingaan tegen de verkeerde ideeën die juist daar leefden. Paulus past zelfs zijn woordgebruik aan bij dat van de dwaalleraren. Bovendien zien we overeenkomsten met de brief aan de Galaten: bijvoorbeeld als Paulus de zelfbedachte godsdienstige regels afwijst, die hij ‘de machten van deze wereld’ noemt (Gal. 4:8-11; Kol. 2:16-23). Er zijn dus geen gegronde redenen om de brief niet aan de apostel Paulus toe te schrijven (1:1).”
Deze drie studiebijbels, geschreven onder redactie van bijbelgeleerden, stellen dus dat de argumenten van de “zorgvuldig opererende wetenschappers” waarachter Van den Brink zich hier schaart, niet deugen. Er is over deze argumenten nog veel meer over te zeggen,6 maar waar het om gaat is dat Van den Brink ook hier de kant lijkt te kiezen van negentiende-eeuwse inzichten ten koste van de traditie, waarbij hij stelt dat hij zich baseert op deugdelijk wetenschappelijk onderzoek.
De ironie hiervan is, dat de auteur in dit hoofdstuk nu juist waarschuwt tegen sciëntisme, “de verabsolutering van wetenschap en wetenschappelijke kennis” (p. 134). Terecht stelt hij dan ook, als titel van de paragraaf die begint op pagina 137: “Wantrouw niet de wetenschap maar deze filosofie”. In dit gedeelte schrijft hij: “Het is echter een misvatting dat de wetenschap op gespannen voet zou staan met het geloof en dus aanleiding is om dat geloof te laten varen. Veeleer is het een bepaalde filosofie die zo werkt – de filosofie van het sciëntisme. Niet wetenschap is dus een riskante onderneming, maar, net als in de dagen van Timotheüs en Paulus, filosofie. Pas wanneer er met plausibel klinkende redeneringen een bepaalde filosofie aan de wetenschap gekoppeld wordt, kan dat leiden tot erosie en uiteindelijk verdwijning van je geloof.” (p. 127-128)
En dit is het punt. De evolutietheorie, die ten grondslag ligt aan de inzichten van Van den Brink waarop zijn boeken En de aarde bracht voort en Onderzoek alle dingen gebaseerd zijn, is nu juist gebaseerd op on-Bijbelse filosofie. Hoewel Het ontstaan van soorten deze trend in de negentiende eeuw inzette, ligt de bakermat voor een alternatieve ontstaansgeschiedenis7 al in de klassieke oudheid. Evolutionistische opvattingen dateren al van voor Christus en werden op filosofische gronden al omarmd voordat het bewijs hiertoe aanleiding gaf.
Met de Verlichting is in Europa de wetenschap los komen te staan van het geloof.8 Invloedrijke lieden als Bernard de Fontenelle (1657-1757), Benoît de Maillet (1656-1738), Georges-Louis Leclerc, bekend als Comte de Buffon (1707-1788) en François-Marie Arouet, bekend onder de naam Voltaire (1694-1778), hebben zich naar het schijnt laten leiden door een afkeer van het protestantse idee van Sola scriptura9 en een hang naar Oosterse religies en atheïsme.10
Deze Franse filosofen hadden gedurende de achttiende eeuw hun invloed op Britse geleerden als David Hume (1711-1776), Erasmus Darwin (1731-1802) en James Hutton (1726-1797). In het verlengde van Hutton plaveide Charles Lyell (1797-1875) met het idee van het uniformitarisme11 de weg voor de theorie van Charles Darwin (1809-1882) dat het leven zich gedurende vele miljoenen jaren op natuurlijke wijze ontwikkeld heeft vanuit één of enkele vormen.12
Veelzeggend is wat Philip Bell in diens boek Evolution and the Christian Faith – Theistic evolution in the light of Scripture schrijft over de Schotse politiek commentator en televisiepresentator Andrew Marr: “In his BBC documentary series, Darwin’s Dangerous Idea, he reiterated his connection between belief in evolution and the dismissal of the loving Creator of the Bible. […] “This was creation according to Darwin, no Adam, no need for God,” said Marr. He continued: “ ‘Man, wonderful man’, wrote Darwin, ‘must collapse into Nature’s cauldron. He is not a deity, he is no exception.’ ” At a stroke, Darwin had demolished the biblical account of creation.[ref.] This evolutionary demolition job on the biblical view of mankind had far-reaching consequences.”13
Met de strekking van Van den Brinks negende hoofdstuk ben ik het eens, namelijk dat “de filosofie van het sciëntisme […] niet houdbaar [is]” (p. 138). Toch is het juist een dergelijke filosofie die aan de basis staat van Onderzoek alle dingen. Dat is de ironie van dit hoofdstuk: de evolutietheorie – want dit is uiteindelijk de ‘wetenschap’ waar het in dit boek allemaal om te doen is – komt voort uit dergelijke filosofieën. Maar zoals Paulus (en niet een ander, zo moeten we toch voorzichtig concluderen) schrijft: “Wees op uw hoede en laat u niet meeslepen door holle en misleidende theorieën die op menselijke tradities zijn gebaseerd en zich richten op de machten van de wereld en niet op Christus.” (Kol. 2:8, NBV21)
Onderzoek alle dingen
Het laatste hoofdstuk, met dezelfde titel als het boek als geheel, heeft mij eerlijk gezegd positief verrast. Gelezen hiervoor wordt 1 Thessalonicenzen 5:12-28 en het ‘onderzoeken van alle dingen’ zoals beschreven door Paulus, of – zo beredeneert Van den Brink op pagina 146 – beter gezegd: ‘beproeving’, ‘toetsing’ van alles, blijkt in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk niet te slaan op wetenschappelijke14 theorieën, maar op valse profetieën.
Toch kan het niet uitblijven dat ook wetenschappelijke toetsing een rol speelt, en dat gebeurt inderdaad in de volgende paragraaf: ‘Toetsing in de wetenschap’. Met aanhaling van onder meer Karl Popper en Albert Einstein stelt de auteur terecht dat het in de wetenschap om toetsing en falsificatie gaat. Vervolgens bespreekt Van den Brink dat er in de wetenschap sprake is van paradigma’s. Een paradigma beschrijft hij als een “groter netwerk van theorieën, inclusief allerlei vooronderstellingen, aannames over hoe je ze moet toetsen et cetera” (p. 151) en hij noemt in dit verband Thomas Kuhn (1922-1996), die met de term kwam.
Kuhn schrijft in zijn bekende boek De structuur van wetenschappelijke revoluties over paradigma’s: “De beslissing om het ene paradigma te verwerpen is altijd tegelijkertijd de beslissing om het andere te aanvaarden, en het oordeel dat tot die beslissing leidt behelst de vergelijking van beide paradigma’s met de natuur en met elkaar. Daarnaast is er een tweede reden om eraan te twijfelen dat wetenschappers paradigma’s verwerpen omdat ze geconfronteerd worden met anomalieën of tegenvoorbeelden. […] [Wetenschappers] zullen talrijke verfijningen en ad-hocwijzigingen van hun theorie verzinnen om elk open conflict te vermijden.”15
De laatste paragraaf van Onderzoek alle dingen heet ‘Nogmaals broeder Juniper’. ‘Nogmaals’, omdat het laatste hoofdstuk ook begint met een relaas over dit personage uit de prijswinnende film The Bridge of San Luis Rey (1927). De strekking: broeder Juniper toetste de leer van Gods voorzienigheid en ook de theologie als wetenschap is toetsbaar, zij het dat hierin volgens Van den Brink meer sprake is van paradigma’s dan in de natuurwetenschap. Als het gaat om “levensbeschouwing en geloof” is er immers sprake van “grote en ongrijpbare dingen”, maar “gaat het vooral ook over een God die zich in zijn verhevenheid per definitie aan onze waarnemingen en meetzucht onttrekt” (p. 155).
Het boek eindigt, net zoals elk hoofdstuk, met enkele zinnige gespreksvragen en een alternatieve groepsverwerking. Een nawoord ontbreekt, en is wellicht ook niet nodig. Ik beperk me in dit vijfde en laatste deel van mijn bespreking van Onderzoek alle dingen tot de voorzichtige conclusie dat het boek de lezer in elk geval heel wat stof tot nadenken biedt. De auteur stuurt mijns inziens geraffineerd richting waardering van ‘de wetenschap’ als methode, om vervolgens – halverwege het boek – de evolutietheorie naar voren te schuiven als een deugdelijke vorm van wetenschap, die noopt tot het anders lezen van de Bijbel dan wellicht tot dan toe gedaan werd. Ik heb in deze reeks artikelen betoogd dat deze ‘alternatieve’ lezing niet houdbaar is, en dat veel van de groteske claims uit de evolutietheorie dat evenmin zijn. De welwillende lezer van Onderzoek alle dingen en van dit vijfluik kan zelf zijn of haar balans opmaken, eventueel zelf verder onderzoek doen, en ‘het goede behouden’.
Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (4): Over de toekomst en bewijs
In dit vierde deel van het vijfluik waarin ik het boekje Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap1 van Gijsbert van den Brink bespreek, ga ik in op de hoofdstukken 7 en 8 daarvan.
To be continued
Het Bijbelgedeelte dat voor hoofdstuk 7 gelezen moet worden is 1 Korinthe 15:35-49. Hier schrijft Paulus over de opstanding uit de dood. Onder het kopje ‘Opstanding en wetenschap’ beschrijft Van den Brink de tegengestelde visies hierop tussen gelovigen en niet-gelovigen, waarbij hij aanstipt dat opstanding uit de dood wetenschappelijk gezien niet valt uit te sluiten.
Dan volgt de paragraaf ‘Twee soorten lichamelijkheid’. Hierin schetst Van den Brink de vergankelijkheid van ons menselijk lichaam, dat ondanks zijn enorm vernuftige samenstelling overgeleverd is aan ziekte en dood. Het is ‘zeer goed’, maar volgens Van den Brink is ‘zeer goed’ niet ‘perfect’, zoals hij meent eerder in zijn boek te hebben aangetoond. Dit in tegenstelling tot het geestelijke lichaam, dat wel “echt perfect” is (p. 104).
Het is allemaal een opmaat naar wat er vanaf pagina 105 beschreven gaat worden onder het kopje ‘Het natuurlijke lichaam als schepping’. De auteur werpt hier de vraag op hoe het komt dat ons lichaam aan verval onderhevig is. Zijn antwoord hierop brengt de lezer wederom op het punt waar deze telkens weer naartoe wordt geloodst: we zijn niet apart en onsterfelijk geschapen, maar uiteindelijk gewoon ‘sterrenstof’ (met aanhaling van het gelijknamige boek van René Fransen uit 2009 op pagina 106). Van den Brink schrijft, kennelijk wel aanvoelend dat dit schuurt: “De dogmatiek in mijn hoofd roept in elk geval luidkeels: ‘Dat komt door de zonde!’ […] Opvallend genoeg zegt Paulus hier iets anders.” (p. 106) Dit belooft wat, zoals in het vervolg ook zal blijken.
“Op geen enkele manier suggereert Paulus dat de werking van ons lichaam veranderd zou zijn door de zondeval,” schrijft Van den Brink op pagina 106, waarbij hij aangeeft dat Paulus de vergankelijkheid van ons huidige lichaam onderstreept met een citaat uit Genesis 2: “De eerste mens is geworden tot een levend wezen” (Genesis 2:7). Op de pagina erna bestaat het de auteur deze paragraaf als volgt te besluiten: “De Bijbelse doorlichting van ons menselijk bestaan en de evolutietheorie vallen elkaar op dit punt zogezegd bij en vullen elkaar aan.” Er is ons weliswaar leven ingeblazen, maar we hebben “van meet af aan” bescherming nodig voor ons bedreigde bestaan, is de redenatie hierbij. Maar is dat zo?
Het is in elk geval zo dat Paulus in het besproken Bijbelgedeelte zijn argumentatie baseert op Genesis 1 en 2. In vers 40 van het te lezen gedeelte uit de Korinthebrief schrijft Paulus dat het vlees van mensen, dieren, vissen en vogels verschillend is. Een duidelijke herinnering aan het feit dat deze groepen apart geschapen zijn (‘naar hun aard’) en een directe ontkrachting van enige vermeende overeenstemming tussen 1 Korinthe 15:35-49 en de evolutietheorie, die immers stelt dat ‘alle vlees’ hetzelfde is. Waarom spoort Van den Brink zijn lezers eerder in zijn boek aan de Bijbel goed te lezen, maar slaat hij zelf een dergelijke passage over, terwijl die nu juist zo duidelijk aantoont hoe de kaarten op tafel liggen?
Laat ik nu een stukje citeren dat Van den Brink op pagina 108 schrijft onder het kopje ‘Het geestelijke lichaam als herschepping’: “Je zou dus kunnen zeggen dat Paulus hier zijn eigen ontwikkelings- of evolutietheorie ontvouwt: eerst is er het natuurlijke, zegt hij, daarna komt het geestelijke (vs. 46). God werkt blijkbaar van minder naar meer complex. Ofwel van zeer goed naar perfect. Zijn scheppingswerk was met de creatie van de eerste Adam nog niet voltooid, tekende de toonaangevende gereformeerdebonds-predikant C. den Boer in de vorige eeuw al aan bij deze worden van Paulus. Er is immers ook nog een herschepping.” Van den Brink redeneert dat er geen sprake is van “een soort terugkeer naar de oorspronkelijke toestand”, maar van “een oorspronkelijk plan” (p. 109). Met andere woorden wil hij kennelijk zeggen dat God ons sterfelijk geschapen heeft en dat Paulus dit betoogt in 1 Korinthe 15. Dit is de kern van waar het Van den Brink in dit hoofdstuk van zijn boek om lijkt te gaan.
Het zou echter erg vreemd zijn als Paulus zichzelf zo zou tegenspreken. In Romeinen 5 maakt hij heel duidelijk dat de dood in de wereld is gekomen vanwege de zonde, en de zonde was geen onderdeel van de schepping – of we die nu ‘zeer goed’ of ‘perfect’ willen noemen. Van den Brink spreekt zichzelf wél tegen. In het vorige hoofdstuk, op pagina 96, schrijft hij namelijk: “Dat wij mensen sterfelijk zijn, hoort bij ons leven; zo zijn we geschapen. Maar de dood hoorde aanvankelijk niet bij. God zorgde er om zo te zeggen voor dat die niet toesloeg zolang Adam en Eva Hem bleven vertrouwen en gehoorzamen. Pas toen ze voor zichzelf kozen, konden ze de dood niet langer ontlopen. […] Verouderingsprocessen hebben van meet af aan vat op ons. En aangezien God die processen niet meer afremt of voorkomt, gaan we zonder uitzondering op enig moment de weg van alle vlees.”
Hoorde de dood er nu aanvankelijk wel bij of niet? Zijn wij sterfelijk geschapen, maar waren we niet sterfelijk zolang we God “bleven vertrouwen en gehoorzamen”? Schiep God met andere woorden iets dat Hij vervolgens tegen moest houden, maar dat tegelijk het mechanisme was waarmee Hij werkte om vanuit een eencellige tot al het andere leven te komen – ook tot de mens? In hoofdstuk 6 redeneert Van den Brink dat de zonde de mensen vanaf Adam was aan te rekenen en dat de dood om die reden het gevolg van de zonde is voor alle mensen die het nageslacht van Adam zijn. Ook schrijft hij dat de dood onderdeel van de schepping is, en dus al vóór Adam aanwezig was in het dierenrijk en bij de door Van den Brink genoemde menselijke types die we volgens hem niet ‘preadamieten’ moeten noemen. Alleen is nu het punt: Paulus maakt ook in 1 Korinthe 15 de vergelijking tussen ‘de eerste Adam’ en ‘de laatste Adam’. Als de redenering van Van den Brink zou kloppen, dan zou Paulus in de Korinthebrief doelen op de vergankelijkheid van het menselijk lichaam van meet af aan die het gevolg is van het sterfelijk geschapen zijn van al het leven, dus ook het leven van dier en ‘niet-maar-misschien-toch-preadamiet’ al van ver voor Adam. Maar Paulus doelt nu juist op de vergankelijkheid die begon bij Adam, dus op de dood als gevolg van de zonde.
Van den Brink vervolgt zijn relaas door te vertellen dat Paulus zijn inzichten ontleent aan de opgestane Christus: Zijn opstandingslichaam is het soort lichaam dat ook wij eens zullen krijgen. Dit is, zoals de auteur schrijft, “de bodem onder Paulus’ verwachting” (p. 109). De vraag die blijft hangen is dan: was Christus’ lichaam vóór Pasen dan ook slechts ‘sterrenstof’? Was ook Hij in de periode voorafgaand aan Golgotha een door toevallige mutaties ontstane, doorontwikkelde aapachtige? Ik zou hier haast zeggen: de vraag stellen is hem beantwoorden. De niet beschreven implicaties van de lijn die Van den Brink volgt, doen des te meer voelen dat hier iets wringt.
De auteur beëindigt dit zevende hoofdstuk met twee vragen: “een natuurwetenschappelijke [en] een theologische” (p. 110). De natuurwetenschappelijke vraag luidt: “Spoort de verwachting van zo’n nieuwe, eeuwige bestaanswijze en een verheerlijkt lichaam wel met de voorspellingen van de wetenschap over de toekomst van het heelal?” Van den Brink geeft toe dat de doemscenario’s die de wetenschap voor het heelal in petto heeft – ‘koudedood’ door uitdijing, ‘warmtedood’ door omkering van deze uitdijing of een heen-en-weer gaan tussen uitdijing en inkrimping – “op het eerste gezicht […] op spanning [lijken te] staan met de visie van Paulus.” Maar ook hier weet hij er een draai aan te geven waardoor “[w]etenschap en geloof elkaar […] bepaald niet [uitsluiten]” (p. 111). God bepaalt immers wanneer en hoe het universum ophoudt te bestaan. Het is mogelijk dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde eerder worden verwezenlijkt dan dat de toekomstscenario’s van ‘de wetenschap’ in werking treden. Als u nu denkt: dat is wel een wat gemakkelijke oplossing, dan ben ik dat geheel met u eens. Op deze manier sluiten wetenschap en geloof elkaar nooit uit, want het komt erop neer dat ‘de wetenschap’ van alles kan roepen, maar dat God altijd anders kan besluiten. Waarom kiest Van den Brink dan niet voor deze gemakkelijke oplossing als het gaat om wat ‘de wetenschap’ roept over het niet-waarneembare verleden? God heeft immers al beschreven dat ook dit er anders aan toe ging dan tegenwoordig gesuggereerd wordt vanuit wetenschappelijke hoek.
Niettemin stelt hij dat de tweede, theologische vraag veel moeilijker is. “Dat is deze: waarom heeft God de nieuwe bestaanswijze die Hij belooft niet meteen geschapen? Waarom zo’n enorm lange omweg met alle lijden en pijn die ermee gepaard gaat? Het antwoord op die vraag kennen we niet.” (p. 112) Van den Brink haalt Augustinus aan, die stelde dat God het blijkbaar beter vond het goede uit het kwade voort te brengen dan om het kwade niet toe te staan. Ik betwijfel of Augustinus dit heeft gezegd met hetzelfde indachtig als Van den Brink. In elk geval was het zo dat Augustinus uitging van een schepping uit niets, alleen zinspeelde hij erop dat deze in één ogenblik plaatshad in plaats van gedurende zes dagen. Van den Brink lijkt hier te doelen op een ontstaanswijze conform de evolutietheorie en dat is zeker niet waar Augustinus op heeft gedoeld.
Volgens Van den Brink zou Paulus op “een ‘getrapte’ werkwijze van de Schepper” zinspelen in vers 46, waar hij schrijft: “Het geestelijke is echter niet eerst, maar het natuurlijke en daarna komt het geestelijke.” (HSV) Van den Brink suggereert, met theoloog A.A. van Ruler (1908-1970), dat dit nodig was om de mensen ‘vuurvast’ te maken: immuun voor de zonde, zodat deze niet meer kan plaatshebben in de nieuwe schepping. We zouden dan geen zonde meer willen, omdat we de ellende ervan hebben ervaren en er berouw van hebben. God zou dus via lijden en dood hebben geschapen zodat wij door deze ellende te ervaren er wel voor oppassen ons in de nieuwe schepping te misdragen? Het klinkt wellicht wat onvriendelijk, en dat zij helaas even zo, maar dit is wat mij betreft toch echt volslagen kletskoek. Het antwoord op de tweede, “en veel moeilijkere,” theologische vraag is juist heel eenvoudig: God hééft een dergelijke bestaanswijze geschapen, alleen hebben wij dat met Adam verknoeid. Het verschil met de nieuwe schepping is alleen dat dit straks dankzij Christus niet meer mogelijk is. De vraag deugt simpelweg niet, omdat God helemaal niet via lijden en dood geschapen heeft; lijden en dood kwamen pas ná de schepping.
Doorslaggevend bewijs?
Voor het achtste hoofdstuk van Onderzoek alle dingen wordt Johannes 14:1-11 gelezen. Van den Brink vangt aan met de onzekerheid die de discipelen hadden over het spoedige heengaan van Jezus. Hij omschrijft daarbij Filippus als empiricus, die bewijs wil zien voor wat Jezus vertelt over Zijn Vader. De auteur vermeldt dat het belangrijker is te letten op hoe Jezus omgaat met scepsis dan dat sceptisch zijn van alle tijden is, maar maakt “eerst weer even een uitstapje naar de wetenschap” (p. 118).
Die wetenschap blijft in het boek van Van den Brink, getuige ook de ondertitel, van belang. Met aanhaling van Copernicus en de ontwikkeling van coronavaccins prijst hij de empirie van de natuurwetenschap. Ook de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen bespreekt hij in dit gedeelte. In alle gevallen draait het volgens Van den Brink om empirische feiten. “Het is deze mentaliteit die het aanzien van de wereld de afgelopen eeuwen op tal van fronten fundamenteel veranderd heeft.” Een verandering waar Van den Brink waarschijnlijk niet op doelt, is het feit dat het tegenwoordig kennelijk vaak niet lukt om wetenschappelijk onderzoek te herhalen; er is blijkbaar sprake van een ‘reproduceerbaarheidsprobleem’.2 Bovendien heeft empirie weinig te maken met het overgrote deel van de evolutietheorie, waar het uiteindelijk steeds weer om te doen is bij Van den Brink. Wat zich in het verre verleden zou hebben afgespeeld gedurende vele miljoenen jaren valt per definitie niet empirisch te onderzoeken, en wat wél empirisch onderzocht kan worden duidt telkens weer op niet meer dan variatie binnen dezelfde typen organismen (denk bijvoorbeeld aan het bekende experiment van Richard Lenski met de bacterie E. coli).3
Onder het kopje ‘Valt geloof te bewijzen?’ geeft Van den Brink aan dat het bestaan van God weliswaar nooit hard kan worden bewezen, maar dat er wel degelijk goede argumenten voor zijn. Uiteindelijk, zo schrijft hij, kun je echter het beste gewoon de Bijbel lezen. Dat sluit aan bij wat hij in het volgende gedeelte, ‘Twee soorten kennis’, schrijft. Op basis van argumenten zal iemand zelden tot geloof komen. Het gaat ook niet om de overtuiging dat God bestaat, maar om de persoonlijke relatie met Hem. Van den Brink maakt het verschil duidelijk tussen ‘feitelijke kennis’ en ‘vertrouwdheidskennis’. Uiteindelijk is het laatste veel belangrijker.
Van den Brink eindigt dit hoofdstuk met de paragraaf ‘Doorslaggevend geloof’, waarin hij weer terugkomt bij Filippus. Hij laat zien dat het Jezus gaat om vertrouwen in Hem; om vertrouwdheidskennis, de persoonlijke ervaring met Jezus. Het komt erop aan dat je je laat overtuigen om in Hem te geloven en op Hem te vertrouwen. Als de bereidheid daartoe ontbreekt, bieden ‘harde feiten’ ook geen soelaas. “Want zo hard, in de zin van dwingend, is bewijs doorgaans helemaal niet. Dat zien we vandaag ook als het om wetenschap gaat,” schrijft Van den Brink op pagina 126. Hier sluit ik me bij aan, en zeker als het gaat om het soort ‘wetenschap’ die heeft geleid tot het boek Onderzoek alle dingen. Sciëntisme4 is tenslotte niet de sleutel tot het goed lezen van de Bijbel, zoals Gijsbert van den Brink in dit hoofdstuk gelukkig (en enigszins paradoxaal) ook laat zien.
Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (3): Over de mens en evolutie
In dit derde deel van het vijfluik waarin het boek Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap1 van Gijsbert van den Brink wordt besprokenT, ga ik in op het vijfde en zesde hoofdstuk ervan. Een wat langer artikel dit keer, want er is in deze twee hoofdstukken wat mij betreft sprake van veel dwalingen.
De boetsering van de mens
Op pagina 70 stelt Van den Brink de grote vraag of Adam en Eva wel bestaan hebben. De hedendaagse wetenschap lijkt, zo stelt hij, immers “onverenigbaar met het verhaal van Genesis 2” (p. 70). Ik zou willen stellen dat dit niet alleen zo lijkt, maar zo ís. Althans, als het gaat om het gedeelte van de hedendaagse wetenschap dat interpretaties aangaande onze ontstaansgeschiedenis betreft. Maar, zoals Van den Brink in dezelfde alinea schrijft: “Laten we kijken waar de Bijbeltekst ons brengt.”
De Bijbeltekst in kwestie is Genesis 2:4-25. Na lezing hiervan vangt Van den Brink aan met het bekende idee van ‘twee scheppingsberichten’. Hij stelt op pagina 71 dat het “een gangbare gedachte” is dat Genesis 2 als het ware inzoomt op de in Genesis 1:27 genoemde schepping van de mens. Zo legt bijvoorbeeld ook Mart-Jan Paul dit uit in zijn in een eerder deel van deze artikelenreeks al genoemde boek Oorspronkelijk – Overwegingen bij schepping en evolutie.2 Van den Brink pleit er echter voor dat deze opvatting onjuist is, en dat dit bij goed lezen duidelijk wordt. “Dan zie je namelijk dat volgens Genesis 2 de mens geschapen werd voordat de flora (vs. 4-5) en de fauna (vs. 19) geschapen werden. Volgens Genesis 1 was het juist andersom: op de derde dag werd het plantenrijk geschapen, op de vijfde en zesde dag het dierenrijk, en pas aan het einde van de zesde dag de mens.” (p. 71)
Welnu, laten we eens goed lezen. Allereerst blijkt nergens te staan dat de mens pas “aan het eind van de zesde dag” geschapen werd. Maar er is meer. De flora waarvan Van den Brink spreekt, is in Genesis 2 niet dezelfde als die in Genesis 1. Genesis 1 spreekt van zaad- en vruchtdragende gewassen, in Genesis 2 gaat het om “struik des velds” en “kruid des velds” (SV). Specifieke planten dus, die gecultiveerd moeten worden. In vers 8 lezen we bovendien dat God de hof van Eden gemaakt had en dat daarin de mens geplaatst wordt, waarna in vers 9 staat dat God al het geboomte “had” doen “uitspruiten” (SV).3 Anderzijds schrijft de NBV21 dat het gaat om “allerlei” (niet: alle) bomen. In hetzelfde vers wordt hoe dan ook gesproken van de situatie in de tuin. De context noopt derhalve tot de duiding dat deze bomen in de tuin opkomen; het gaat dus niet zozeer om alle gewassen op de gehele aarde, maar om het te cultiveren deel in de hof van Eden. In The Genesis Account – A theological historical and scientific commentary on Genesis 1-11 legt Jonathan Sarfati dit alles aan de hand van het gebruikte Hebreeuws uitgebreid uit: in Genesis 2 wordt de toevoeging ha-sadeh gegeven, die de betekenis ‘van het veld (de akker)’ heeft.4
Zelfs als het echter wél om dezelfde planten zou gaan, dan hoeft er geen tegenspraak te zijn, zo laat Mart-Jan Paul met een mogelijke vertaling zien: “Vanuit de veronderstelling dat toch dezelfde planten bedoeld zijn, is het mogelijk op de volgende manier te vertalen (zonder tegenspraak met het eerste hoofdstuk): ‘Toen er nog geen veldgewas op aarde was, en geen akkergewas opgekomen was [dus voor de derde dag], omdat de HEERE God het nog niet had laten regenen op de aarde, en er geen mensen waren om de akker te bebouwen, (6) toen stegen stromen op uit de aarde en drenkten de hele oppervlakte van de aarde [zodat de vegetatie kon opkomen], (7) en de HEERE God vormde [daarna, later] de mens, stof van de aardbodem, en blies in zijn neus de levensadem, en de mens werd tot een levend wezen.’ Op deze wijze vormt vers 7 een vervolg van de gebeurtenissen op de zesde scheppingsdag.”5
Van den Brink maakt verder een punt van de vertaling van vers 9 in de “oude” Statenvertaling in de voltooid verleden tijd: “Want als [= nadat] de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds (…) gemaakt had, zo bracht Hij die [later die dag?] tot [de inmiddels ook geschapen] Adam.” (p. 71-72) Hij noemt dit een vage constructie die “taalkundig wat gekunsteld” is. Taalkundig is hier echter juist sprake van een logische situatie: bij woorden die zowel in de onvoltooide als de voltooide tijd kunnen worden vertaald, zoals het geval is met het hier gebruikte werkwoord, dient een vertaler deze keuze op de context te baseren. In het Hebreeuws bepaalt de context bij een werkwoord per definitie de keuze. Dat is geen afwijking van de Statenvertalers; de Engelstalige New International Version (NIV) vertaalt vers 19 bijvoorbeeld ook zo. Waarom dit “gekunsteld” zou zijn, vertelt Van den Brink niet. Daar komt bij dat dit alles nog los staat van de mogelijkheid dat het in Genesis 2 slechts gaat om in de hof van Eden geschapen dieren.
Een derde reden die Van den Brink geeft voor de vermeende tegenstelling tussen Genesis 1 en 2 is het gebruik van de benaming van God. In Genesis 1 is die ‘God’, in Genesis 2 meestal ‘HE(E)RE’. In de grondtaal staat hier respectievelijk ‘Elohim’ en ‘JHWH’. Zoals Mart-Jan Paul uitlegt, gaat het hier om een verschil in nadruk tussen God als majesteit en schepper in Genesis 1 en de God van het verbond, die een relatie aangaat met de mens, in Genesis 2. Van het aan de zogenaamde ‘documentairehypothese’6 ontleende idee van een ‘Elohist’ of ‘Priestercodex’ in Genesis 1 en een ‘Jahwist’ in Genesis 2 en 3, en dus van twee verschillende scheppingsberichten (en twee verschillende goden!), is geen sprake.
Het lijkt erop dat Van den Brink hier echter graag voor pleit, omdat hij ernaartoe wil dat Genesis geen historie biedt: “De gang van zaken onderstreept nog weer eens dat we zowel Genesis 1 als Genesis 2 niet zozeer moeten lezen vanuit de historische vraag ‘Wat gebeurde er als eerste en wat deed God toen?’ (want dan lopen we vast), maar veel meer vanuit de theologische vraag ‘Wat wordt ons hier gezegd over de verhouding tussen goed, mens en wereld?’” (p. 72) Maar als we goed lezen, dan zien we dat wat er “als eerste” gebeurde en wat God “toen” deed, juist precies is wat er verteld wordt, getuige alleen al de duiding van het verloop van de scheppingsdagen met een avond en een morgen (en dat niet alleen – denk bijvoorbeeld aan de besproken werkwoordtijden, die per definitie een tijdverloop aangeven). Iets anders ervan maken is geen exegese (uitlegkunde), maar eisegese (inlegkunde). Gedegen hermeneutiek gaat uit van wat de tekst zelf wil zeggen, niet van wat wij deze graag willen laten zeggen.
Het probleem waar Van den Brink tegenaan loopt is dat als Genesis 1 en 2 geen geschiedenis weergeven, er ook geen theologische inzichten op gebaseerd kunnen worden, zoals Jason Lisle uitlegt in zijn kritische bespreking van het recent verschenen boek The Historical Adam van William Lane Craig: “It would be absurd to attempt to explain a present reality on the basis of fiction. And yet this is exactly what William Lane Craig has been attempting to do with Genesis. There can be no doubt that the events recorded in Genesis form the foundational basis of the biblical worldview held by Old Testament believers and New Testament Christians. Even Craig admits this when he says, “The primaeval history of Genesis 1–11, including the stories of Adam and Eve, functions as Israel’s foundational myth, laying the basis of Israel’s worldview.” Yet, Craig also insists that the events in Genesis are myth, and did not literally happen. If he were correct, then the biblical worldview would be wrong since truth cannot be based on falsehood. Craig professes to be a Christian. And yet, he rejects the foundational truths of Genesis upon which the Christian worldview is based! Such thinking is dreadfully inconsistent.”7 Hetgeen Lisle over Craig schrijft, geldt uiteraard evenzeer voor Van den Brink.
Dan schrijft Van den Brink op pagina 73 iets wonderlijks: “Historisch gezien is het goed om te weten dat de strikt-letterlijke benadering van de eerste hoofdstukken van de Bijbel pas van recente datum is.” Een bevreemdende uitspraak, want ik kan me eerlijk gezegd niet voorstellen dat iemand van het kaliber van Van den Brink niet op de hoogte zou zijn van de geschiedenis van de duiding van de eerste hoofdstukken van Genesis.8 Wellicht bedoelt hij iets anders dan wat ik eruit opmaak, want het lijkt me niet dat hij bewust pertinente onwaarheden in zijn boek op zou nemen. Mijns inziens is het een algemeen bekend gegeven dat zeker in de periode van de Reformatie tot de Verlichting, maar ook bij de vroege kerkvaders, een “strikt-letterlijke benadering van de eerste hoofdstukken van Genesis” gangbaar was, maar laat ik dit vooral nog even kort onderbouwen.
William VanDoodewaard schrijft in zijn boek The Quest for the Historical Adam – Genesis, Hermeneutics, and Human Origins over de vroege kerkvaders: “Despite the movement of the Alexandrian School of interpretation to both allegorize the six days of creation and hold a special, temporally immediate creation of Adam and Eve, many patristic writers continued to hold the latter in the context of a literal interpretation of the early chapters of Genesis as historical narrative.”9 Over de Reformatie schrijft hij onder meer: “The Reformation recovery of a literal hermeneutic brought with it a literal exegesis of Genesis 1 and 2 and texts describing the special creation of Adam from the dust and Eve from Adam’s rib. It was also key to the broader Reformation recovery of and growth in scriptural doctrine.”10 Voornoemde auteur laat in zijn boek zien dat dit de lijn is die de boventoon heeft gevoerd tot en met de post-Reformatie, ondersteund met talloze voorbeelden en citaten. Natuurlijk was deze benadering niet de enige, maar “pas van recente datum” is hij aantoonbaar niet.
Een andere opvallende uitspraak die Van den Brink doet is deze: “Voor het eerst ging men [aan het begin van de twintigste eeuw] wetenschappelijke betekenis toekennen aan de zondvloed (Gen. 7-8), als verklaringsbron voor de inmiddels talloze aangetroffen fossielen.” (p. 73) Ook dit is aantoonbaar onjuist, zoals blijkt uit bijvoorbeeld het boek The Great Turning Point van geologiehistoricus Terry Mortenson,11 waarin hij de historische ontwikkeling van de geologie beschrijft en inzoomt op enkele wat hij wel noemt “scriptual geologists”: Granville Penn (1761-1844), George Bugg (1769-1851), Andrew Ure (1778-1857), George Fairholme (1789-1846), John Murray (1786?-1851), George Young (1777-1848) en William Rhind (1797-1874). Ver daarvoor kende bijvoorbeeld Nicolaus Steno (1638-1686), bekend van zijn geologische ‘wetten’ of ‘principes’,12 al “wetenschappelijke betekenis” toe aan de zondvloed.
Literatuurhistoricus Tess Somervell schrijft in haar Studies of Romanticism (2019): “The seventeenth-century European proto-geologists who developed the discipline of Earth history did so whilst maintaining their implicit belief that the Deluge as recorded in the Book of Genesis had really occurred. The Deluge offered a fitting explanation for some of the most perplexing features of the Earth: notably the marine fossils found in inland, upland areas, even on mountaintops; and erratic boulders, huge rocks in peculiar locations which were frequently accounted for as diluvial relics that had been carried and left by the floodwater.”13 Niet voor niets wilde Charles Lyell “de wetenschap bevrijden van Mozes”.14
Onder het kopje ‘Preadamieten?’ borduurt Van den Brink voort op de suggestie van twee verschillende scheppingsverhalen in Genesis 1 en 2, en spreekt hij van “het verband” ertussen en de vraag hoe “degenen die het boek Genesis samenstelden [dat] nu precies willen leggen” (p. 73). Wat mij betreft vooral suggestieve woorden: alsof er onbestemde personen (anders dan Mozes dus kennelijk) waren die op eigen houtje (en dus niet geleid door de Geest) hebben geprobeerd twee verhalen in elkaar te knutselen. Die indruk wekt de tekst van Van den Brink hier bij mij althans.
Hoe dan ook, waar de auteur naartoe wil is dat er in Genesis 1 sprake is van de schepping van de mensheid in zijn algemeenheid, en in Genesis 2 van die van Adam en Eva. Dat zou dan op een of andere manier niet gaan “om ‘preadamieten’, mensen of mensachtigen die voorafgaand aan Adam en Eva geschapen werden naar Gods beeld” (p. 74), maar wel om “veel meer mensen” dan Adam en Eva. Dit idee zou worden gestaafd door dat we “in Genesis nogal wat aanwijzingen [vinden] voor het bestaan van tijdgenoten van Adam en Eva die toch geen nakomelingen van hen lijken te zijn.” (p. 75)
Het bekende voorbeeld dat Van den Brink geeft is Kaïn. Met de vrij gebruikelijke uitleg dat het bij diens vrouw zal zijn gegaan om zijn zuster (iets wat pas veel later verboden werd, zo lezen we in Leviticus 18:10) is Van den Brink niet tevreden, want “dan moet je wel enorm veel invullen wat er niet staat.” (p. 75). Hier lijkt mij de bekende uitdrukking over de pot en de ketel van toepassing, want het is toch Van den Brink die de gehele evolutietheorie in de tekst wil schuiven!
Ook het feit dat Genesis 4:14 impliceert dat er meerdere mensen op de aarde zijn en dat Kaïn volgens vers 17 een ‘stad’ bouwt, een term die volgens Van den Brink “alleen maar [kan] slaan op een nederzetting met aardig wat inwoners” (p. 75) – terwijl de gebruikte Hebreeuwse term ir evengoed een eenvoudig kampement kan aanduiden –, dragen eraan bij dat de auteur concludeert: “Kortom, in de tekst van Genesis 2-4 wordt niet erg gehecht aan het idee dat alle latere mensen van Adam en Eva zouden afstammen, al is de tekst naderhand wel vaak zo gelezen.” (p. 75) Maar het punt is nu juist dat de tekst “naderhand wel vaak zo gelezen” is omdat dit precies is wat de tekst wél impliceert. De lezing wordt pas absurd wanneer men bijvoorbeeld zou uitgaan van een wereldbevolking die zich al talloze jaren voortplant, terwijl God ineens besluit een man te creëren uit de aarde en diens vrouw uit zijn rib (of, zoals Van den Brink meent, wellicht zijde – wat in tegenstelling tot hetgeen hij beweert echter een incorrecte vertaling is),15 waarna het nageslacht van die speciaal geschapenen zich vervolgens voortplant met de niet naar Gods beeld geschapen mensen (die we dan toch maar ‘preadamieten’ zullen moeten noemen), waarbij Jezus Christus dan aan het kruis gestorven zou zijn voor de gehele groep, zowel voor hen die vóór Adams zondeval leefden als voor hen erna – want Adam representeert slechts de mensheid, maar is niet werkelijk de eerste mens, aldus kennelijk Van den Brink.
Terug naar Kaïn, want als enige voorbeeld van de “nogal wat aanwijzingen voor het bestaan van tijdgenoten van Adam en Eva die toch geen nakomelingen van hen lijken te zijn” is dit waarmee we het als lezer zullen moeten stellen. Nu wil het geval – en het lijkt mij dat Van den Brink hier toch op de hoogte van zou moeten zijn als auteur van boeken die zo focussen op de controverse tussen schepping en evolutie – dat hier uiteraard al lang en breed over geschreven en gediscussieerd is. Zo gaat Robert Carter van Creation Ministries International in zijn artikel How old was Cain when he killed Abel?16 uit 2014 uitgebreid in op de door Van den Brink ingebrachte punten. Nog veel uitvoeriger wordt er op de kwestie ingegaan in het boek Hoe bestaat het! – 60 vragen over schepping, evolutie en de Bijbel (2010), geschreven door Don Batten, Jonathan Sarfati, Carl Wieland en David Catchpoole.17 Het voert te ver om wat daar staat hier allemaal te herhalen, maar wie hier meer van wil weten leze vooral hoofdstuk 8 van dat boek.18
Uit het artikel van Carter blijkt dat het helemaal niet gezegd is dat Seth pas het derde kind van Adam en Eva was; hij wordt slechts als derde naam genoemd, maar we lezen ook dat Adam andere zonen en dochters kreeg (Genesis 5:4). Adam was al 130 jaar toen hij Seth kreeg (Genesis 5:3), en gezien de opdracht tot vermenigvuldiging die in Genesis 1:28 gegeven wordt, mogen we aannemen dat er niet pas om de 43 jaar een kind geboren werd bij Adam en Eva. De situatie rond de ‘stedenbouw’ van Kaïn valt goed te plaatsen in de tijd dat Seth geboren werd, dus het nageslacht van Adam en Eva kan zich dan al heel wat decennia hebben voortgeplant en verspreid. Bovendien moeten we, wanneer we Van den Brink volgen, aannemen dat de opdracht tot vermenigvuldiging en om te heersen over de aarde zoals beschreven in Genesis 1:28 aan ‘preadamieten’ gegeven is! En dit terwijl die conform diens uitleg niet toerekeningsvatbaar waren tot er 45.000 jaar geleden een zogenaamde ‘culturele oerknal’ zou hebben plaatsgehad.
Van den Brink schrijft op pagina 78: “Wetenschappelijk gezien is het bijvoorbeeld onmogelijk dat de hele mensheid uit slechts één enkel paar voorouders afkomstig is.” Even later, op pagina 79, voegt hij hier aan toe: “Wat opvallend genoeg wetenschappelijk gezien wel mogelijk lijkt, is dat alle huidige mensen van Adam en Eva afstammen.” Het punt met de eerste uitspraak is, dat het een argument is dat alleen maar opgaat wanneer uit wordt gegaan van de evolutietheorie, en daarmee is het gebruik ervan hier een voorbeeld van circulair redeneren, zoals Elizabeth Mitchell duidelijk maakt in haar artikel Did We All Come from Adam and Eve? (2013): “The claim that human genetic diversity could not have arisen from only two original people is actually not new at all. This assertion comes from mathematical simulations done in the 1990s. These simulations assume evolution happened in order to prove evolution is true. The reasoning is entirely circular and therefore invalid.”19 Wanneer we echter uitgaan van geschapen genetische diversiteit, vervalt het eerste punt, terwijl het tweede overeind blijft, zoals Nathaniel Jeanson laat zien in zijn artikel Getting Enough Genetic Diversity (2016)20 en nog veel uitgebreider en zijn boek Replacing Darwin – The New Origin of Species (2017).21
Van den Brink meent ook dat het feit dat Christus in 1 Korintiërs 15:45 de ‘laatste Adam/Mens’ genoemd wordt, terwijl er na Christus nog vele andere mensen geboren zijn, een argument vormt voor de veronderstelling dat Adam niet de eerste mens was (p. 76). Een non sequitur,22 want in Christus komt Gods werk tot voltooiing, dat met Adam begonnen is. Dát is waarom Paulus deze vergelijking maakt. Theologische inzichten worden dus door Van den Brink als het kind met het badwater weggegooid, om maar te kunnen bepleiten dat de evolutietheorie niet in tegenspraak met de Bijbel is.
Onder het kopje ‘Het wetenschappelijke verhaal’ stelt Van den Brink “dat we de resultaten van de huidige wetenschap niet moeten terug willen lezen in de Bijbel. Dat is telkens weer een grote verleiding. Daarom zijn we hierboven bewust bij de Bijbel begonnen zonder nog naar de wetenschap te kijken.” (p. 76) Terecht noemt hij niettemin even verderop al wel de “opkomende Bijbelwetenschap” als factor die meespeelt. Ook vermeldt hij dat de opvatting van twee scheppingsverhalen in Genesis 1 en 2 al teruggaat tot het midden van de zeventiende eeuw. Hier doelt de auteur op de door hem op pagina 74 al even besproken Joodse calvinist Isaac La Peyrère en wat die bepleit in zijn boek Prae-Adamitae (in het Engels uitgebracht als Men before Adam), dat in 1655 in Amsterdam voor het eerst werd uitgegeven. Het punt hiermee is echter dat La Peyrère met deze door de rest van Europa als schokkend ervaren inzichten kwam onder de invloed van occult Judaïsme. Hij gebruikte het idee van twee scheppingsverhalen als het centrale argument voor de veronderstelling dat Genesis 1 de schepping van de niet-Joden beschrijft, en Genesis 2 de schepping van de Joden, met als gevolg een afglijdende schaal van andere inzichten (zondige mensen vóór Adam, een lokale zondvloed en het verwerpen van Mozes’ auteurschap van de Pentateuch).23
Ondanks de relativerende woorden waarmee hij de hier besproken paragraaf van Onderzoek alle dingen begint, trapt Van den Brink in dezelfde valkuil als La Peyrère ooit deed, alleen is het idee van een apart geschapen Joodse lijn bij hem vervangen door het idee van evolutie. Het gevolg is ook bij Van den Brink een vergelijkbare afglijdende schaal van andere inzichten omtrent de Bijbel. Op pagina 77 bespreekt hij vervolgens het door hem zo genoemde ‘kleurenpalet’ waarmee Genesis 2 “een schets van een belangrijke fase uit de oergeschiedenis van de mensheid” beschrijft. Dat zou een landbouwcultuur laten doorschemeren, waaraan echter een cultuur van jagers-verzamelaars vooraf zou zijn gegaan. Ironisch genoeg vervolgt hij dit met de uitspraak: “Kortom, als je puur naar de tekst zelf kijkt (dus helemaal los van de evolutietheorie) en je wilt daar exegetisch verantwoord mee omgaan [verantwoord ten opzichte van wie?], dan blijkt eigenlijk al dat je haar niet letterlijk moet lezen, zoals veel creationisten voorstaan.” (p. 77) Het ironische is, dat het idee van een opvolging van jagers-verzamelaars door landbouwers ontleend is aan het aspect van de geschiedenis waarbij de evolutionaire ontwikkeling van de mens centraal staat.
Dit “hedendaagse wetenschappelijke verhaal over de oorsprong van de Homo sapiens” (p. 77) is dan ook waar Van den Brink direct op overgaat. Natuurlijk is dat “vele malen complexer […] dan het bericht in Genesis 2”, maar volgens Van den Brink gaat het zo “wel vaker in de Bijbel. […] De Bijbelschrijvers legden nu eenmaal accenten. Omdat ze bepaalde dingen helder wilden belichten, lieten ze allerlei andere dingen weg.” (p. 77) Met andere woorden: het scheppingsverhaal in Genesis 2 is een accent uit de evolutietheorie? Moeten de lezers van Onderzoek alle dingen dit serieus nemen?
De auteur herhaalt dan in een notendop het seculiere verhaal over het ontstaan van de mens. “Daarbij stammen wij weliswaar niet ‘van de apen af’, maar hebben we wel gemeenschappelijke voorouders met hen.” (p. 77) Het klinkt allemaal heel erudiet (en het wordt maar al te vaak verkondigd),24 maar volgens recente ‘wetenschappelijke inzichten’ was die geheimzinnige voorouder waarschijnlijk ook gewoon een aap.25 “Zo’n 6 à 7 miljoen jaar geleden zou de tak die uitmondde in de mens afgesplitst zijn van de tak die leidde tot de chimpansee, het dier dat van alle bestaande soorten het meest met ons gemeen heeft,” weet Van den Brink zijn lezers op dezelfde pagina te vermelden.
Tegen dit idee zijn ernstige wetenschappelijke bezwaren in te brengen. Geneticus Jeffrey Tomkins beschrijft ze uitvoerig in zijn recent verschenen boek Chimps and Humans – A Geneticist Discovers DNA Evidence That Challenges Evolution (2021).26 Om te beginnen komen mensen en chimpansees niet, zoals vaak beweerd wordt, rond de 98 procent overeen wat betreft hun DNA, maar slechts zo’n 84 procent. Eerdere analyses waren gebaseerd op ‘vermenselijkte’ DNA-sequenties, maar recente vergelijkingen (zowel van Tomkins zelf als vanuit de evolutiebiologie) komen uit op een veel groter verschil dan doorgaans wordt vermeld in de populaire media, namelijk ongeveer 16 procent.27 [UPDATE 2024: ‘vanuit de evolutiebiologie’ is hier achteraf bezien niet juist verwoord; Richard Buggs heeft het bedoelde onderzoek op eigen titel gedaan en gepresenteerd in een blog, niet in de wetenschappelijke literatuur.]Een verschil dat veel te groot is om via neodarwinistische mechanismen te bereiken binnen het vermeende tijdsbestek van “6 à 7 miljoen jaar”. [UPDATE 2024: bioloog Robert Carter heeft hier uitgebreid onderzoek naar gedaan en komt tot de conclusie dat het sterk afhankelijk is van de gebruikte methode welk percentage verschil verkregen wordt. Hij meent dat de resultaten van Tomkins onjuist zijn en dat het verschil kleiner moet zijn.28 Ook Richard Buggs heeft zijn eerdere resultaten herzien.29 Carter neemt ook deze resultaten mee in zijn analyse en concludeert dat realistische vergelijkingen een overeenkomst opleveren van ten hoogste 96,6 procent, maar dat het verschil in werkelijkheid wat groter zal zijn. Ook met een verschil van 96,6 procent blijft echter onverminderd van kracht dat het veel te groot is om via neodarwinistische mechanismen te bereiken binnen het vermeende tijdsbestek van “6 à 7 miljoen jaar”.]
En zo beschrijft Tomkins nog enkele grote problemen voor de notie van een gemeenschappelijke voorouder met de chimpansee. Problemen met een vermeende fusie van chromosoom 2A en 2B als ‘bewijs’ voor gemeenschappelijke afstamming, het feit dat het zeer stabiele (niet gevoelig voor mutaties zijnde) Y-chromosoom enorme verschillen vertoont tussen mensen en chimpansees, de aanwezigheid van vele mens-specifieke genen, vermeende ‘pseudogenen’ die zouden duiden op gemeenschappelijke afstamming maar die helemaal geen ‘pseudogenen’ blijken, het fenomeen Incomplete Lineage Sorting (verschillen tussen vermeende afstammingslijnen en DNA-overeenkomsten), verschillende functies van genen in mensen en chimpansees, epigenetische verschillen (verschillen in erfelijke veranderingen die de DNA-sequentie intact laten) en het grote, hierboven al aangehaalde probleem dat het verschil tussen mens en chimpansee er nooit via neodarwinistische wegen gekomen kan zijn binnen de aangenomen zes tot zeven miljoen jaar sinds de vermeende afsplitsing van een gemeenschappelijke voorouder.
Dit laatste probleem wordt wel het Waiting Time Problem genoemd. Geneticus John Sanford publiceerde er samen met enkele anderen in 2015 een onderzoek over dat vergaande implicaties heeft (of in elk geval zou moeten hebben) voor het door Van den Brink aangehangen idee van een gemeenschappelijke voorouder.30 Daarnaast zijn er ook de nodige (onoverkomelijke) problemen met de door Van den Brink op pagina 78 omschreven Out of Africa-hypothese, zoals paleontoloog Günter Bechly laat zien in zijn artikel Human Origins: Out of Africa, or Out of Germany? (2017). 31 Hoewel Van den Brink beweert dat “deze [door hem in het hier besproken hoofdstuk opgesomde] hoofdlijnen wetenschappelijk gezien tamelijk sterk [staan]” (p. 78), valt er dus het nodige op af te dingen. Alleen lijkt de auteur daarvan geen notie te hebben, of alle bezwaren bewust achterwege te laten.
In de paragraaf ‘Gods bijzondere zorg voor de mens’ schrijft Van den Brink dat het belangrijk is “dat we de tekst van Genesis 2 op zijn eigen merites lezen, los van de wetenschap dus, net zoals bij Genesis 1 tastend naar wat de Heilige Geest ons erdoorheen wil zeggen.” (p. 80) Dat het “op zijn eigen merites lezen” hier een illusie betreft, blijkt alleen al uit het woordje ‘erdoorheen’. Wanneer je de tekst werkelijk “op zijn eigen merites” leest, ga je er namelijk van uit dat wat er staat ook als werkelijke geschiedenis bedoeld is. De bedoeling van de schrijver is dan niet het weergeven van een niet-gebeurde gang van zaken waar wél een boodschap uit te destilleren valt.
Op pagina 80 en 81 bespreekt de auteur het scheppen van Adam uit de aardbodem, wat volgens hem niet per se rechtstreeks hoeft te zijn gegaan, maar heel goed via de dieren gegaan kan zijn. Dit is volgens hem evenwel “hier niet het springende punt”: waar het om gaat is “de diepe verbondenheid van de mens met de aardbodem”. Niettemin is het niet-springende punt mijns inziens weer een staaltje inlegkunde dat erbij wordt gesleept om de evolutietheorie toch weer aannemelijk te maken. Maar Van den Brink wijkt daarvan af wanneer het zo uitkomt, zo blijkt op pagina 82. Hier schrijft hij namelijk: “Niet alleen ons lichaam is door God tot stand gebracht, maar Hij heeft ook zorggedragen voor onze geest en die op een bijzondere manier aan ons lichaam verbonden, zodat een gebalanceerde twee-eenheid van lichaam en geest ontstond. Ook als we ons het ontstaan van de mens langs evolutionaire lijnen indenken, is het van belang dat we recht doen aan de specifieke rol van de menselijke geest of ziel.” Dit terwijl de ‘hedendaagse wetenschappelijke inzichten’ toch echt zijn dat ook onze ‘geest of ziel’ via deze evolutionaire lijnen ontstaan is, en niet apart. Hoe moeten we dit zien?
De suggestie die Van den Brink doet is deze: “Ook toevallige mutaties gaan op de een of andere manier niet buiten Gods leiding om.” (p. 82) Een contradictio in terminis, want ‘toeval’ is per definitie onvoorzien. Wat voor ons mensen toevallig lijkt, is dat voor God niet, zal de strekking hier echter zijn. Alleen: moeten we dan niet aannemen dat God álle mutaties stuurt; dat ook de overgrote hoeveelheid mutaties die schadelijk is – waardoor ziekten als kanker veroorzaakt worden – door Hem zo geleid zijn?32 De ‘laatste vijand’ die gebruikt wordt als middel voor de ‘zeer goede’ schepping? Tot dergelijke absurditeiten leiden dit soort inzichten helaas.
Van den Brink eindigt dit hoofdstuk met de bespreking van het scheppen van Eva uit de rib van Adam, wat volgens hem niet werkelijk gebeurd is, maar een visioen betreft. We kunnen ons wat hem betreft dus “beter meteen op de boodschap richten: God heeft mannen en vrouwen voor elkaar bestemd in een levenslange verbintenis.” (p. 84) Dat een dergelijke manier van lezen leidt tot problemen met de tekst zelf blijkt uit bijvoorbeeld Genesis 2:23, waarin Adam (conform de NBV21) uitroept: “Dit is ze! Mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees en bloed. Vrouw wordt zij genoemd, genomen uit een man.” Is dit dan geen boodschap die belangrijk is? Wanneer Eva niet werkelijk uit de rib van Adam gemaakt is, maar er slechts sprake is geweest van een visioen, is er namelijk geen enkele grond voor. Helaas is dit de tendens van het hier besproken hoofdstuk van Onderzoek alle dingen: boodschappen die moeten worden gehaald uit niet gebeurde zaken. Maar op dingen die niet gebeurd zijn, valt niets te baseren dat er in de werkelijkheid toe doet.
De evolutie van zonde en dood
Voor hoofdstuk 6 van Onderzoek alle dingen staat Romeinen 5:12-21 op het leesprogramma, waarin Paulus handelt over de genade van Jezus Christus die groter is dan het gevolg van de zonde van één mens. Die ene mens is Adam. Van den Brink spreekt van “het ingewikkelde stuk uit Romeinen 5” (p. 86). Maar waarom ‘ingewikkeld’? In feite zegt Paulus iets heel eenvoudigs: door de kruisdood van Jezus Christus is aan allen de genade geschonken, zowel hen die onder de ‘wet’ gezondigd hebben (sinds Mozes) als aan hen die daarvoor al zondigden, na de zondeval van Adam. De dood is de straf die allen verdienen, maar die Jezus door Zijn sterven op Zich heeft genomen, waardoor zij uiteindelijk eeuwig leven aangereikt hebben gekregen.
De reden waarom Van den Brink het stuk ‘ingewikkeld’ noemt, zal er vermoed ik mee te maken hebben dat het stuk ingewikkeld wórdt wanneer je, zoals Van den Brink, uitgaat van miljoenen jaren lijden en sterven vóór Adams zondeval. Wat er dan vaak gedaan wordt, is de door Paulus hier besproken dood beperken tot slechts een ‘geestelijke’ dood. Van den Brink bespreekt deze mogelijkheid, maar terecht schrijft hij hierover op pagina 95: “Ook in Romeinen 5 is overduidelijk de lichamelijke dood aan de orde. Paulus heeft immers net gesproken over de dood van Christus (vs. 8-10), en daarmee bedoelde hij toch echt diens uiterst pijnlijke lichamelijke dood aan het kruis. Het is dan gekunsteld om te doen alsof hij twee verzen later ineens een heel andere dood op het oog heeft. We zullen bij de uitleg van Romeinen 5:12 dus een andere kant uit moeten denken, en wel één die helemaal in lijn is met wat ons in Genesis 2 en 3 verteld wordt.”
Met deze uitspraak ben ik het roerend eens, maar tegelijk zit hier nu juist het probleem dat Van den Brink mijns inziens heeft: datgene “wat ons in Genesis 2 en 3 verteld wordt” is, wanneer je uitgaat van de juistheid van de evolutietheorie en aanverwante ontstaansideeën, helemaal niet zo gebeurd! Als de hooflijnen van het verhaal van ‘de hedendaagse wetenschap’, zoals Van den Brink schrijft, inderdaad “wetenschappelijk gezien tamelijk sterk [staan]” (p. 78), dan is er helemaal geen apart geschapen Adam geweest met een vrouw tegen wie een slang gesproken heeft en die vervolgens van een boom van goed en kwaad gegeten heeft. En dan is het relaas van Paulus niets meer dan een op door een oud oosters wereldbeeld ingegeven mythe gebaseerd misverstand.
De auteur lijkt dit zelf anders te zien. Op pagina 90 schrijft hij: “De vraag waar we nu voor staan is of dit laatste – dat Adam de dood in de wereld bracht – niet in strijd is met wat we wetenschappelijk vandaag weten, of in elk geval denken te weten.” Dit leidt vervolgens tot de gekunstelde poging de zondeval van Adam en de intrede van de dood te rijmen met de hedendaagse evolutietheorie, die in essentie nu juist in het leven geroepen is om het leven te verklaren zónder goddelijke bemoeienis. De goedkope (en onjuiste) oplossing van de ‘geestelijke’ dood is niet de weg die Van den Brink daarmee gaat, maar hij focust in plaats daarvan op het soort lichamelijke dood waarover Paulus het in dit Bijbelgedeelte heeft, met daarbij de vraag: betreft deze al het leven, of alleen de mens?
Onder het kopje ‘Zonder dood geen leven’ schetst de auteur de uit 1992 stammende tijdlijn waarop één jaar wordt vergeleken met de 13,8 miljard jaar die sinds de vermeende oerknal zou zijn verstreken. Hierbij komt de mens pas “op 31 december om 22:30 uur” (p. 90) ten tonele (waarbij de kanttekening gegeven wordt dat deze vergelijking weliswaar wat verouderd kan zijn, maar op hoofdlijnen nog steeds zal gelden). Een idee dat in schril contrast staat met wat Jezus zegt in Marcus 10:6: “Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt” (NBG51). Willen we, zoals Van den Brink kennelijk zelf ook voorstaat, niet te veel “invullen wat er niet staat” (p. 75), dan bedoelt Jezus hier de schepping in zijn algemeenheid, en niet slechts die van Adam en Eva. Anders stond er wel “hun schepping” in plaats van “de schepping”, maar die vertaling ben ik nog nooit ergens tegengekomen.
Niettemin schrijft Van den Brink op pagina 91: “Hoe je het ook wendt of keert, de conclusie dat de aarde heel oud is en het heelal nog vele malen ouder, valt moeilijk te ontkomen. Ook jongeaardecreationisten geven doorgaans toe dat als we de empirische gegevens eerlijk op ons in laten werken, alles wijst op een oude aarde waarop zich al vele miljoenen jaren levende wezens bevinden (de redenen waarom ze dat dan toch niet geloven, hangen uitsluitend samen met hun Bijbeluitleg).” Welke jongeaardecreationisten “doorgaans” toegeven dat “alles” hierop wijst weet ik niet, maar de bekende organisaties die voorstaan wat Van den Brink ‘jongeaardecreationisme’ noemt beweren zelf iets beduidend anders. Zo schrijft Don Batten van Creation Ministries International in zijn artikel Age of the earth – 101 evidences for a young age of the earth and the universe (2009)33:
“Ages of millions of years are all calculated by assuming the rates of change of processes in the past were the same as we observe today—called the principle of uniformitarianism. If the age calculated from such assumptions disagrees with what they think the age should be, they conclude that their assumptions did not apply in this case, and adjust them accordingly. If the calculated result gives an acceptable age, the investigators publish it.
Examples of young ages listed here are also obtained by applying the same principle of uniformitarianism. Long-age proponents will dismiss this sort of evidence for a young age of the earth by arguing that the assumptions about the past do not apply in these cases. In other words, age is not really a matter of scientific observation but an argument about our assumptions about the unobserved past.
The assumptions behind the evidences presented here cannot be proved, but the fact that such a wide range of different phenomena all suggest much younger ages than are currently generally accepted, provides a strong case for questioning the accepted ages.”
De lijst met 101 aanwijzingen voor een niet-zo-oude aarde en heelal in dit artikel vertelt een heel ander verhaal dan Van den Brinks bewering dat “alles” volgens jongeaardecreationisten “wijst op een oude aarde waarop zich al vele miljoenen jaren levende wezens bevinden.” En natuurlijk is ouderdom hier relatief, want in vergelijking met 13,8 miljard jaar is zesduizend jaar inderdaad jong, maar als dat werkelijk alle verstreken tijd is sinds het begin van de schepping, is het de langste tijdsperiode die we kennen. Dit maar even los van de discussie over een ouderdom van de aarde van zesduizend jaar, meer richting achtduizend jaar of wellicht nog een veel groter aantal jaren, die ook binnen het zogenoemde ‘jongeaardecreationisme’ wel gevoerd wordt.34 Hier moet bovendien in acht worden genomen dat dergelijke discussies inderdaad gestoeld zijn op “hun Bijbeluitleg”, maar dat de in het artikel van Batten gegeven wetenschappelijk vastgestelde parameters die begrenzingen van de ouderdom van aarde en heelal aangeven, van een andere orde zijn. Empirische gegevens zeggen per definitie niets over het verstrijken van voorbije tijd in het verre verleden; het zijn slechts parameters die met een bepaalde interpretatie ervan daarvoor gebruikt kunnen worden. Een interpretatie die in essentie niet is ingegeven door deze gegevens zelf, maar door een bepaalde wereldbeschouwing, die in het ‘wetenschappelijke’ verhaal van Van den Brink allesbehalve Bijbels is.35
Terug naar de dood. Van den Brink geeft het voorbeeld van autotrofe bacteriën (bacteriën die zichzelf voeden door gebruik te maken van ander organisch materiaal). Deze moeten wel op enig moment zijn doodgegaan, omdat er anders geen ander leven op aarde mogelijk was geweest. Dit is een typisch voorbeeld van het projecteren van hedendaagse condities op de wereld van vóór de zondeval, bovendien een voorbeeld dat er feitelijk niet toe doet binnen de context van de dood waar het hier om gaat. Bacteriën worden namelijk Bijbels gezien niet in dezelfde zin als ‘levend’ beschouwd als de mens en de dieren waarin volgens Genesis 1:30 ‘leven’ (Hebreeuws: nèfèsj) is.
Hoe dan ook, de oplossing die Van den Brink biedt voor het probleem met de dood in Romeinen 5:12-21 is dat de hier besproken dood slechts mensen geldt, en niet dieren. Ook binnen het door Van den Brink zo genoemde ‘jongeaardecreationisme’ zijn er stemmen die hiervoor opgaan. Zo schrijft Jeff Miller voor Apologetics Press in zijn artikel Could There Have Been Any Death Before The Fall? (2016): “The implication of the text seems clear on the matter: animals throughout the Earth, not made in the image of God, were never intended to live forever. They always had the ability to die, from the beginning. They were designed to die. Like plants, they were not made in the image of God. Their deaths are not in the same category of importance as that of humans. No wonder God, Himself, killed animals in order to clothe Adam and Eve properly (Genesis 3:21), even though there is no indication that those animals did anything to deserve death. It seems that animal death, like the “death” of a plant, is not a moral evil, but rather is part of God’s plan for animals. Notice God’s words to Noah and his sons after the Flood. After sanctioning the killing of animals as food for humans, God highlighted an important distinction: “Whoever sheds man’s blood, by man his blood shall be shed; >for [i.e., because] in the image of God He made man” (Genesis 9:6, emp. added). Human death is said to be significant, because we, unlike animals, are like God.”36
Anderzijds zijn er die pleiten voor de onsterfelijkheid van dieren voor de zondeval, zoals Paul Price in diens op de website van Creation Ministries International verschenen artikel Animal death before the Fall – Cruelty to animals is contrary to God’s nature (2020).37 Wat betreft de tekst van Paulus, lijkt het mijns inziens beide kanten op te kunnen, al neig ik naar de laatstgenoemde uitleg. Wat bovendien opvalt, is dat Paulus in Romeinen 5:12 schrijft: “Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, en de dood voor ieder mens is gekomen omdat ieder mens heeft gezondigd …” (NBV21, nadruk van mij). Het dikgedrukte gedeelte lijkt overbodig als het alleen om de menselijke dood zou gaan; dan zou Paulus immers hebben kunnen volstaan met: “Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen […] en de dood voor ieder mens is gekomen omdat ieder mens heeft gezondigd …” Als dit inderdaad het geval is, dan zou dat erop kunnen duiden dat het in vers 12 hierboven vetgemaakte tekstgedeelte de dood in zijn algemeenheid betreft (dus ook die van de dieren), waarna Paulus deze toespitst op de mens.
Ter verdediging van het standpunt dat er al wel dierlijk lijden en sterven was vóór de zondeval vermeldt Van den Brink op pagina 92 Psalm 104:21, waar staat: “De jonge leeuwen brullen om een prooi en verlangen van God hun voedsel.” (HSV) De twee volgende verzen luiden echter: “22 Wanneer de zon opgaat, trekken ze zich terug en leggen zich neer in hun holen. 23 De mens gaat dan naar zijn werk, naar zijn dienstwerk, tot de avond toe.” Hoewel een gedeelte van deze psalm de schepping lijkt te betreffen, noopt de context van de verzen 21-23 ertoe dat het daar gaat om de huidige wereld; die van ná de zondeval.
Een andere tekst die de auteur op dezelfde pagina aanhaalt is Numeri 14:7, waar staat: “[…] Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een bijzonder goed land.” (HSV) Volgens Van den Brink staat hier letterlijk “zeer zeer goed” (Hebreeuws: meᶦôd meᶦôd ţôbe) en valt dat te vergelijken met het “zeer goed” (Hebreeuws: meᶦôd ţôbe) van Genesis 1:31. Van den Brink schrijft hierover: “De uitdrukking betekent [in Numeri 14:7] duidelijk dat het land in potentie enorm goed was. Het liet zich zo bewerken dat het helemaal tot bloei kon komen en iedereen kon voeden. Precies dat lijkt ook de gedachte in Genesis 1. Wat God geschapen heeft, kan gaan functioneren zoals God het bedoeld heeft. De aarde is een huis waarin de mens zal kunnen floreren. Dat planten en dieren op hun tijd sterven, staat daar los van.” (p. 92)
Wat mij betreft is dat hier echter niet het eigenlijke punt. Waar het vooral om gaat, is het feit dat Van den Brinks interpretatie inhoudt dat er al ver vóór Adams zondeval vele mensen gestorven zijn aan een dood die volgens Paulus pas zijn intrede doet vanwege Adams zondeval. Iets wat Van den Brink zelf ook erkent op pagina 93. De oplossing vindt hij in het nog niet bewust zijn van goed en kwaad bij deze mensen, waardoor ze ontoerekeningsvatbaar zijn: “Zulk bewustzijn (bijvoorbeeld van een regel als ‘ik mag niet doden’) is er niet bij de dieren – ook niet bij de ‘hogere’ diersoorten. Het kan er eigenlijk ook nog niet eens geweest zijn bij de eerste generaties van de Homo sapiens. Die hadden wel onze lichaamsbouw, maar hun bewustzijn was nog lang niet zover ontwikkeld dat ze kennis konden hebben van goed en kwaad.” (p. 97)
De vraag is welke evolutiebioloog of paleoantropoloog iets zou kunnen met het idee dat de mens tijdens diens vermeende evolutionaire ontwikkeling van de ene op de andere generatie ineens een bewustzijn ontwikkeld heeft dat schuldbewust en toerekeningsvatbaar is. Dit is een allesbehalve wetenschappelijke notie, die in totale tegenspraak is met welk evolutiescenario dan ook. Ga je met het evolutionaire verhaal mee, dan moeten er heel wat ‘zelfbewuste’ en ‘toerekeningsvatbare’ mensen vóór Adam en Eva zijn geweest, maar dan raakt de Bijbelse tekst (zowel die van Genesis als die van Romeinen 5) kant noch wal. Hier blijkt de volstrekte inconsequentie van de Bijbelinterpretatie zoals Van den Brink die geeft in Onderzoek alle dingen.
Ruimte voor een weerwoord nodig
Deze bespreking van de hoofdstukken 5 en 6 uit Onderzoek alle dingen is langer geworden dan de voorgaande twee delen van het vijfluik over dit boek, omdat hier mijns inziens heel veel misvattingen te berde worden gebracht door Van den Brink. Zonder op elke slak zout te willen leggen, zijn er nu eenmaal veel punten die naar mijn idee toch besproken moeten worden. Op de nietsvermoedende lezer kan wat Van den Brink schrijft waarachtig overkomen, en zeker waar het zijn verslag van ‘hedendaagse wetenschappelijke inzichten’ betreft voor de Bijbelgetrouwe lezer misschien zelfs intimiderend. Ik hoop dat deze bespreking de lezers van genoemd werk in elk geval een ruimer inzicht en stof tot nadenken geeft, waarbij ieder zijn of haar eigen afweging kan maken op een bredere basis dan slechts de Bijbelinterpretatie die hem of haar door Van den Brink wordt voorgeschoteld.
Voetnoten
Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (2): Over wonderen en de kosmos
In dit tweede deel1 van het vijfluik waarin het boek Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap2 van Gijsbert van den Brink kritisch besproken wordt, ga ik in op het tweede en derde hoofdstuk ervan.
De stilstaande zon – en andere wonderen
Voor dit hoofdstuk is de te lezen Bijbeltekst Jozua 10:7-14. Hierin lezen we hoe op verzoek van Jozua de zon stilstond. Met aanhaling van de gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) wijst Van den Brink erop dat deze tekst reden is geweest voor christelijk verzet tegen het heliocentristische wereldbeeld. Er werd een domino-effect gevreesd als men zou accepteren dat de Heilige Geest “ons niet in elk detail van de Bijbel eenvoudig de waarheid zou hebben doorgegeven” (p.45). Er zijn volgens Van den Brink namelijk “zeker een stuk of tien teksten die een geostatisch3 wereldbeeld veronderstellen”. Terecht merkt Van den Brink vervolgens op dat men hier tegenwoordig geen moeite mee heeft, omdat de Bijbel redeneert vanuit de waarneming. Opvallend is het echter dat hij in het voorgaande hoofdstuk argumenteert alsof dit niet het geval is.
Van den Brink isoleert de gebeurtenissen in Jozua 10 echter van dergelijke inzichten. Hij geeft aan dat hier sprake is van een tijdelijke afwijkende werking van een natuurwet. Dan spitst hij deze zaak toe op de vraag waar dit hoofdstuk om gaat: “Kun je op goede gronden in wonderen geloven?” (p. 48) Het antwoord dat hij de lezer biedt is: ja. God staat namelijk boven de natuurwetten. Van den Brink laat in dit hoofdstuk goed beredeneerd zien dat er niets mis is met geloof in wonderen.
In de volgende paragraaf werkt de auteur toe naar wat deze inzichten te bieden hebben voor waar het in dit boek om gaat. God kan handelen via de natuurwetten; “Hij kan als de eerste oorzaak gebruikmaken van allerlei tweede oorzaken, die zich op een ander niveau bevinden” (p. 51). En al gebruikt Hij de natuurwetten, dan kan Hij daardoor nog wel tot ons spreken. Gods werk slechts beperken tot het wonderlijke zou volgens Van den Brink leiden tot de valkuil van de ‘God-van-de-gaten’: bij elke wetenschappelijke verklaring voor iets die erbij komt neemt de noodzaak van Gods handelen weer iets af, totdat er uiteindelijk niets meer overblijft.
De essentie van wat Van den Brink wil zeggen met dit hoofdstuk kan ik het beste weergeven door zijn eigen woorden hier te citeren: “Atheïstische denkers mogen het graag zo voorstellen: ‘Vroeger dachten we dat God alle diersoorten geschapen had, tegenwoordig weten we dat ze door evolutie ontstaan zijn.’ Alsof die twee elkaar uitsluiten. En alsof God niet allerlei geleidelijke processen in zijn scheppingswerk zou kunnen gebruiken. […] Dan keren we ons tegen de wetenschap zodra die met een goede verklaring komt. Maar dat gevecht verlies je als gelovige op den duur altijd. Daarom is het veel beter om in te zien dat God heel goed aan het werk kan zijn – ons ten goede – door allerlei natuurlijke processen heen.”
Hier zit nu juist het probleem: die twee (door God geschapen diersoorten en het ontstaan daarvan door evolutie) sluiten elkaar wel degelijk uit. De reden hiervoor is de volgende: volgens de evolutietheorie is er helemaal geen sprake van sturing. Geen teleologie of vooruitziende blik, geen plan en geen doel. Volgens een recente uitgave van NewScientist, How Evolution Explains Everything About Live (2017)4, is het zelfs zo dat het ontstaan van vele nieuwe genen in “ons apen” die mede hebben geleid tot het ontstaan van de ‘moderne’ mens, waarschijnlijk het gevolg is van binnendringen van een nieuwe genetische parasiet in ons genoom. Een ongelukje, omdat de parasiet “accidentaly” (per ongeluk) het RNA van zijn gastheer heeft veranderd, wat heeft geleid tot kopieën van vele duizenden genen, waarvan er zeker zestig tot zeventig in nieuwe genen zijn veranderd (p. 52).
De fout die Van den Brink dus maakt, is dat hij van twee walletjes wil eten die elkaar uitsluiten. ‘De wetenschap’ heeft inmiddels ‘ontdekt’ dat wij er zijn gekomen door een ongelukkige invasie van een parasiet, niet door een gepland inzetten van evolutionaire mechanismen door God. Los van wat er tegen deze ‘ontdekking’ en de evolutietheorie als geheel allemaal valt in te brengen (daar gaat deze tekst niet over en daar is elders al het nodige over geschreven – ook ga ik hierop in het derde deel van dit vijfluik dieper in), zal Van den Brink om consequent te zijn dus moeten accepteren dat parasitaire invasie van het genoom het scheppende werk van God is geweest, ons ten goede.
Een ander probleem is dat hier sprake is van de drogreden van de equivocatie. Allereerst stelt Van den Brink ‘de wetenschap’ voor als de bron van het juiste inzicht, vervolgens stelt hij de evolutietheorie gelijk aan de wetenschap, om zo tot een valse dichotomie te komen: wie zich tegen de evolutietheorie verzet, verzet zich tegen de wetenschap. Die wetenschap, zo laat Van den Brink ons in de eerste hoofdstukken van zijn boek zien, is deugdelijk en het zou erg naïef zijn ertegenin te willen gaan, getuige bijvoorbeeld de geschiedenis omtrent het geocentristische wereldbeeld. Maar tegen de evolutietheorie ingaan is heel iets anders dan verzet tegen ‘de wetenschap’.
De creatie van de kosmos
In dit hoofdstuk, dat volgt op de lezing van Genesis 1:1 – 2:3, komt Van den Brink met een naar mijn idee wat goedkoop staaltje framing op de proppen: “Jongeaardecreationisten in zowel de joodse, de christelijke als de islamitische wereld zien een zogeheten letterlijke lezing [van Genesis 1] als lakmoesproef voor rechtzinnigheid. Omgekeerd pinnen militante atheïsten de monotheïstische godsdiensten graag vast op juist die letterlijke lezing, om op die manier elk geloof in God weg te zetten als ridicuul, want volstrekt achterhaald door wetenschappelijk vastgestelde feiten. Wie zorgvuldig een tussen weg zoekt tussen deze extremen [lees: Van den Brink, onder anderen] loopt het risico nauwelijks gehoord te worden, omdat elke nuancering er voor het grote publiek algauw één te veel is.” (p. 57)
Zogenaamde ‘jongeaardecreationisten’ waren onder meer de kerkvaders en de reformatoren. De term ten spijt (want er kleeft de negatieve connotatie aan die onder anderen de ‘militante atheïsten’ er graag aan geven) is dit geen positie die misstaat in het christendom. Ondanks de karikatuur die er hier van wordt gemaakt, gaat het bij de zogenaamde ‘jongeaardecreationisten’ om het geheel van schepping, zondeval, zondvloed, verbond en redding door Jezus Christus, niet zozeer om de duiding van Genesis 1. De ‘rechtlijnigheid’ zit hem in het serieus nemen van de Bijbel als geheel. Zelf spreek ik liever van bijvoorbeeld het klassieke scheppingsgeloof .
De ‘militante atheïsten’ waarvan Van den Brink spreekt, maken met dezelfde toewijding het gehele geloof in God belachelijk, alsmede de in het vorige hoofdstuk nog door Van den Brink besproken wonderen, waarvan met het geloof ervan volgens hem (terecht) niets mis is. Niettemin doen ze dat alles met dezelfde ‘wetenschappelijke’ argumenten als waar Van den Brink mee schermt.
De laatste opmerking van het hierboven gegeven citaat van Van den Brink staat mijns inziens los van de werkelijkheid. Hier lijkt mij sprake van nogal misplaatst ‘calimerogedrag’. Een blik in de boekwinkel (zowel christelijk als seculier) is voldoende om te zien dat degene die “zorgvuldig een tussenweg zoekt tussen deze extremen” tegenwoordig de meeste christelijke literatuur achter zich heeft staan, niet in de laatste plaats met boeken waar Van den Brink (mede)auteur van is. Ook op christelijk internet is misschien wel de meest gehoorde stem die van het theïstisch evolutionisme. En hoe goed handig gekozen, sturende termen als ‘zorgvuldig’ en ‘nuancering’ ook klinken als tegenhanger van ‘extremen’, in feite is daarmee sprake van vlees noch vis: de wetenschap zit niet op door God geleide processen te wachten, het christendom niet op atheïstisch ingegeven ‘god-loze’ ontstaanstheorieën. Iets waar bijvoorbeeld ook Reinier Plomp op wijst in zijn artikel Evolutie en Bijbel. Pleidooi om weten en geloven niet te vermengen (2021).5
Van den Brink geeft op pagina 59 een tabel die de zogeheten ‘kaderuitleg’ weergeeft: op dag 1, 2 en 3 van de schepping worden de ruimtes gecreëerd die op dag 4, 5 en 6 worden gevuld:
Ruimte gecreëerd | Ruimte gevuld | ||
Dag 1 | Licht losgemaakt van duisternis | Zon en maan erin geplaatst | Dag 4 |
Dag 2 | Regenwater losgemaakt van zeewater | Zeedieren en vogels erin geplaatst | Dag 5 |
Dag 3 | Het land losgemaakt van water | Dieren en mensen erop geplaatst | Dag 6 |
Dag 7: | De sabbat als climax |
Een visie die Bijbeluitleggers tot Arie Noordtzij (1924) niet in de Bijbel lazen en die duidelijk is ingegeven om Genesis 1 te rijmen met seculiere ontstaanstheorieën. Jonathan Sarfati legt in zijn boek The Genesis Account6 uit waarom de bovenstaande tabel niet klopt. Zo zijn de zon en de maan wel geschapen op dag 4, maar in het hemelgewelf geplaatst dat op dag 2 geschapen is. De zeedieren werden op dag 5 in de zeeën geschapen, maar die zijn pas op dag 3 geschapen, niet op dag 2.
Hoewel de kadertheorie een knieval was voor ‘wetenschappelijke’ inzichten, koppelt Van den Brink deze aan het oosterse wereldbeeld dat volgens hem ten grondslag ligt aan Genesis 1: “Het is om zo te zeggen de taal van de eerste lezers die hier gesproken wordt. Het is dan ook belangrijk dat we bij het lezen van dit hoofdstuk in het oog houden op wie het als eerste gericht was. Het Oude Testament is immers in eerste instantie het boek van en voor het volk Israël in het oude Nabije Oosten. Wij mogen vandaag als het ware door Gods genade de post meelezen die allereerst aan hen geadresseerd was. In termen van hún wereldbeeld wordt Gods scheppingswerk hier beschreven, zodat zij het konden plaatsen.” (p. 59) Met andere woorden: er is kennelijk wel degelijk sprake van geschiedschrijving, maar die is door God bewust onjuist weergegeven om binnen het op afgoderij gebaseerde wereldbeeld de ‘eerste lezers’ te passen. Zou het werkelijk?
Na bespreking van de kadertheorie vergelijkt Van den Brink “dit machtige openingskoraal van Genesis” (p. 59) met naburige ontstaansmythen en wijst hij op cruciale verschillen hiermee: een liefhebbende Schepper tegenover egoïstische goden die elkaar de loef proberen af te steken, een onbeduidende zon en maan tegenover vereerde hemellichamen en een soevereine schepping tegenover een “bloedig gevecht […] met allerlei kosmische oerkrachten” (p. 61). Wellicht zou het de overweging waard zijn dat deze ontstaansmythen aftreksels zijn van het daar op deze “cruciale punten” zo van afwijkende scheppingsverslag in Genesis 1, in plaats van het idee dat Genesis 1 op dergelijke onjuiste voorstellingen van zaken gebaseerd zou zijn.
Onder het kopje ‘Krachtige zorgzaamheid’ schrijft Van den Brink: “Je kunt je zelfs afvragen of er in Genesis 1 eigenlijk wel sprake is van een ‘schepping uit het niets’. De meeste Bijbelwetenschappers ontkennen dat.” (p. 62) Vervolgens wijst hij op de alternatieve lezing van Genesis 1, “[z]o in de trant van ‘Toen God in het begin de hemel en de aarde schiep, ging het er als volgt aan toe’. En dan begint het eigenlijke verhaal in vers 2 met de aarde, die er dus al is, maar die bedekt is met water en waar het een warboel is. Op die toestand grijpt God in zijn scheppingswerk dan in. Inderdaad gaat het in Genesis vooral om het ordenen en laten functioneren van voorgegeven materiaal, ook al kunnen we dat niet (zoals soms gebeurt) helemaal uitspelen tegen het tot stand brengen van nieuwe dingen.” (p. 62)
Inmiddels is in de NBV21 deze alternatieve lezing rechtgezet door er een voetnoot van te maken in plaats van (zoals in de NBV uit 2004 nog het geval is) hem in de hoofdtekst te gebruiken. Matthijs de Jong en Cor Hoogerwerf schrijven hierover in hun boek NBV 21 – De vertaalmethode toegelicht (2021)7: “De alternatieve opvatting, die teruggaat op de Joodse geleerde Rasji, leest Genesis 1:1-3 als één lange zin. Vers 2 is dan een tussenzin die – net als bij de traditionele lezing – de uitgangssituatie aanduidt, en vers 1 en 3 hangen direct samen: vers 1 geeft een tijdsbepaling en vers 3 begint de handeling. Hoewel tegenwoordig veel geleerden kiezen voor de alternatieve opvatting, wordt ook de traditionele lezing nog steeds verdedigd.” (p. 205)
Waar De Jong en Hoogerwerf pleiten voor “een iets opener vertaling [die] de tekst ook bruikbaarder maakt” (p. 206), lijkt Van den Brink juist aan te sturen op de opvatting – die heerste bij de oude Grieken – dat alle materie er altijd al geweest is: “[…] bewust hebben we dit hoofdstuk niet ‘de schepping van de kosmos’ genoemd (want dan denken we meteen aan schepping uit het niets), maar ‘de creatie van de kosmos,’ om zo te accentueren dat Genesis 1 vooral vertelt over Gods vormende werk, waarmee hij voorgegeven elementen van een doodse bedoening tot een goed functionerend geheel maakt.” (p. 62)
Waar wil Van den Brink hiermee heen? Op de volgende pagina schrijft hij immers: “Latere Bijbelschrijvers, met name in het Nieuwe Testament, hebben intussen geconcludeerd dat het niet anders kan of God moet wel degene zijn die verantwoordelijk is voor het bestaan van alle materie.” Wil Van den Brink nu een tweespalt creëren tussen de verschillende Bijbelschrijvers alsof die er verschillende waarheden op na hielden? Onder het kopje ‘Genesis 1 en de oerknal’ blijkt waar het uiteindelijk om te doen is: “Het zal duidelijk zijn dat Genesis 1 zo beschouwd [en ‘zo’ refereert kennelijk ook deels aan het aan deze zin voorafgaande relaas over de omgang van de mens met de aarde] niet concurreert met hedendaagse wetenschappelijke visies op het ontstaan van onze kosmos. De strekking ervan blijft immers volkomen intact, ook nu we menen dat het er bij de totstandkoming van ‘hemel en aarde’ anders aan toe gegaan is dan de oud-oosterse Israëliet zich dat voorstelde. Wereldbeelden komen en gaan, maar het Woord van God blijft eeuwig bestaan.” (p. 64)
Vervolgens volgt een uiteenzetting over de oerknal die impliceert dat het heelal inderdaad een begin heeft gehad. De redenering van Van den Brink lijkt dus als volgt: met de oerknal, 13,8 miljard jaar geleden volgens de huidige inzichten, schiep God alle materie. Daaruit ontstond, conform de seculiere theorie, de aarde. Daar was het “een warboel”, maar toen begon God op enig moment het scheppingswerk waarvan we lezen in Genesis 1. Alleen ging het in werkelijkheid er niet zo aan toe, want die lezing is gebaseerd op een verouderd wereldbeeld uit het oude Nabije Oosten. Ook ons huidige wereldbeeld kan er echter naast zitten. Niettemin is er dus wel een begin van alles, waarmee God als eerste oorzaak kan worden aangewezen.
Maar wat als ‘de wetenschap’ nu inderdaad ernaast zat en inmiddels weer van opvatting veranderd is? Wat als, zoals Ethan Siegel schrijft in zijn artikel Did the Big Bang begin from a singularity? Not anymore8, er volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten géén begin van het heelal is geweest? Scheiden dan de wegen tussen Van den Brink en ‘de wetenschap’, of neemt de auteur dan afstand van de inzichten die zijn Bijbelstudenten voorgeschoteld hebben gekregen in hoofdstuk 4 van Onderzoek alle dingen, waarin hij schrijft: “De kosmos is zelfs ontstaan ‘uit het niets’, zoals volgens het christelijk geloof God de schepping ex nihilo (uit niets) gemaakt heeft” (p. 67)?
Concluderend kunnen we stellen dat Van den Brink in deze twee hoofdstukken met seculiere wetenschappelijke ideeën meebeweegt als “riet dat wuift in de wind” en daarop zijn Bijbellezing lijkt te baseren. Wat dit van de teksten maakt is helaas een nog grotere “warboel” dan de door hem vermeende toestand van de net (of wellicht beter gezegd: niet) geschapen aarde. Toch wordt de dwaling in de twee hierna volgende hoofdstukken zo mogelijk nog ernstiger. Hierover meer in het komende deel van dit vijfluik.
Onderzoek alle dingen – Een kritische bespreking (1): Over wereldbeelden en wetenschap
12 En wij vragen u, broeders, hen te erkennen die onder u arbeiden, u leiding geven in de Heere en u terechtwijzen,
13 en hen uitermate hoog te achten in liefde, om hun werk. Leef in vrede met elkaar.
14 En wij roepen u ertoe op, broeders, hen die ordeloos leven terecht te wijzen, de moedelozen te bemoedigen, de zwakken te ondersteunen, en met allen geduld te hebben.
15 Pas op dat niemand een ander kwaad met kwaad vergeldt, maar jaag altijd het goede na, én voor elkaar én voor allen.
16 Verblijd u altijd.
17 Bid zonder ophouden.
18 Dank God in alles. Want dit is de wil van God in Christus Jezus voor u.
19 Blus de Geest niet uit.
20 Veracht de profetieën niet.
21 Beproef alle dingen, behoud het goede.
22 Onthoud u van elke vorm van kwaad.
(1 Tessalonicenzen 5, HSV)
In 2021 verscheen het boekje Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap1 van Gijsbert van den Brink, hoogleraar Theologie en wetenschap aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hierin beoogt de auteur te verduidelijken wat “een oud boek als de Bijbel in onze hypermoderne tijd nog te zeggen” heeft. “Dat gebeurt aan de hand van tien diepteboringen naar concrete Bijbelteksten, die telkens in verband gebracht worden met de hedendaagse wetenschap,” aldus de flaptekst. Het boek bevat tien Bijbelstudies, die telkens worden afgesloten met enkele gespreksvragen en met een idee voor een “alternatieve groepsverwerking” .In een reeks van vijf artikelen, waarvan dit het eerste deel is, zal ik kort op elke Bijbelstudie ingaan. Daarbij volg ik de hoofdstukindeling van het boek. Per artikel worden er twee van de in totaal tien hoofdstukken besproken.
Het doel van deze reeks artikelen is om te handelen in de geest van wat Paulus gebiedt in 1 Tessalonicenzen 5 vers 21: “Onderzoek alles, behoud het goede” (NBV21). Gijsbert van den Brink, zo mogen we aannemen getuige de titel van zijn boek, zal hetzelfde doel nastreven. Onderzoek alle dingen is bedoeld voor zowel persoonlijke verdieping als bespreking in kringverband. Wat krijgen de lezers hiervan door de auteur voorgeschoteld? Wat is ‘het goede’ dat ‘behouden’ wordt na de onderzoekingen in dit boekje te hebben gelezen? Als we denken aan Matteüs 18:6, Marcus 9:42 en Lukas 17:2 beseffen we dat het een niet geringe taak is jonge mensen2 de juiste lering mee te geven richting behoud door het geloof in Jezus Christus. Daarom deze kritische analyse van Onderzoek alle dingen. In dit eerste van vijf artikelen bespreek ik het ‘Woord vooraf’ en de hoofdstukken ‘Wijsheid en wetenschap’ en ‘Het wereldbeeld achter de Bijbel’.
Woord Vooraf
Van den Brink begint zijn inleiding met het door prof. H.W. de Knijff gegeven voorbeeld van de kraan als een alledaags, maar niettemin enorm invloedrijk staaltje techniek. Dit koppelt hij aan het ‘wetenschappelijk wereldbeeld’ dat wij vandaag de dag hebben en de gevolgen daarvan “voor onze beleving van het geloof”. Volgens Van den Brink is onze wereld “onttoverd” geraakt. Hoe verhoudt de huidige stand van wetenschappelijke ontwikkeling zich tot de Bijbel? Een vraag die Van den Brink zegt te benaderen met de Bijbel als uitgangspunt: “Daarbij is de Bijbel ons uitgangspunt. We beschouwen de Bijbel als het Woord van God, waardoorheen Hij tot ons mensen spreekt en ons de weg wijst, ook vandaag.” (p. 9)
Dat klinkt hoopvol voor de Bijbelgetrouwe lezer. Maar de dan volgende zinnen onthullen waar het heen zal gaan: “Tegelijk beseffen we dat de Bijbel ook voluit een boek van mensen is, geschreven door mensen van gelijke beweging als wij. Zij werden geïnspireerd door Gods Geest, maar werden daardoor zoals we zullen zien niet per se boven hun persoonlijke, culturele en historische achtergronden uitgetild. Op tal van plaatsen in de Bijbel vinden we dan ook de sporen van die achtergronden terug. Juist wetenschappelijk onderzoek heeft daar ons oog voor geopend, en in veel van de Bijbelstudies die in dit boekje zijn opgenomen, zullen we daar speciaal op letten.” Even verderop worden de contouren van het boekwerkje al duidelijker: “We zullen ons in de hierna volgende Bijbelstudies richten op de verhouding tussen geloof en wetenschap in het algemeen.” En anderhalve pagina verder lezen we waar het uiteindelijk allemaal om te doen lijkt: “We besteden in deze uitgave speciale aandacht aan de kwestie die vandaag de dag geldt als het conflictgebied bij uitstek in de verhouding tussen geloof en wetenschap: de vraag of de biologische evolutietheorie zoals die ontwikkeld werd door Charles Darwin en verder uitgewerkt door latere biologen verenigbaar is met Bijbel en geloof.” (p. 11)
Wie een beetje tussen de regels doorleest, voelt al wel aan hoe die verhouding volgens Van den Brink ligt. Al snel komt de tot mens ontwikkelde aap dan ook uit de mouw: “In 2017 schreef ik een afzonderlijk boek over de vraag of christelijk geloof en neodarwiniaanse evolutie verenigbaar zijn (En de aarde bracht voort, Utrecht: Boekencentrum). Sommige lezers van dat boek vonden het jammer dat ik daarin wel uitvoerig op theologische kwesties inga, maar (afgezien van de bekende hoofdstukken Genesis 1-3) niet allerlei Bijbelteksten bespreek die in het geding zijn. Vandaar dat ik in deze uitgave vanuit een aantal Bijbelstudies op deze thematiek wil ingaan (vooral in de hoofdstukken 4-7).” En dan volgt de zin waarmee de auteur zijn intenties helemaal blootgeeft: “Wanneer we er voor de zekerheid van uitgaan dat de evolutietheorie min of meer klopt, lukt het dan nog om een overtuigende uitleg te geven van belangrijke Bijbelpassages die een andere kant op lijken te wijzen, of wordt dat gekunsteld?” (p. 11) Het heeft er alle schijn van dat Van den Brink zijn lezers bij de eerste ontmoeting gerust wil stellen met de belofte van Bijbelgetrouwheid, maar zodra ze zijn reikende hand hebben aangepakt, ze met enkele soepele bewegingen een heel andere richting in leidt. Het is in essentie de teneur van dit boek: veel semantisch gedraai om recht te praten wat krom is. Hoe goed bedoeld ook.
Wijsheid en wetenschap
Voorafgaand wordt Spreuken 1:1-7 gelezen. Van den Brink duidt nader aan wat de essentie van het boek Spreuken is, waarbij hij via uitlegging van het begrip wijsheid toewerkt naar het idee dat het volgens de Spreukendichter (“Koning Salomo, op wiens naam deze woorden staan”, p. 17-18) van belang is steeds weer kennis te vergaren. Meteen geeft Van den Brink hier aan dat het hier niet zozeer gaat om het soort kennis “waar de hedendaagse wetenschap naar streeft” (p. 20), om even later op dezelfde pagina toch ernaartoe te werken dat het ook niet gaat om “twee totaal verschillende dingen”.
Dan begint de auteur met het leggen van een fundament bij de lezer waarop waardering voor de hedendaagse wetenschap moet gaan rusten. Met aanhaling van Karl Popper wordt het beeld duidelijk gemaakt dat het in Spreuken genoemde begrip ‘vermaning’ kan worden doorgetrokken naar het openstaan voor kritiek van de hedendaagse wetenschap. Dit wordt gevolgd door het begrip ‘onderscheiden’, waarvan het vermogen ertoe een deugd is van de wetenschapper. Deze moet daarnaast ‘horen’ en is bovendien als het goed is ‘integer’. Al deze begrippen worden uitgelegd.
Hierna worden nog kort de begrippen ‘beleid’, ‘overleg’ en ‘bedachtzaamheid’ toegevoegd aan het rijtje wetenschappelijke deugden. Van den Brink koppelt een en ander aan de actualiteit rondom de coronaproblematiek, om vervolgens, toewerkend naar het begrip ‘levenskunst’, ook de link te leggen met het predikantenwerk.
Tot dusver wat mij betreft niets om veel op aan te merken. De eerste voorzichtige nattigheid kan wellicht onder het kopje ‘Eerbied voor God als kenbron’ (p. 24) worden gevoeld, wanneer Van den Brink begint over het “oud-oosterse wereldbeeld”. Het is “niet ondenkbaar” dat de Bijbelse spreuken ontleend zijn aan de Egyptische wijsheidsboeken, aldus de auteur. Het laatste kan goed als argument worden gezien voor het toedichten van de Spreuken aan Salomo, contra exegetische inzichten die pleiten voor een veel latere datering van het boek, aangezien de Egyptische wijsheidsboeken al van veel eerder dateren. Het is vooral het “oud-oosterse wereldbeeld” dat wat zorgen begint te baren, zij het dat het hier slechts blijft bij een verholen vooruitwijzing op wat er verder in het boekje gaat komen.
Van den Brink eindigt dit hoofdstuk met het correcte inzicht dat “de vreze des Heeren” het “beginsel der wijsheid” is (p. 25) en dat de moderne wetenschap in elk geval een “enorme impuls” heeft gekregen van het christendom ten tijde van de Reformatie. Ook de gespreksvragen bij dit hoofdstuk spelen hierop in.
Het wereldbeeld achter de Bijbel
In dit hoofdstuk, waarvoor Exodus 20:1-17 gelezen dient te worden, gebruikt Van den Brink de Tien Geboden als voorbeeld van het “doorschemeren” van het “wereldbeeld van destijds” op “allerlei plaatsen in de Bijbel”(p. 28). Na vermelding van het feit dat we ons huidige wereldbeeld te danken hebben aan de inzichten van de Poolse astronoom Nicolaus Copernicus (1473-1543), geeft Van den Brink voorbeelden uit de Tien Geboden die duiden op het agrarische bestaan en de hiërarchische verhouding van de Bijbelse tijd. In dit geval gaat het volgens hem om “’het wereldbeeld in brede zin’: het geheel van historisch en cultureel bepaalde voorstellingen en gewoonten die in een bepaalde tijd gangbaar zijn” (p. 30).
In de volgende paragraaf, “Wereldbeelden in engere zin”, wijst Van den Brink op uitdrukkingen als “de aarde op pilaren” en de “vier hoeken” ervan. Hij stelt correct dat deze uitdrukkingen symbolisch bedoeld kunnen zijn, maar vermeldt dan dat deze ook dan doorgaans teruggaan op “wat in een eerder stadium wel ‘echt geloofd’ werd” (p. 31). De vraag is nu: is dat zo? Hoe weet Van den Brink dat deze duidelijk symbolische uitdrukkingen “in een eerder stadium” echt geloofd werden, met andere woorden: letterlijk genomen hadden kunnen worden? In welk stadium zou dat zijn geweest? En hoe weten we dat dit het geval is; welke geschriften getuigen hiervan?
Dan komt op pagina 33 het bekende type afbeelding dat de lezer misschien al aan voelde komen: de schematische weergave van het “drielagige universum uit het vroege Midden-Oosten zoals dat doorschemert in diverse bijbelteksten”. Een type afbeelding dat zijn oorsprong kent in de negentiende eeuw. In zijn boek Oorspronkelijk – Overwegingen bij schepping en evolutie3 bespreekt Mart-Jan Paul uitgebreid de problemen met deze typering van de Israëlieten als een volk met een voorwetenschappelijke en naïeve kijk op het universum. Het voert te ver om die hier te herhalen, maar waar het om gaat is dit: Van den Brink gebruikt deze dubieuze duiding van het wereldbeeld van de Bijbel als opmaat naar waar het hem om te doen lijkt, namelijk aantonen dat het Bijbelse wereldbeeld niet overeenkomt met de werkelijkheid, en dat daarmee ook het ontstaan van het universum zoals de Bijbel dit beschrijft niet overeenkomt met de werkelijkheid. Het vermeende foutieve wereldbeeld van de Bijbel heeft volgens Van den Brink namelijk ook betrekking op het ontstaan van de kosmos: “Wereldbeelden hebben nu eenmaal niet alleen betrekking op de structuur van de kosmos (‘hoe zit de wereld in elkaar?’), maar ook op het ontstaan ervan (‘hoe en wanneer is ze tot stand gekomen?’).” Fout wereldbeeld en verkeerd ingeschatte ontstaansgeschiedenis.
Maar wat als deze duiding van het Bijbelse wereldbeeld niet klopt? Wat als de beeldspraak in de Bijbel inderdaad gewoon beeldspraak is? Ligt dit niet meer voor de hand, of zou het werkelijk zo zijn dat bijvoorbeeld zowel de uitdrukking “de vier hoeken der aarde” als “het rond der aarde” gebaseerd is op hoe men over de werkelijke vorm van de aarde dacht? Mijns inziens heeft Mart-Jan Paul overtuigend aangetoond dat van het laatste geen sprake kan zijn. De Bijbel gebruikt op diverse plaatsen beeldspraak, maar het gaat dan ook duidelijk om beeldspraak. Dat die ontleend zou zijn aan letterlijke veronderstellingen over de vorm van aarde en hemel is helemaal niet aangetoond en zelfs onwaarschijnlijk. De Bijbel gebruikt bovendien de taal van de waarneming, net zoals wij dat doen wanneer we zeggen dat de zon ondergaat. Bedoelen we daarmee dat de zon om de aarde draait in plaats van andersom? Uiteraard niet. Waarom zouden we dergelijke inzichten dan wel opleggen aan de Bijbelschrijvers? In het geval van Van den Brink wordt dat snel duidelijk: om de lezer het idee te geven dat de Bijbelschrijvers het bij het verkeerde eind hadden als het gaat om onze ontstaansgeschiedenis. Geen schepping, maar evolutie. Terwijl de auteur in het volgende hoofdstuk zelf onderkent dat de Bijbel de taal van de waarneming spreekt (blz. 45-46).
Wat uit het ‘Woord vooraf’ en de eerste twee hoofdstukken van Onderzoek alle dingen valt op te maken, is dat de auteur pleit voor acceptatie van hedendaagse wetenschappelijke bevindingen, waar op zich niets mis mee is. Helaas stelt hij vervolgens de evolutietheorie in zijn huidige (neodarwinistische) vorm gelijk aan ‘de wetenschap’, en stelt hij hiertegenover dat de Bijbel een onwetenschappelijk wereldbeeld heeft. Het komt er in deze hoofstukken dus op neer dat de Bijbel volgens Van den Brink een onjuiste voorstelling van zaken geeft als het gaat om ontstaansgeschiedenis. Wat mij betreft een zorgelijke insteek. In volgende artikelen gaan we in op de rest van Onderzoek alle dingen.
In memoriam: Bob Enyart (1959-2021)
Op zondag 12 september om 15:00 uur plaatselijke tijd is in het Lutheran Medical Centre in Wheat Ridge, Colorado, Bob Enyart overleden op 62-jarige leeftijd. Hij was daar op 28 augustus opgenomen nadat hij een week lang voor zijn vrouw had gezorgd, die besmet was geraakt met het Covid-19-virus. Enyart, die om principiële redenen niet gevaccineerd was1, moest op 1 september naar de IC vanwege een longontsteking, maar helaas mochten de inspanningen van het medisch personeel niet meer baten en ging zijn toestand achteruit, tot hij elf dagen later op zondagmiddag overleed.
Bob Enyart was voorganger en presenteerde van 1994 tot 1999 het televisieprogramma Bob Enyart Live, dat hem in de Verenigde Staten nationale bekendheid bezorgde. Later zette hij zijn programma voort als radioshow onder de noemer Real Science Radio.2 Hij was fel tegenstander van abortus en verdedigde het klassieke scheppingsgeloof van een ‘recente’ schepping van zes dagen, gevolgd door een wereldwijde zondvloed. Daarbij hing hij de Hydroplaattheorie3 van dr. Walt Brown aan.
Op zijn website KGOV.com hield Bob Enyart onder meer lijsten bij van vondsten van zacht weefsel in dinosaurusfossielen4, beschreef hij problemen met de oerknal5 en deed hij verslag van debatten die hij hield met uitgesproken atheïsten als Lawrence Kraus6, Eugenie Scott7 en Aron Ra8.
Bob Enyart laat een vrouw, zeven zonen, drie schoondochters, zijn moeder, twee broers, en zus, vele neven en nichten en verdere familie achter. Nadat hij zich tot het laatste moment omringd heeft geweten door zijn geliefden, mag Bob Enyart nu bij zijn Heer zijn.