Home » Evolutietheorie » Staartafwijkingen bij mensen een goed argument voor een dierlijke afstamming? – Een oude bron uit de kast gehaald en afgestoft

Staartafwijkingen bij mensen een goed argument voor een dierlijke afstamming? – Een oude bron uit de kast gehaald en afgestoft

Er zijn argumenten binnen het debat over schepping en evolutie die de laatste pakweg 150 jaar iedere keer weer terugkomen. Eén daarvan is de vermeende ‘staartvorming’ of ‘staartafwijking’ bij de mens. Volgens sommige naturalisten geldt deze ‘staartvorming’ als atavisme. Een atavisme is een opnieuw tot uitdrukking komend anatomisch kenmerk wat bij vermeende vroege evolutionaire voorouders aanwezig was maar later verloren is gegaan. Met andere woorden de Homo sapiens deelt een gemeenschappelijke voorouder met bijvoorbeeld de meerkatten (Cercopithecini). De staart is bij de mensen als anatomisch kenmerk echter verloren gegaan, maar in uitzonderlijke gevallen worden er nog baby’s met een ‘staart’ geboren. Eén van de vele naturalistische argumenten dat wij een gemeenschappelijke voorouder delen met de huidige apen. Onlangs kwam ik een artikel tegen uit 1902 (!) waar op dit argument kritiek werd geleverd. In dit artikel een samenvatting.1

‘Teenager with ’tail”. Screenshot uit en ‘Creation Magazine Live!’-uitzending van Creation Ministries International onder de titrl ‘Humans with tails?’ die via YouTube te bekijken is.

Het artikel werd geschreven door dr. David Schermers (1863-1930), een arts uit Loosduinen en werd gepubliceerd in de tweede jaargang van het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland. Het blad stond onder redactie van de artsen dr. L. Bouman uit Loosduinen, E.A. Keuchenius uit Scheveningen en dr. C.D. Cramer uit Geldermalsen. Het artikel was mij niet bekend en wordt (bij mijn weten) ook niet aangehaald in de literatuur.2 Hoe Schermers in het debat stond en met welke huidige positie (jongeaardecreationisme, oudeaardecreationisme, etc.) hij te vergelijken is, is mij nog niet (helemaal) duidelijk. Dat is voor dit artikel ook niet van belang. Wel wijst de auteur een gemeenschappelijke oorsprong (afstamming) van mensen en dieren af en bestrijdt hij evolutionisme als levensbeschouwing.3

Debat al eeuwenoud

Het artikel laat zien dat het geen ‘Amerikaanse bizariteit’ is om vanuit het perspectief van (een vorm van) het klassieke scheppingsgeloof, met gebruikmaking van natuurwetenschappelijke argumenten, Universele Gemeenschappelijke Afstamming af te wijzen. Bovendien vindt deze gedachte hiermee ook zijn oorsprong niet in het Zevendedagsadventisme (met George McCready Price). Het lijkt er sterker op dat in de christelijke kerk over het algemeen genomen altijd zo is gedacht, maar dat daar met de komst van (voorlopers van) oudeaardegeologie en Darwins evolutietheorie drastisch, dan wel geleidelijk, verandering in is gekomen. In ieder geval laat dr. Schermers zien dat deze verandering niet zonder verbale slag of stoot gegaan is. Met behulp van medische handboeken uit die tijd laat hij in het genoemde artikel zien dat de ‘staartafwijking’ geldt als afwijking en niet als atavisme. Net zoals een huidige creationist of ID’er met behulp van medische handboeken laat zien dat de route van de zaadleider geen dom ontwerp is, maar juist ingenieus bedacht. Dit ter inleiding, maar nu naar het artikel.

Titelblad met redactionele gegevens en een inhoudsopgave van het eerste nummer van de tweede jaargang. Het blad is digitaal te raadplegen via de website ‘Het geheugen van de VU’.

Samenvatting

In de inleiding geeft Schermers aan dat door velen staartvorming als ‘een nieuw bewijs’ werd gezien ‘voor de dierlijke afstamming van den mensch’. Voor het grote belang van de zaak (van schepping en evolutie) vindt de auteur het niet ‘ongewenscht om hier een en ander mede te deelen omtrent de voornaamste gevallen van staartmenschen, die tot dusverre werden beschreven’. In oude reisverhalen komt men wel eens beschrijvingen tegen van mensen met echte staarten. Dit gaat echter om toneelspel, waarbij dierlijke staarten aan lichamen worden vastgemaakt, dan wel dat er ‘primitieve’ kledingstukken worden gebruikt van bijvoorbeeld de civetkat, waarbij de staarten nog aan de huid vast zitten. Het gaat hier niet om echte staarten.

Toch kennen sommige mensen ook werkelijke staartvormige aanhangsels. Deze afwijking komt bij bij alle volkeren voor. De ‘groote anthropoloog’ Ranke uit het Duitse München heeft erop gewezen dat deze staartvorming ‘steeds beschouwd moeten worden als misvormingen, ten gevolge van stoornis in de ontwikkeling gedurende het vruchtleven’. Het valt Schermers op dat deze afwijking nog het meest gevonden wordt bij Europeanen, ‘terwijl zij bij wilde volksstammen weinig of niet worden gevonden’. In de tijd van de auteur heeft Bartels het meeste onderzoek naar deze ‘staartvorming’ gedaan. Evenals een andere onderzoeker, Kohlbrugge, heeft hij aangetoond ‘dat men hier te doen heeft met abnormaal ontwikkelde overblijfselen uit het vruchtleven. De vrucht heeft namelijk in een zeker tijdperk van hare ontwikkeling een omgebogen staartvormig einde, dat zich later strekt en dan een klein bultje vormt; later gaat dit bultje echter verloren, omdat de staart zich dan naar binnen kromt. Blijft dit bultje echter bestaan en strekt zich het einde later naar achter in plaats van naar voren, dan ontstaat van zelf door deze remming in de ontwikkeling een echte staart’.

Schermers noemt een ervaringsverhaal van ene Ornstein. Hij heeft in het jaar 1879 bij ‘een Grieksche recruut een uitlooper van het onderste uiteinde van het heiligbeen gevonden’. De ‘staart’ was 2,3 centimeter lang en hing als slap en loodrecht naar beneden. Toen de ‘staartafwijking’ werd onderzocht was ‘behalve de eerste staartwervel (…) ook de tweede aanwezig als een groote plat gedrukte erwt, terwijl de derde zoo groot was als een linsenkorrel’. Ook anderen hebben dergelijke ‘staartmensen’ beschreven. Maximaal worden slechts de bovenste ‘staartwervels’ gevonden, de vierde en vijfde wervel zijn nog nooit gevonden. “Terwijl in den staart van andere dieren de overeenkomst met gewone wervels blijft bestaan, schijnt bij den mensch zulks alleen met de bovenste staartwervels het geval te zijn.” Naast deze ‘harde staarten’, komen er ook ‘zachte staarten’ voor. Deze ‘staarten’ hebben geen bot of kraakbeen. “Zij bestaan dus alleen uit weeke deelen en worden in den regel ook langer dan de harde staarten. Gewoonlijk zijn zij behaard en licht gekromd, zoodat zij wel wat op een varkensstaart gelijken.” Deze zachte staarten gaan, verwijzend naar Virchow, meestal gepaard met andere misvormingen, ‘zoals atresia, ani, buik- of blaasspleet etc.’. Ook hier is sprake van een afwijking in de embryonale ontwikkeling. Schermers legt uit: “De zachte staart is een remming in de ontwikkeling van het onderste einde der chorda dorsalis; gewoonlijk strekt zich verder uit den de wervels en vormt het gedurende eene zekere periode van het vruchtleven den staartdraad. Het schijnt dan alsof de chorda en het ruggemergskanaal te lang zijn aangelegd; de staart bestaat dan uit een gedeelte met en een gedeelte zonder wervels. Het laatste blijft echter stilstaan in de groei, vormt dan een klein bultje en onttrekt zich ten slotte geheel aan de waarneming; indien het echter blijft bestaan langs ziekelijken weg, dan vormt het een zachten staart. Het is dus als het ware het gevolg van versterkten groei van een orgaan, dat anders in ontwikkeling niet alleen stil staat, maar zelfs achteruitgaat. In zekere zin kan men het dus vergelijke met de hazenlip, de vergroeide vingers enz.” De auteur benadrukt dat dit gemakkelijk operatief verholpen kan worden, maar ook dat dit verschijnsel zeer zeldzaam is. Als voorbeeld verwijst dr. Schermer naar Virchow die een geval beschrijft van een jongen die in 1848 in Oldenburg werd geboren. Hij had een staart van 7,5 centimeter. Wanneer er met een naald in werd gestoken, toonde de staart enige beweging. “Het object, dat 8 weken na de geboorte werd verwijderd, bleek licht behaard te zijn; het had een 8-voudige bocht en geleek zeer wel op een varkensstaart. Op de huid volgde onderhuidsch vetweefsel, dan fascie en vet; wervels, spieren, kraakbeen of chorda-weefsel waren niet te vinden, zoodat men het niet een spinaalvorming mocht noemen.” De auteur noemt dat Virchow duidelijk was dat het hier niet kan spreken van een ‘dierenstaart in den engeren zin van het woord’.

Schermers erkent dat dergelijke aanhangsels diepe indruk maakt op de drager en zijn/haar familieleden. Vaak schaamt men zich ervoor, en probeert men het aanhangsel te verbergen. Mogelijk was men bang, zo geeft de auteur, dat men zou veranderen in een weerwolf. Maar er zijn ook verhalen bekend dat men er trots op was en dat sommige koningen erop wezen dat hun voorouders in het bezit van een staart waren. De arts is ook op de hoogte van de nieuwste publicaties op dit gebied (in 1902). Hij verwijst naar een artikel (?) van Sernow die ‘staartvorming’ bij een 24-jarige jongen beschrijft. “Deze had ter hoogte van den eersten sacraalwervel een kegelvormig uitsteeksel van 6 cm. lengte. Het had een zijdelingsche richting, was spiraalvorming opgewonden, dicht met haren begroeid en herinnerde over het geheel ook aan een varkensstaart. De man schaamde zich over zijn aanhangsel en drong daarom op verwijdering langs heelkundigen weg aan. Toen dit was geschied, bleek bij mikroskopisch onderzoek, dat het staartje uitsluitend uit vet en huid bestond; van spieren of beenderen was geen enkel spoor aanwezig, zoodat men ook hier met een zachten of valschen staart te doen bleek te hebben. Er waren sporen van spina bifida aanwezig en daarom gelooft Sernow hier met een pathologisch product te doen te hebben”. Volgens een andere auteur, Wiedersheim, ontstaan zulke ‘valsche staarten’ door een lokale splijting van de wervelbogen. “Op de plaats van den onontwikkelden wervelboog kan door verhooging van den intra-spinalen druk niet alleen een breukachtige uitstulping der menigen optreden, maar soms kunnen ook de huid en het onderhuidsch bindweefsel zakvormig worden uitgezet. Het optreden van valsche caudaal aanhangsels zou dan beschouwd moeten worden als beginnende herniae cerebro-spinales op een plaats met een onontwikkelden wervelboog”. Dit laatste spreekt Sernow niet als harde conclusie uit, maar als vermoeden.

Geen atavisme

De bovengenoemde Sernow laat in zijn artikel (?) weten dat men deze valse staarten niet als atavisme kan of mag zien. Ook als er enkele wervels in de ‘staarten’ zijn waargenomen, zijn deze dermate anders dan de wervels in dierlijke staarten, en ontbreken ook belangrijke wervels, om deze vergroeiing of afwijking te beschouwen als atavisme. De conclusie van Schermers is daarom ook, en daarmee sluiten we deze samenvatting: “Zooals uit deze bijzonderheden blijkt, wordt door hen, die de staartvorming bij den mensch nauwkeurig hebben onderzocht, niet van atavisme gesproken, maar heeft men hier te doen met eene stoornis in de ontwikkeling, die zeer zelden bij den mensch voorkomt en die geenszins er op wijst, dat de mensch zou afstammen van voorouders, die in het bezit van een staart waren.” Schermers heeft een interessant artikel geschreven. Hij bleek goed op de hoogte van de ‘staart’wetenschap uit die tijd en haalt zelfs de nieuwste literatuur aan. Hij gebruikt daarbij empirische data en ontkracht daarmee een claim die opkomt vanuit de gedachte dat mensen en dieren een gemeenschappelijke voorouder hebben. ‘Staartafwijkingen’ zijn geen aanwijzing voor een gemeenschappelijke afstamming van mensen en dieren, net zoals sirenomelie geen aanwijzing is voor een ‘vissenstadium’ in onze oergeschiedenis. Het valt op dat Schermers op een nuchtere wijze de literatuur beschrijft en dit op een nuchtere wijze gebruikt tegenover een vermeende gemeenschappelijke afstamming van mensen en dieren. Daar kunnen creationisten van leren: blijf op de hoogte van de nieuwste wetenschappelijke literatuur en gebruik die argumenten, niet uit rancune of om punten te scoren, maar omdat deze geschapen werkelijkheid in detail anders in elkaar steekt dan men vanuit een naturalistisch wereldbeeld zouden verwachten. Voor mensen die met een ‘staartafwijking’ rondlopen is het bemoedigend dat deze afwijking verholpen kan worden. Het is de zoveelste aanwijzing dat de schepping zucht als in barensnood en snakt naar verlossing (Romeinen 8). Die verlossing is er voor allen die, door genade, in Christus Jezus mogen zijn.

Voetnoten

  1. Schermers, D., 1902, Staartvorming bij den mensch, Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland 2 (1): 25-27. Digitaal te raadplegen via de website Geheugen van de VU: https://geheugenvandevu.digibron.nl/viewer/collectie/VU/offset/0/zoekwoord/Orgaan+CVNG/id/tag:Orgaan-CVNG-Geloof-en-Wetenschap,19030101:newsml_e1fbc4eb-d02a-4da9-9b30-d5ad632f249f.
  2. In de proefschriften van dr. Hittjo Kruyswijk en dr. Ab Flipse wordt Schermers resp. één en zeven keer genoemd, maar dan wordt verwezen naar andere artikelen.
  3. Schermers heeft meer artikelen hierover geschreven. Als de Heere het leven en de energie geeft willen we daar ook samenvattingen van maken.