Home » Wetenschapsgeschiedenis
Categorie archieven: Wetenschapsgeschiedenis
Staartafwijkingen bij mensen een goed argument voor een dierlijke afstamming? – Een oude bron uit de kast gehaald en afgestoft
Er zijn argumenten binnen het debat over schepping en evolutie die de laatste pakweg 150 jaar iedere keer weer terugkomen. Eén daarvan is de vermeende ‘staartvorming’ of ‘staartafwijking’ bij de mens. Volgens sommige naturalisten geldt deze ‘staartvorming’ als atavisme. Een atavisme is een opnieuw tot uitdrukking komend anatomisch kenmerk wat bij vermeende vroege evolutionaire voorouders aanwezig was maar later verloren is gegaan. Met andere woorden de Homo sapiens deelt een gemeenschappelijke voorouder met bijvoorbeeld de meerkatten (Cercopithecini). De staart is bij de mensen als anatomisch kenmerk echter verloren gegaan, maar in uitzonderlijke gevallen worden er nog baby’s met een ‘staart’ geboren. Eén van de vele naturalistische argumenten dat wij een gemeenschappelijke voorouder delen met de huidige apen. Onlangs kwam ik een artikel tegen uit 1902 (!) waar op dit argument kritiek werd geleverd. In dit artikel een samenvatting.1
Het artikel werd geschreven door dr. David Schermers (1863-1930), een arts uit Loosduinen en werd gepubliceerd in de tweede jaargang van het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland. Het blad stond onder redactie van de artsen dr. L. Bouman uit Loosduinen, E.A. Keuchenius uit Scheveningen en dr. C.D. Cramer uit Geldermalsen. Het artikel was mij niet bekend en wordt (bij mijn weten) ook niet aangehaald in de literatuur.2 Hoe Schermers in het debat stond en met welke huidige positie (jongeaardecreationisme, oudeaardecreationisme, etc.) hij te vergelijken is, is mij nog niet (helemaal) duidelijk. Dat is voor dit artikel ook niet van belang. Wel wijst de auteur een gemeenschappelijke oorsprong (afstamming) van mensen en dieren af en bestrijdt hij evolutionisme als levensbeschouwing.3
Debat al eeuwenoud
Het artikel laat zien dat het geen ‘Amerikaanse bizariteit’ is om vanuit het perspectief van (een vorm van) het klassieke scheppingsgeloof, met gebruikmaking van natuurwetenschappelijke argumenten, Universele Gemeenschappelijke Afstamming af te wijzen. Bovendien vindt deze gedachte hiermee ook zijn oorsprong niet in het Zevendedagsadventisme (met George McCready Price). Het lijkt er sterker op dat in de christelijke kerk over het algemeen genomen altijd zo is gedacht, maar dat daar met de komst van (voorlopers van) oudeaardegeologie en Darwins evolutietheorie drastisch, dan wel geleidelijk, verandering in is gekomen. In ieder geval laat dr. Schermers zien dat deze verandering niet zonder verbale slag of stoot gegaan is. Met behulp van medische handboeken uit die tijd laat hij in het genoemde artikel zien dat de ‘staartafwijking’ geldt als afwijking en niet als atavisme. Net zoals een huidige creationist of ID’er met behulp van medische handboeken laat zien dat de route van de zaadleider geen dom ontwerp is, maar juist ingenieus bedacht. Dit ter inleiding, maar nu naar het artikel.

Samenvatting
In de inleiding geeft Schermers aan dat door velen staartvorming als ‘een nieuw bewijs’ werd gezien ‘voor de dierlijke afstamming van den mensch’. Voor het grote belang van de zaak (van schepping en evolutie) vindt de auteur het niet ‘ongewenscht om hier een en ander mede te deelen omtrent de voornaamste gevallen van staartmenschen, die tot dusverre werden beschreven’. In oude reisverhalen komt men wel eens beschrijvingen tegen van mensen met echte staarten. Dit gaat echter om toneelspel, waarbij dierlijke staarten aan lichamen worden vastgemaakt, dan wel dat er ‘primitieve’ kledingstukken worden gebruikt van bijvoorbeeld de civetkat, waarbij de staarten nog aan de huid vast zitten. Het gaat hier niet om echte staarten.
Toch kennen sommige mensen ook werkelijke staartvormige aanhangsels. Deze afwijking komt bij bij alle volkeren voor. De ‘groote anthropoloog’ Ranke uit het Duitse München heeft erop gewezen dat deze staartvorming ‘steeds beschouwd moeten worden als misvormingen, ten gevolge van stoornis in de ontwikkeling gedurende het vruchtleven’. Het valt Schermers op dat deze afwijking nog het meest gevonden wordt bij Europeanen, ‘terwijl zij bij wilde volksstammen weinig of niet worden gevonden’. In de tijd van de auteur heeft Bartels het meeste onderzoek naar deze ‘staartvorming’ gedaan. Evenals een andere onderzoeker, Kohlbrugge, heeft hij aangetoond ‘dat men hier te doen heeft met abnormaal ontwikkelde overblijfselen uit het vruchtleven. De vrucht heeft namelijk in een zeker tijdperk van hare ontwikkeling een omgebogen staartvormig einde, dat zich later strekt en dan een klein bultje vormt; later gaat dit bultje echter verloren, omdat de staart zich dan naar binnen kromt. Blijft dit bultje echter bestaan en strekt zich het einde later naar achter in plaats van naar voren, dan ontstaat van zelf door deze remming in de ontwikkeling een echte staart’.
Schermers noemt een ervaringsverhaal van ene Ornstein. Hij heeft in het jaar 1879 bij ‘een Grieksche recruut een uitlooper van het onderste uiteinde van het heiligbeen gevonden’. De ‘staart’ was 2,3 centimeter lang en hing als slap en loodrecht naar beneden. Toen de ‘staartafwijking’ werd onderzocht was ‘behalve de eerste staartwervel (…) ook de tweede aanwezig als een groote plat gedrukte erwt, terwijl de derde zoo groot was als een linsenkorrel’. Ook anderen hebben dergelijke ‘staartmensen’ beschreven. Maximaal worden slechts de bovenste ‘staartwervels’ gevonden, de vierde en vijfde wervel zijn nog nooit gevonden. “Terwijl in den staart van andere dieren de overeenkomst met gewone wervels blijft bestaan, schijnt bij den mensch zulks alleen met de bovenste staartwervels het geval te zijn.” Naast deze ‘harde staarten’, komen er ook ‘zachte staarten’ voor. Deze ‘staarten’ hebben geen bot of kraakbeen. “Zij bestaan dus alleen uit weeke deelen en worden in den regel ook langer dan de harde staarten. Gewoonlijk zijn zij behaard en licht gekromd, zoodat zij wel wat op een varkensstaart gelijken.” Deze zachte staarten gaan, verwijzend naar Virchow, meestal gepaard met andere misvormingen, ‘zoals atresia, ani, buik- of blaasspleet etc.’. Ook hier is sprake van een afwijking in de embryonale ontwikkeling. Schermers legt uit: “De zachte staart is een remming in de ontwikkeling van het onderste einde der chorda dorsalis; gewoonlijk strekt zich verder uit den de wervels en vormt het gedurende eene zekere periode van het vruchtleven den staartdraad. Het schijnt dan alsof de chorda en het ruggemergskanaal te lang zijn aangelegd; de staart bestaat dan uit een gedeelte met en een gedeelte zonder wervels. Het laatste blijft echter stilstaan in de groei, vormt dan een klein bultje en onttrekt zich ten slotte geheel aan de waarneming; indien het echter blijft bestaan langs ziekelijken weg, dan vormt het een zachten staart. Het is dus als het ware het gevolg van versterkten groei van een orgaan, dat anders in ontwikkeling niet alleen stil staat, maar zelfs achteruitgaat. In zekere zin kan men het dus vergelijke met de hazenlip, de vergroeide vingers enz.” De auteur benadrukt dat dit gemakkelijk operatief verholpen kan worden, maar ook dat dit verschijnsel zeer zeldzaam is. Als voorbeeld verwijst dr. Schermer naar Virchow die een geval beschrijft van een jongen die in 1848 in Oldenburg werd geboren. Hij had een staart van 7,5 centimeter. Wanneer er met een naald in werd gestoken, toonde de staart enige beweging. “Het object, dat 8 weken na de geboorte werd verwijderd, bleek licht behaard te zijn; het had een 8-voudige bocht en geleek zeer wel op een varkensstaart. Op de huid volgde onderhuidsch vetweefsel, dan fascie en vet; wervels, spieren, kraakbeen of chorda-weefsel waren niet te vinden, zoodat men het niet een spinaalvorming mocht noemen.” De auteur noemt dat Virchow duidelijk was dat het hier niet kan spreken van een ‘dierenstaart in den engeren zin van het woord’.
Schermers erkent dat dergelijke aanhangsels diepe indruk maakt op de drager en zijn/haar familieleden. Vaak schaamt men zich ervoor, en probeert men het aanhangsel te verbergen. Mogelijk was men bang, zo geeft de auteur, dat men zou veranderen in een weerwolf. Maar er zijn ook verhalen bekend dat men er trots op was en dat sommige koningen erop wezen dat hun voorouders in het bezit van een staart waren. De arts is ook op de hoogte van de nieuwste publicaties op dit gebied (in 1902). Hij verwijst naar een artikel (?) van Sernow die ‘staartvorming’ bij een 24-jarige jongen beschrijft. “Deze had ter hoogte van den eersten sacraalwervel een kegelvormig uitsteeksel van 6 cm. lengte. Het had een zijdelingsche richting, was spiraalvorming opgewonden, dicht met haren begroeid en herinnerde over het geheel ook aan een varkensstaart. De man schaamde zich over zijn aanhangsel en drong daarom op verwijdering langs heelkundigen weg aan. Toen dit was geschied, bleek bij mikroskopisch onderzoek, dat het staartje uitsluitend uit vet en huid bestond; van spieren of beenderen was geen enkel spoor aanwezig, zoodat men ook hier met een zachten of valschen staart te doen bleek te hebben. Er waren sporen van spina bifida aanwezig en daarom gelooft Sernow hier met een pathologisch product te doen te hebben”. Volgens een andere auteur, Wiedersheim, ontstaan zulke ‘valsche staarten’ door een lokale splijting van de wervelbogen. “Op de plaats van den onontwikkelden wervelboog kan door verhooging van den intra-spinalen druk niet alleen een breukachtige uitstulping der menigen optreden, maar soms kunnen ook de huid en het onderhuidsch bindweefsel zakvormig worden uitgezet. Het optreden van valsche caudaal aanhangsels zou dan beschouwd moeten worden als beginnende herniae cerebro-spinales op een plaats met een onontwikkelden wervelboog”. Dit laatste spreekt Sernow niet als harde conclusie uit, maar als vermoeden.
Geen atavisme
De bovengenoemde Sernow laat in zijn artikel (?) weten dat men deze valse staarten niet als atavisme kan of mag zien. Ook als er enkele wervels in de ‘staarten’ zijn waargenomen, zijn deze dermate anders dan de wervels in dierlijke staarten, en ontbreken ook belangrijke wervels, om deze vergroeiing of afwijking te beschouwen als atavisme. De conclusie van Schermers is daarom ook, en daarmee sluiten we deze samenvatting: “Zooals uit deze bijzonderheden blijkt, wordt door hen, die de staartvorming bij den mensch nauwkeurig hebben onderzocht, niet van atavisme gesproken, maar heeft men hier te doen met eene stoornis in de ontwikkeling, die zeer zelden bij den mensch voorkomt en die geenszins er op wijst, dat de mensch zou afstammen van voorouders, die in het bezit van een staart waren.” Schermers heeft een interessant artikel geschreven. Hij bleek goed op de hoogte van de ‘staart’wetenschap uit die tijd en haalt zelfs de nieuwste literatuur aan. Hij gebruikt daarbij empirische data en ontkracht daarmee een claim die opkomt vanuit de gedachte dat mensen en dieren een gemeenschappelijke voorouder hebben. ‘Staartafwijkingen’ zijn geen aanwijzing voor een gemeenschappelijke afstamming van mensen en dieren, net zoals sirenomelie geen aanwijzing is voor een ‘vissenstadium’ in onze oergeschiedenis. Het valt op dat Schermers op een nuchtere wijze de literatuur beschrijft en dit op een nuchtere wijze gebruikt tegenover een vermeende gemeenschappelijke afstamming van mensen en dieren. Daar kunnen creationisten van leren: blijf op de hoogte van de nieuwste wetenschappelijke literatuur en gebruik die argumenten, niet uit rancune of om punten te scoren, maar omdat deze geschapen werkelijkheid in detail anders in elkaar steekt dan men vanuit een naturalistisch wereldbeeld zouden verwachten. Voor mensen die met een ‘staartafwijking’ rondlopen is het bemoedigend dat deze afwijking verholpen kan worden. Het is de zoveelste aanwijzing dat de schepping zucht als in barensnood en snakt naar verlossing (Romeinen 8). Die verlossing is er voor allen die, door genade, in Christus Jezus mogen zijn.
Voetnoten
Volgde Comrie ideeën Newton na?
Alexander Comrie promoveerde in 1734 te Leiden. Verrassend genoeg in de filosofie, waarbij de toen moderne newtoniaanse natuurfilosofie een plek kreeg in de stellingen. Dit verdient het om onder het stof vandaan gehaald te worden.

In de eerste helft van de achttiende eeuw zien we in de natuurwetenschap de toenemende invloed van Isaac Newton. Die bepleitte een methode van natuuronderzoek waarin sterk de nadruk gelegd werd op de waarnemingen en waarbij bovendien de wiskunde een fundamentelere plaats kreeg dan voorheen. Hij is vooral bekend door zijn wet van de zwaartekracht (”Principia”, 1687), waaraan alle bewegingen in het heelal zouden gehoorzamen.
De Leidse universiteit was de eerste in ons land waar Newtons denkbeelden openlijk gepropageerd werden. In 1717 werd Willem Jacob ’s Gravesande er benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en astronomie, met als gevolg dat het onderwijs in de natuurwetenschappen grondig vernieuwd werd. Reeds in 1720 gaf hij een leerboek in het Latijn uit: ”Wiskundige beginselen van de natuurkunde, bevestigd door experimenten, ofwel inleiding in de newtoniaanse filosofie”. Dat werd diverse malen herdrukt en vertaald.
Leermeester
Het was deze hoogleraar bij wie Comrie op 5 oktober 1734 promoveerde op een ”Filosofisch proefschrift over het fundament van de moraal en de natuur van de deugd”, waarmee hij „de titel van meester in de vrije kunsten en de graad van doctor in de filosofie” behaalde. Het blijft onduidelijk waarom Comrie na een studie van bijna vier jaar in Groningen alsnog naar Leiden vertrok en daar voor zijn promotie een onderwerp uit de filosofie koos. In elk geval was de Leidse alma mater de topuniversiteit van de Republiek, die de beste hoogleraren naar zich toe wist te trekken.
Volgens de collegeroosters doceerde de internationaal befaamde ’s Gravesande in 1733 en 1734 kosmografie, praktische astronomie en experimentele natuurkunde. Later in het jaar 1734 ook ”fundamenta officiorum”, zoiets als de grondslagen van een plichtethiek. Dat laatste was een gevolg van de uitbreiding van zijn onderwijsterrein na een benoeming op 12 juli 1734 tot hoogleraar in de „gehele filosofie”, een jaar nadat Comrie in Leiden was ingeschreven (10 juli 1733). Via het onderwijs van zijn „voortreffelijke leermeester en promotor” zal hij daar kennisgemaakt hebben met diens filosofische positie, met name op het gebied van de natuurwetenschappen, maar ook wat betreft de logica, ethica en metafysica.
Volgeling?
Na de tekst van de dissertatie, die slechts zeventien bladzijden telt, volgen er ”Annexa”, 25 stellingen over diverse filosofische onderwerpen: over God (1-6), over materie, geest, lichaam, zonde (7-14), over natuurwetenschap en natuurfilosofie (15-23) en over cartesiaanse grondbeginselen (24-25).
Hier vestig ik de aandacht op de stellingen 15, 16, 17, 20 en 23, omdat ze te maken hebben met de ”newtoniaanse filosofie”. Ik geef ze in vertaling:
15. In de fysica, waar de natuurverschijnselen door middel van oorzaken moeten worden verklaard, mogen geen oorzaken worden toegestaan dan die waar zijn en voldoen ter verklaring van de verschijnselen.
16. Het wezen van een lichaam bestaat in ondoordringbare uitgebreidheid.
17. Een lichaam is deelbaar tot in het oneindige.
20. Newtons systeem over de kleuren is volkomen in overeenstemming met de experimenten.
23. Zwaarte is een natuurwet.
Stelling 15 is in zoverre opmerkelijk dat deze ontleend is aan Newton, die aan het derde hoofddeel van zijn Principia drie „regels van filosoferen” vooraf liet gaan. De eerste regel luidt: „Men moet niet meer oorzaken van natuurlijke dingen aannemen dan die waar zijn en voor de verklaring van de verschijnselen voldoen.” Dat houdt uiteraard verband met zijn insteek om zowel verschijnselen op aarde als planeet- en komeetbewegingen te verklaren vanuit één oorzaak: de zwaartekracht. ’s Gravesande heeft de eerste regel letterlijk overgenomen en Comrie geeft in stelling 15 een weergave in ten dele eigen bewoordingen.
In stelling 16 keert hij zich gedeeltelijk tegen Descartes, voor wie materie en uitgebreidheid (ruimtelijkheid) identiek zijn: de eigenschappen van een stoffelijk lichaam zijn uitsluitend bepaald door geometrische eigenschappen. Newtonianen bestrijden dit en noemen ook ondoordringbaarheid en deelbaarheid als wezenlijke kenmerken. Comrie noemt deelbaarheid niet apart, want volgens zijn promotor was deze eigenschap een rechtstreeks gevolg van de uitgebreidheid.
Stelling 17 is woordelijk terug te vinden in ’s Gravesandes leerboek. Newton en de meeste van zijn volgelingen nemen echter het bestaan van atomen aan. Dat betekent: ook al kun je vanuit een wiskundig standpunt een lichaam oneindig vaak delen, in de fysische werkelijkheid zul je al delend uiteindelijk stuiten op ”ondeelbaarheden”, de atomen. Omdat er voor het bestaan van deze kleinste deeltjes geen doorslaggevend empirisch bewijs is, laat ’s Gravesande zich daarover ook niet uit en poneert hij vanuit de wiskunde dat materie oneindig deelbaar is. Comrie sluit zich blijkbaar hierbij aan.
Stelling 20 betuigt instemming met Newtons positie dat wit licht bestaat uit de bekende zeven kleuren van de regenboog. Diens stellingname berust vooral op experimenten met prisma’s (”Opticks”, 1704). De gangbare opvatting dat wit licht enkelvoudig is en kleuren samengesteld zijn, wordt door Newton omgekeerd. ’s Gravesande legde een en ander grondig uit in zijn leerboek. Hij overtuigde blijkbaar ook zijn student Alexander Comrie ervan dat Newtons kleurentheorie afdoende door experimenten bewezen is.
Stelling 23 is de kortste en bij uitstek newtoniaans: het verschijnsel van de zwaarte is een universele wetmatigheid, die overal in de kosmos geldt. De vraag of Comrie hiermee het newtoniaanse wereldsysteem in zijn totaliteit aanvaardt, is moeilijk te beantwoorden. Het was wel het systeem waarin hij door ’s Gravesande onderwezen is. Daar hoort ook bij dat de aarde om de zon draait. De beknoptheid van de stelling laat geen duidelijke conclusies toe, temeer –en dat geldt alle stellingen– omdat moeilijk is na te gaan wat het aandeel van ’s Gravesande is.
Modern
Er blijven wat deze stellingen betreft de nodige vragen over, met als centraal probleem in hoeverre Comrie daarin het newtoniaanse gedachtegoed accepteerde en verdedigde. Was hij misschien uiteindelijk niet meer dan de pen van zijn promotor? Het vraagteken in de titel van deze bijdrage moet helaas blijven staan. Het is echter wel zaak dat Comriedeskundigen zich realiseren dat ‘hun’ theoloog aan de voeten van de gevierde hoogleraar ’s Gravesande gezeten heeft. Daar kon hij de modernste natuurwetenschappelijke inzichten horen en geïllustreerd zien aan de hand van collegeproeven in het Leidse ”theatrum physicum”.
Dr. De Pater heeft al eerder over het proefschrift van Comrie geschreven. Dit artikel is hier te vinden.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Pater, C. de, 2025, Volgde Comrie ideeën Newton na?, Reformatorisch Dagblad 54 (252): 20-21 (artikel).
‘Gevecht met de tijd: In vier eeuwen werd de aarde ruim 4 miljard jaar ouder…’ – Bespreking van het gelijknamige boek van dr. Gerardus Aalders
Tot in de 18-de eeuw wisten de meeste mensen het zeker: aarde, maan, sterren en de mens zijn zo rond 4000 voor Christus geschapen door God. Het uitgangspunt lag in Genesis. Dat is nu totaal anders. Hoe is dat, door de eeuwen heen, zo veranderd? In het boek Gevecht met de tijd schetst historicus Gerard Aalders hoe het gekomen is dat de mens anders is gaan denken over de leeftijd van de aarde. In vier eeuwen werd de planeet ruim 4 miljard jaar ouder…
Nauwkeurig berekend
Tot in de 17-de eeuw twijfelde men er in de christelijke wereld niet aan: de aarde was jong. Onder ‘jong’ verstond men dat de aarde ruwweg tussen de 6.000 en 7.500 jaar oud moest zijn. Prominenten als Augustinus, Basilius de Grote, Johannes Kepler en Isaac Newton geloofden allemaal dat de aarde jong was. Bisschop James Ussher stelde, na een nauwkeurige berekening, dat de aarde geschapen werd op de avond vóór zondag 23 oktober in 4004 voor Christus. Aalders beschrijft in zijn tweede hoofdstuk hoe Ussher tot zijn chronologie van de Bijbel kwam. Deze chronologie werd de standaard.
Criticasters
Vrijdenkers hadden er een zware dobber aan als ze Usshers ouderdom van de aarde ter discussie wilden stellen. Een daarvan was Isaac La Peyrére. Hij zette de scheppingsgeschiedenis op losse schroeven door te beweren dat er voor Adam en Eva mensen hadden geleefd: de pre-Adamieten. Een andere vrijdenker was Martino Martini. Hij reisde in de 17-de eeuw door China. Het viel hem op dat de Chinese geschiedenis vele honderden jaren verder terugging dan Usshers datum van de zondvloed. Van de naam Noach hadden de Chinezen nog nooit gehoord, en dat terwijl ze bekendstonden als precieze historici. Martini deed onderzoek en besloot zijn studie in boekvorm te publiceren in China. Een eeuw later zorgde het nog voor veel ophef. In de loop van de 18-de eeuw werd de aarde steeds ouder geschat. Volgens James Hutton, een van de grondleggers van de moderne geologie, moest de aarde minstens een paar miljoen jaar oud zijn. Lord Kelvin, tegenstander van Darwin, schatte de aarde op 20 miljoen jaar. Toen kwam Ernest Rutherford met een leeftijd van 500 miljoen jaar. Uiteindelijk gaven de berekeningen van geologen 4,55 miljard jaar aan.
Lichte spot
Aalders beschrijft de geschiedenis op een duidelijke wijze. Hij toont dat hij zich breed in het onderwerp heeft verdiept. Maar het laatste hoofdstuk staat in schril contrast met de rest. Waar hij in de voorgaande hoofdstukken breedvoerig literatuuronderzoek deed, verzaakt Aalders dat in het laatste hoofdstuk. Hij laat zien dat hij niet veel opheeft met mensen die nog steeds geloven dat de aarde jong is. Het blijkt dat hij maar weinig weet van het huidige jonge-aarde-scheppingsmodel. Aalders bespreekt alleen het boek The Genesis Flood als ‘wetenschappelijk alternatief’. Dit boek verscheen meer dan 50 jaar geleden! Wat daarna door creationisten is aangedragen over de leeftijd van de aarde wordt niet besproken. Met lichte spot schrijft Aalders over creationisten. Hij ziet hen als mensen die stilstaan in de tijd en hun ogen sluiten voor de wetenschap. Het laatste hoofdstuk had dan ook beter weggelaten kunnen worden. Het doet afbreuk aan een verder mooi en duidelijk geschreven boek.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit Weet Magazine. De volledige bronvermelding luidt: Meerten, J.W. van, 2015, Gevecht met de tijd. In vier eeuwen werd de aarde ruim 4 miljard jaar ouder…, Weet 31: 15.

Alteno reageert op artikel dr. Polderman over de voorlopigheid van wetenschap
Op deze website is al vaker geschreven over de informatieve website Altenoweb. Alteno is een pseudoniem van een biologisch geleerde die sympathiek staat tegenover Intelligent Design. Afgelopen maandag schreef Alteno over het artikel van dr. C.P. (Kees) Polderman, dat op dezelfde dag ook gepubliceerd was op de website ‘Oorsprong’ van Fundamentum.4 In dit onderhavige artikel wordt de reactie van Alteno kort samengevat. Zo proberen we het gesprek over de voorlopigheid van (natuur)wetenschap op gang te houden.5
Lewis
Alteno heeft op zijn website al vaker verwezen naar het bovengenoemde artikel van Polderman.6 Het artikel van Alteno, wat hier nu wordt samengevat, begint met het citaat van dr. Polderman over Lewis. Evolutie toeschrijven aan toeval en natuurlijke selectie zou, zou volgens Lewis, hetzelfde zijn als te beweren dat een explosie in de drukkerij de ‘Oxford English Dictionary’ zou voortbrengen. Alteno weet niet waar Polderman dit vandaan heeft, maar hij vindt deze gedachte wel terug bij de mormonen. “Het is niet ondenkbaar dat de mormonen het bij Lewis vandaan hebben, want mormonen houden van Lewis”.
Schepper-en-Zoon
De auteur verwijst daarna naar een bericht van ene André. André heeft gereageerd op de kritiek van dr. René Fransen op het artikel van Polderman. Alteno meent dat het hier gaat om André van Gelder, voormalig creationist van de website Schepper-en-Zoon.7 Deze gedachte is niet juist. Beiden heb ik ooit in ‘levende lijve’ ontmoet. André van Gelder heeft (helaas) een ‘deconversion’ doormaakt en is nu agnost die neigt naar het ontkennen van het bestaan van een persoonlijke Schepper en Intelligent Ontwerp. De andere André, die net als Alteno liever anoniem blijft, belijdt, ziende op zijn reacties, een vorm van oudeaardecreationisme. De André die reageert op de website Sterrenstof meent dat er een tegenspraak is tussen houdbaarheid en de hoeveelheid aanwijzingen. Alteno ziet deze tegenspraak niet: ”Ook voor bewijs geldt dat die houdbaar moet zijn. Houdbaarheid zou ik ook kunnen benoemen als consistentie”. Waarde-echtheid suggereert volgens Alteno ‘dat theorie en feiten goed moeten corresponderen’.
Fransen
Aan het einde van het artikel reageert Alteno op het artikel van dr. René Fransen dat laatstgenoemde schreef op zijn website ‘Sterrenstof’.8 Fransen meent dat de kern van de evolutietheorie, namelijk universele gemeenschappelijke afstamming overeind blijft en na de kritiek van Polderman ook overeind is gebleven. Alteno: “De gemeenschappelijkheid blijft overeind, maar Darwins theorie wordt een laag van modificatie in een typologisch verhaal; modificatie weerlegt typologie niet, maar weerlegt slechts een starre interpretatie van typologie”. Hij noemt deze starheid van Fransen c.s. ‘een stuk moeilijker te weerleggen’. Starheid kan, zo geeft Alteno aan, zelfs niet weerlegd worden, omdat het een kwestie van worldview is. Om de lieve vrede wil, noemt Alteno in het vervolg ‘starheid’ ‘standvastigheid’.
Voetnoten
Wees niet bang voor de wetenschap
Wetenschap is nooit neutraal maar altijd gekleurd door vooronderstellingen. Dat hoeft geen probleem te zijn, zolang we dat maar steeds voor ogen houden.
Hoe kijken wij naar de werkelijkheid? Hoe lezen we die? Hoe interpreteren en verklaren we alles wat om ons heen gebeurt? Het antwoord heeft alles te maken met onze tijd en cultuur. Terugkijken in de geschiedenis laat zien dat het antwoord nogal veranderlijk is.
De Franse filosoof en socioloog Auguste Comte (1798-1857) stelde dat de menselijke geest in zijn ontwikkeling drie stadia heeft doorlopen. Op basis van zijn sociaal-evolutionistische maatschappijvisie onderscheidde de 19e-eeuwer:
- Het theologische stadium, waarin het onbegrijpelijke door verwijzingen naar bovennatuurlijke krachten wordt verklaard;
- Het metafysische stadium, waarin het geestelijke met behulp van abstracte begrippen zoals gerechtigheid, heiligheid en verzoening wordt omschreven;
- Het positieve of wetenschappelijke stadium, waarin alleen op grond van observaties en experimenten regelmatigheden in de verschijnselen worden verklaard.
Overboord
Voor ons als 21e-eeuwers is dat herkenbaar. We denken bij het eerste stadium aan de Germaanse natuurgodsdiensten met geesten, spoken, mythen en voorchristelijke goden zoals Wodan, Frija en Donar.
Toen het heidendom overtroffen werd door meer ontwikkelde beschavingen heeft in Europa en Amerika het christendom de ogen geopend voor de betekenis van Jezus Christus. De Reformatie bond de strijd aan met ongeloof en bijgeloof en stelde de Bijbel als het Woord van God centraal. Dat is de metafysische fase van Comte, die tot ver na de verlichting een grote invloed heeft gehad op ons volksleven.
Vanaf de 19e eeuw, met zijn vele uitvindingen, krijgen de mens en zijn inzichten een steeds centralere plaats. Aloude verklaringen vanuit de Bijbel en de schepping worden vervangen door nieuwe inzichten uit de geologie, biologie en natuurkunde. Met behulp van de historisch-kritische methode zetten Bijbelwetenschappers het gezag van de Bijbel overboord. Velen verklaren God als dood en het geloof in wonderen als niet meer van de moderne tijd.
Voorlopig
In onze tijd voert het wetenschappelijke stadium hoogtij. Overheidsbeleid is gestoeld op de laatste wetenschappelijke inzichten, waarbij de vraag vooral is of iets werkt. Of iets ook goed of rechtvaardig is, komt minder uit de verf. Ondertussen is het wel frappant dat, ondanks dit wetenschappelijke pragmatisme, de meest wonderlijke speculaties bij de seculiere mens erin gaan als zoete koek.
Deze benadering geeft de wetenschap ook een plaats die haar eigenlijk niet toekomt. De wetenschapsfilosoof Karl Popper (1902-1994) formuleerde de stelling dat wetenschappelijke theorievorming alleen houdbaar is als die te weerleggen is (falsificatie). Een theorie kan dus alleen maar wetenschappelijk worden genoemd als die te falsificeren is. Met andere woorden, wetenschappelijke verklaringen hebben altijd iets voorlopigs in zich. Een theorie is dus een voorlopig antwoord op de onderzoeksvraag. Wij kennen ten dele.
Iemand die dit kernachtig onder woorden bracht, was de Engelse geleerde C.S. Lewis (1898-1963). In zijn tienerjaren zegde hij het christelijk geloof overtuigd vaarwel. Later werd hij van atheïst weer theïst en vond hij een genadige God.
Over zijn bekering heeft hij eerlijk geschreven. Het was, zegt hij, „een onverbiddelijke nadering van Hem die ik graag niet zou hebben ontmoet. (…) In de zomer van 1929 gaf ik toe en erkende ik God als God. Ik knielde en bad. Die avond was ik wellicht de neerslachtigste en onwilligste bekeerling in heel Engeland.”
Vanaf dat moment heeft hij veel nagedacht over de grote levensvragen, zoals de onmetelijkheid van het heelal, het probleem van het kwaad en het lijden en het bestaan van een universeel moreel bewustzijn (het geweten). Ondertussen neemt hij ook afstand van de kritiekloze aanvaarding van het intellectuele klimaat van zijn eigen tijd.
De theorie van de oerknal wordt door hem als „ongelooflijk” getypeerd. Evolutie toeschrijven aan toeval en natuurlijke selectie is volgens hem net zoiets als beweren dat een explosie in een drukkerij de ”Oxford English Dictionary” (een woordenboek met meer dan 500.000 lemma’s en 3,5 miljoen citaten) heeft doen ontstaan.
Eerlijk
Wetenschappelijke theorievorming heeft dus alles te maken met vooronderstellingen. Denk je met God of buiten Hem om? Absoluut kan een antwoord vanuit de biologie of natuurkunde nooit zijn. Het gaat immers om een voorlopig antwoord. Weliswaar kan de kracht van een bepaald antwoord worden geboekstaafd door herhaaldelijke experimenten of observaties. Maar het zit in de aard van de wetenschappelijke ontwikkeling dat ze nooit stilstaat.
Het is daarom ook verwonderlijk dat iets als de evolutietheorie zo massief wordt gepresenteerd. Darwiniaanse evolutie bevat wetenschappelijk gezien namelijk helemaal geen onomstotelijk bewezen feiten. Je hoeft geen wetenschapper te zijn om te zien dat degeneratie het wint van evolutie. De tijd is volgens mij dichtbij dat deze theorie, zoals onvermijdelijk met wetenschappelijke theorieën, door nieuwe onderzoeksresultaten bijgesteld of verworpen zal moeten worden.
Christelijke studenten doen er goed aan om de voorlopigheid van de wetenschap in het oog te houden en eerlijk wetenschappelijke theorieën te beoordelen op houdbaarheid en waarde-echtheid. Dan is je van je stuk laten brengen door ‘de wetenschap’ of allerlei inzichten van hooggeleerde en zeergeleerde docenten nergens voor nodig.
In het eerste stadium heersen de krijger en de (tover)priester, in het tweede de theoloog en de rechtsgeleerde en in het derde de wetenschapper en de industrieel, aldus Comte.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Polderman, C.P., 2024, Wees niet bang voor de wetenschap, Reformatorisch Dagblad 54 (193): 32-33 (Artikel).
Deïsme ondermijnt zowel geloof als wetenschap
Deïsme is de doodssteek voor het christelijk geloof en voor de wetenschap, maar gelukkig is er geen reden vanuit geloof of wetenschap om het deïsme serieus te nemen.
De column met als kop ”Wonderwetenschap” van Ries van Maldegem (RD 14-6) begint met een prachtig betoog over het christendom als broedplek van de natuurwetenschap, maar eindigt met een pleidooi voor methodologisch atheïsme, het weren van God uit ons wetenschappelijke wereldbeeld, wat een vorm van deïsme is. Het gaat daarbij om het idee van God als Klokkenmaker, die Zich niet meer met Zijn werk bemoeit. Van Maldegem geeft hiervoor enkele argumenten:
- Met het voortschrijden van de natuurwetenschap zou steeds zijn gebleken dat verschijnselen waarvan eerder werd gedacht dat ze bovennatuurlijk waren uiteindelijk gewoon natuurverschijnselen waren.
- Een compleet verklarend logisch model voor de waarneembare werkelijkheid is niet realiseerbaar maar zou het ultieme godsbewijs zijn.
- Het geloof dat God in zes dagen hemel en aarde schiep wordt gezien als blasfemisch.
- Intelligent design, de overtuiging dat in de natuur sporen van bovennatuurlijk handelen van God aanwezig zijn, wordt gezien als blasfemisch.
- Wonderen zouden geen bovennatuurlijke verschijnselen zijn, maar slechts natuurverschijnselen waarvan wij het mechanisme nog niet doorgronden.
- Er wordt gepleit voor methodologisch atheïsme. Dit betekent dat men moet denken dat God in onze fysieke werkelijkheid niet op bovennatuurlijke wijze heeft gehandeld.
Geen bovennatuurlijke daden
Hiertegen wil ik in stelling brengen dat deïsme zowel het christelijk geloof als de wetenschap ondermijnt en slechte papieren heeft:
- Als het deïsme waar is, dan is mensengedrag uitputtend te verklaren uit natuurlijke oorzaken. De mens hoeft zijn gedrag niet voor God te verantwoorden. De mens is dan net zo verantwoordelijk voor zijn gedrag als een steen voor het feit dat hij van een berg af rolt.
- Als deïsme waar is, dan is de tekstinhoud van de Bijbel uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. De Bijbel is dan niet het gezaghebbende Woord van God, want dat impliceert een bovennatuurlijke oorsprong. We hoeven ons dus niets aan de Bijbel gelegen te laten liggen.
- Is deïsme waar, dan zijn de Persoon en het handelen van Jezus uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Dan is Hij niet de eeuwige Zoon van God en zijn Zijn daden geen bovennatuurlijke daden die van Zijn Godheid getuigen. Zijn wonderen waren gewoon natuurlijke handelingen.
- Is deïsme waar, dan is de werking van het menselijk brein uitputtend uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Dan is er aanleiding om te denken dat ons denken functioneel is voor de overleving van onze soort, maar niet om te denken dat ons verstand ware overtuigingen kan voortbrengen. Er is dan geen basis voor de gedachte dat de mens geschapen is naar Gods beeld of voor het bedrijven van wetenschap. Want wetenschap is gericht op het verkrijgen van ware overtuigingen.
Epicurus
Van Maldegems argumenten voor het deïsme zijn echter zwak. Het is niet zo dat, met het voortschrijden van de wetenschap, verschijnselen die door christenen voorheen als bovennatuurlijk werden beschouwd uiteindelijk natuurlijk bleken te zijn. Christenen geloven niet in Donar. Daarnaast is creationisme gebaseerd op de overtuiging dat hemel en aarde enkele duizenden jaren geleden door het Woord van God uit niets zijn voortgebracht. Deze overtuiging is al duizenden jaren aangehangen door miljoenen gelovigen van wie we geloven dat die nu zalig zijn. Dat blasfemisch noemen is een volledige omkering van zaken.
Van intelligent design kan gesteld worden dat dit niet meer is dan een weergave van de overtuiging die verwoord wordt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) art. 2: „Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld: overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid.”
Uiteindelijk wordt het deïsme dat wordt bepleit door de NGB aan Epicurus verbonden en in ronde bewoordingen afgewezen: „En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, dewelke zeggen, dat Zich God nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden.” De NGB is hierin niet de eerste. Ook Augustinus bestrijdt, in zijn werk ”De stad van God” (boek 8), de Epicureën en hun zienswijze dat leven door levenloze materie is voortgebracht.
Louis Pasteur
Bij de wetenschappers die Van Maldegem noemt, zien we dat ze het methodologisch atheïsme niet hanteerden. Voor deze uitzonderlijke wetenschappers was hun persoonlijk geloof zeer behulpzaam bij hun wetenschapsbeoefening. Zowel I. Newton, de bekende ontdekker van de wetten van de zwaartekracht, als J.C. Maxwell, de grondlegger van de moderne wetenschap met betrekking tot magnetisme, elektriciteit en straling, was diepgelovig. Beiden gaven uiting aan hun afhankelijkheid van en geloof in God en zagen Zijn werk in de natuur. Newton had zelfs meer belangstelling voor theologie dan voor natuurkunde. Maxwell heeft intelligent design-argumenten in stelling gebracht tegen het naturalisme.
Ook een uitmuntende geleerde als Louis Pasteur was zeer gelovig. Hij wist zich van God afhankelijk. Zijn uitvinding van pasteurisatie en vaccinatie heeft miljoenen het leven gered. Ook hij stond kritisch tegenover het naturalisme zoals dat in zijn tijd werd verkondigd. Deze voorbeelden laten zien dat vitaal christendom en wetenschap een vruchtbare combinatie zijn.
God aanwezig
Als we ten slotte zelf de natuur bestuderen zonder een atheïstisch keurslijf, dan is daarin de hand van de Schepper en haar bovennatuurlijke oorsprong duidelijk op te merken. Wat voor een kleuter eenvoudig lijkt, daarvan weet een volwassene dat het ingewikkeld ligt. Zo is het ook in de biologie. Hoe verder de biologie voortschrijdt en hoe meer inzicht men verkrijgt in biologische processen, des te duidelijker wordt het dat men zelfs voor het ontstaan van iets simpels als een haar nog geen acceptabele beschrijving kan geven. Laat staan als het over werkelijk ingewikkelde zaken gaat, zoals het ontstaan van leven, het bewustzijn, de ratio of de moraal. Dan wordt men zelf klein en wordt God groot. Dan is God aanwezig.
Deïsme is de doodssteek voor het christelijk geloof en voor de wetenschap, maar gelukkig is er geen reden vanuit geloof of wetenschap om het deïsme serieus te nemen.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Engelen, E. van, 2024, Deïsme ondermijnt zowel geloof als wetenschap, Reformatorisch Dagblad 54 (66): 26-27 (artikel).
‘Hoe de grootste wetenschapper van de geschiedenis wist wat er 250 jaar later zou gebeuren’ – Science4Truth interviewt dr. ir. Kees Roos
Science4Truth interviewt dr. ir. Kees Roos. Het interview verscheen op 8 maart 2024 en duurt iets meer dan 22 minuten. Dr. ir. Kees Roos is een wiskundige en ondertussen emeritus-hoogleraar aan de TU Delft. In de video laat hij zien dat het mogelijk is om tegelijkertijd wetenschapper en christen te zijn. Dr. Roos heeft diverse prijzen gewonnen en diverse wiskundige publicaties op zijn naam staan. Afgelopen jaren deed hij onderzoek naar het leven en het werk van de bekende natuurkundige Isaac Newton. De onderstaande video is in het Engels en bevat Engelstalige ondertiteling.
Dr. ir. Kees Roos was eerder over dit onderwerp te gast in het YouTube-programma van dr. James Tour. Deze bijdrage is hier te vinden.
Echte revolutie kwam pas na Copernicus
Op 19 februari was het 550 jaar geleden dat Nicolaus Copernicus (1473-1543) werd geboren (RD 18-2). Ik haal graag wat dingen voor het voetlicht.
Voor de Griekse filosofen Plato en Aristoteles was de kosmos een eindige bol, met aan de rand de vaste sterren, terwijl alle bewegingen aan de hemel voor hen uitsluitend eenparige cirkelbewegingen konden zijn. De aarde stond onbeweeglijk in het middelpunt. Met deze uitgangspunten ontwierp Ptolemaeus rond 150 na Christus een uitgewerkt geocentrisch wereldsysteem. Zijn ”Almagest” zou meer dan veertien eeuwen het standaardwerk voor de astronomie blijven. Wel hebben astronomen de eeuwen door gepoogd het werk te verbeteren en te vereenvoudigen.
Rond 1514 verspreidde de kanunnik Nicolaus Copernicus onder zijn vrienden een manuscript (”Commentariolus”, Beknopte uiteenzetting), waarin hij zijn denkbeelden over een nieuw wereldsysteem uiteenzette: de zon en de planeten draaien niet om een centrale aarde, maar de aarde en de (andere) planeten draaien om een centrale zon, terwijl de overige kenmerken van de Griekse kosmos gehandhaafd bleven. Waarschijnlijk begon Copernicus in 1530 zijn werk in boekvorm te ordenen, maar lange tijd wilde hij het werk niet publiceren. Dat het daar uiteindelijk toch van gekomen is, danken we aan een jonge professor aan de universiteit van Wittenberg: Georg Joachim Rheticus. Deze was door Philippus Melanchthon in 1536 benoemd tot hoogleraar in de lagere wiskunde, waar spoedig astronomie bij kwam. Rheticus was 25 jaar, toen hij tijdens een verlofperiode de 66-jarige Copernicus bezocht (1539) en een overtuigd aanhanger van het heliocentrisme werd. Melanchthon wees overigens de realiteit van de aardbeweging af.
De lutheraan Rheticus is de enige leerling van de rooms-katholieke Copernicus. In 1540 publiceert hij een samenvatting van de inzichten van zijn leermeester: ”Narratio prima” (Eerste verhaal). Kort daarop geeft Copernicus zijn verzet tegen de publicatie van zijn levenswerk op. Rheticus brengt het manuscript naar Neurenberg en krijgt de supervisie over het drukproces. Als hij in de herfst van 1542 naar de universiteit van Leipzig vertrekt, neemt de lutherse theoloog Andreas Osiander de begeleiding over. Bovendien voegt hij, tegen de wil van de ernstig zieke Copernicus, een anonieme voorrede aan diens boek toe, waarin hij stelt dat de heliocentrische theorie van het boek slechts een mathematisch hulpmiddel is en niet de werkelijkheid weergeeft. Wellicht mede daardoor blijven discussies tussen voor- en tegenstanders van een heliocentrische werkelijkheid aanvankelijk uit.
Anders echter dan Osiander beweert, ziet Copernicus zelf zijn heliocentrisch systeem als de werkelijkheid in de kosmos, wat blijkt uit zijn eigen woord vooraf, waarin hij het boek opdraagt aan paus Paulus III. Het werk verschijnt in 1543, vlak voor zijn dood, onder de titel ”De revolutionibus orbium coelestium” (Over de omwentelingen van de hemelkringen).
Snelle acceptatie?
Anders dan soms gedacht wordt, belandde het heliocentrisme niet direct in de leerstof van de universiteiten. Men bleef daar nog lange tijd gebruik maken van bestaande populaire, op geocentrische leest geschoeide handboeken. Van het door Johannes de Sacrobosco geschreven werk ”De Sphaera” (circa 1230) verschenen (na de uitvinding van de boekdrukkunst) vanaf 1472 tot 1673 (!) een paar honderd al dan niet bewerkte uitgaven. De sterk uitgebreide editie van de jezuïtische astronoom Christopher Clavius beleefde bijvoorbeeld van 1581 tot 1618 negentien drukken.
Ook van snelle acceptatie onder astronomen was geen sprake. Diverse sterrenkundigen stelden op copernicaanse rekenmethodes gebaseerde tabellen op, zonder het heliocentrisme als realiteit te omarmen. Het bekendst werden de ”Prutenicae Tabellae” (Pruisische tabellen, 1551) van Erasmus Reinhold, die in 1536 door Melanchthon tegelijk met Rheticus benoemd was tot hoogleraar hogere wiskunde, inclusief de astronomie. Toch bleef Reinhold geocentrist, evenals zijn opvolger (1554) Caspar Peucer, schoonzoon van Melanchthon. Interessant is ook dat Nicolaus Mulerius, hoogleraar in Groningen, bekend door zijn ”Astronomia Instaurata” (Herstelde astronomie, 1617), een geannoteerde uitgave van ”De Revolutionibus” (derde druk) uitgaf. Mulerius accepteerde wel de draaiing van de aardas, maar de jaarlijkse beweging van de aarde om de zon wees hij af. Bovendien nam hij aan dat Venus en Mercurius om de zon roteerden.
Rond 1600 waren er in Europa niet meer dan tien of vijftien copernicanen, onder wie de puritein Thomas Digges, de rooms-katholiek Galileo Galilei en de lutheraan Johannes Kepler. In Nederland was Simon Stevin een vroege aanhanger (1608). De echte discussie over de aardbeweging begon pas na 1610, met name rond Galileo Galilei, en in de Republiek vooral rond Descartes.
De discussie over het copernicanisme wordt soms eenzijdig als een conflict tussen geloof en wetenschap beschouwd. Het was echter allereerst een wetenschappelijk debat. Tegenstanders wezen erop dat we niets van een dagelijkse asrotatie in oostelijke richting merken: we voelen niets en zien vogels en wolken niet naar het westen bewegen. Om deze en andere bezwaren te ontkrachten is een totaal andere mechanica nodig, die pas door Galilei werd geïnitieerd en door Newton voltooid.
Een belangrijk argument tegen het copernicanisme werd ontleend aan de astronomische waarneming: als de aarde werkelijk rond de zon beweegt, waarom is er dan geen parallax waarneembaar, geen verandering van de positie van de vaste sterren? Copernicus’ aanname dat de afstand tot de vaste sterren daarvoor te groot was, bleek achteraf juist. Maar pas in 1838 kon deze parallax empirisch worden vastgesteld.
In het debat kwamen ook Bijbelteksten als Jozua 10:13-14, Jesaja 38:8 en passages uit de Psalmen ter sprake. De eerste die daarover schreef was Rheticus. Volgens hem is de Schrift primair heilsopenbaring. Wat zij zegt over de natuur is aangepast aan het bevattingsvermogen van gewone mensen. Passages over de natuur geven geen „natuurbeschrijving of een soort fysica” en laten daarom verschillende interpretaties toe.
Copernicaanse revolutie?
Na de veroordeling van Galilei (1633) kozen rooms-katholieke astronomen veelal voor het gemengde systeem van de Deense astronoom Tycho Brahe: zon, maan en vaste sterren bewegen rond de aarde, maar alle planeten draaien om de zon (1583). Op basis van Tycho’s nieuwe waarnemingen verving Johannes Kepler in 1609 de cirkelconstructies van Copernicus door ellipsvormige planeetbanen met de zon in een van de brandpunten. Bovendien meende hij dat de zon tevens de oorzaak van de planetenbeweging was. Het probleem hoe dat kon, werd later opgelost in de zwaartekrachttheorie van Isaac Newton (1687). Dan is de eindige, statische, bolvormige kosmos van Plato én Copernicus vervangen door een oneindig, dynamisch heelal, waarin de bewegingen beheerst worden door de zwaartekracht en de planeten in ellipsbanen om de zon bewegen. Misschien is het vanwege die ellipsbanen toch beter niet van copernicaanse, maar van kepleriaanse revolutie te spreken.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Pater, C. de, 2023, Echte revolutie kwam pas na Copernicus, Reformatorisch Dagblad 53 (42): 22-23 (artikel).