In dit tweede deel1 van het vijfluik waarin het boek Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap2 van Gijsbert van den Brink kritisch besproken wordt, ga ik in op het tweede en derde hoofdstuk ervan.
De stilstaande zon – en andere wonderen
Voor dit hoofdstuk is de te lezen Bijbeltekst Jozua 10:7-14. Hierin lezen we hoe op verzoek van Jozua de zon stilstond. Met aanhaling van de gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) wijst Van den Brink erop dat deze tekst reden is geweest voor christelijk verzet tegen het heliocentristische wereldbeeld. Er werd een domino-effect gevreesd als men zou accepteren dat de Heilige Geest “ons niet in elk detail van de Bijbel eenvoudig de waarheid zou hebben doorgegeven” (p.45). Er zijn volgens Van den Brink namelijk “zeker een stuk of tien teksten die een geostatisch3 wereldbeeld veronderstellen”. Terecht merkt Van den Brink vervolgens op dat men hier tegenwoordig geen moeite mee heeft, omdat de Bijbel redeneert vanuit de waarneming. Opvallend is het echter dat hij in het voorgaande hoofdstuk argumenteert alsof dit niet het geval is.
Van den Brink isoleert de gebeurtenissen in Jozua 10 echter van dergelijke inzichten. Hij geeft aan dat hier sprake is van een tijdelijke afwijkende werking van een natuurwet. Dan spitst hij deze zaak toe op de vraag waar dit hoofdstuk om gaat: “Kun je op goede gronden in wonderen geloven?” (p. 48) Het antwoord dat hij de lezer biedt is: ja. God staat namelijk boven de natuurwetten. Van den Brink laat in dit hoofdstuk goed beredeneerd zien dat er niets mis is met geloof in wonderen.
In de volgende paragraaf werkt de auteur toe naar wat deze inzichten te bieden hebben voor waar het in dit boek om gaat. God kan handelen via de natuurwetten; “Hij kan als de eerste oorzaak gebruikmaken van allerlei tweede oorzaken, die zich op een ander niveau bevinden” (p. 51). En al gebruikt Hij de natuurwetten, dan kan Hij daardoor nog wel tot ons spreken. Gods werk slechts beperken tot het wonderlijke zou volgens Van den Brink leiden tot de valkuil van de ‘God-van-de-gaten’: bij elke wetenschappelijke verklaring voor iets die erbij komt neemt de noodzaak van Gods handelen weer iets af, totdat er uiteindelijk niets meer overblijft.
De essentie van wat Van den Brink wil zeggen met dit hoofdstuk kan ik het beste weergeven door zijn eigen woorden hier te citeren: “Atheïstische denkers mogen het graag zo voorstellen: ‘Vroeger dachten we dat God alle diersoorten geschapen had, tegenwoordig weten we dat ze door evolutie ontstaan zijn.’ Alsof die twee elkaar uitsluiten. En alsof God niet allerlei geleidelijke processen in zijn scheppingswerk zou kunnen gebruiken. […] Dan keren we ons tegen de wetenschap zodra die met een goede verklaring komt. Maar dat gevecht verlies je als gelovige op den duur altijd. Daarom is het veel beter om in te zien dat God heel goed aan het werk kan zijn – ons ten goede – door allerlei natuurlijke processen heen.”
Hier zit nu juist het probleem: die twee (door God geschapen diersoorten en het ontstaan daarvan door evolutie) sluiten elkaar wel degelijk uit. De reden hiervoor is de volgende: volgens de evolutietheorie is er helemaal geen sprake van sturing. Geen teleologie of vooruitziende blik, geen plan en geen doel. Volgens een recente uitgave van NewScientist, How Evolution Explains Everything About Live (2017)4, is het zelfs zo dat het ontstaan van vele nieuwe genen in “ons apen” die mede hebben geleid tot het ontstaan van de ‘moderne’ mens, waarschijnlijk het gevolg is van binnendringen van een nieuwe genetische parasiet in ons genoom. Een ongelukje, omdat de parasiet “accidentaly” (per ongeluk) het RNA van zijn gastheer heeft veranderd, wat heeft geleid tot kopieën van vele duizenden genen, waarvan er zeker zestig tot zeventig in nieuwe genen zijn veranderd (p. 52).
De fout die Van den Brink dus maakt, is dat hij van twee walletjes wil eten die elkaar uitsluiten. ‘De wetenschap’ heeft inmiddels ‘ontdekt’ dat wij er zijn gekomen door een ongelukkige invasie van een parasiet, niet door een gepland inzetten van evolutionaire mechanismen door God. Los van wat er tegen deze ‘ontdekking’ en de evolutietheorie als geheel allemaal valt in te brengen (daar gaat deze tekst niet over en daar is elders al het nodige over geschreven – ook ga ik hierop in het derde deel van dit vijfluik dieper in), zal Van den Brink om consequent te zijn dus moeten accepteren dat parasitaire invasie van het genoom het scheppende werk van God is geweest, ons ten goede.
Een ander probleem is dat hier sprake is van de drogreden van de equivocatie. Allereerst stelt Van den Brink ‘de wetenschap’ voor als de bron van het juiste inzicht, vervolgens stelt hij de evolutietheorie gelijk aan de wetenschap, om zo tot een valse dichotomie te komen: wie zich tegen de evolutietheorie verzet, verzet zich tegen de wetenschap. Die wetenschap, zo laat Van den Brink ons in de eerste hoofdstukken van zijn boek zien, is deugdelijk en het zou erg naïef zijn ertegenin te willen gaan, getuige bijvoorbeeld de geschiedenis omtrent het geocentristische wereldbeeld. Maar tegen de evolutietheorie ingaan is heel iets anders dan verzet tegen ‘de wetenschap’.
De creatie van de kosmos
In dit hoofdstuk, dat volgt op de lezing van Genesis 1:1 – 2:3, komt Van den Brink met een naar mijn idee wat goedkoop staaltje framing op de proppen: “Jongeaardecreationisten in zowel de joodse, de christelijke als de islamitische wereld zien een zogeheten letterlijke lezing [van Genesis 1] als lakmoesproef voor rechtzinnigheid. Omgekeerd pinnen militante atheïsten de monotheïstische godsdiensten graag vast op juist die letterlijke lezing, om op die manier elk geloof in God weg te zetten als ridicuul, want volstrekt achterhaald door wetenschappelijk vastgestelde feiten. Wie zorgvuldig een tussen weg zoekt tussen deze extremen [lees: Van den Brink, onder anderen] loopt het risico nauwelijks gehoord te worden, omdat elke nuancering er voor het grote publiek algauw één te veel is.” (p. 57)
Zogenaamde ‘jongeaardecreationisten’ waren onder meer de kerkvaders en de reformatoren. De term ten spijt (want er kleeft de negatieve connotatie aan die onder anderen de ‘militante atheïsten’ er graag aan geven) is dit geen positie die misstaat in het christendom. Ondanks de karikatuur die er hier van wordt gemaakt, gaat het bij de zogenaamde ‘jongeaardecreationisten’ om het geheel van schepping, zondeval, zondvloed, verbond en redding door Jezus Christus, niet zozeer om de duiding van Genesis 1. De ‘rechtlijnigheid’ zit hem in het serieus nemen van de Bijbel als geheel. Zelf spreek ik liever van bijvoorbeeld het klassieke scheppingsgeloof .
De ‘militante atheïsten’ waarvan Van den Brink spreekt, maken met dezelfde toewijding het gehele geloof in God belachelijk, alsmede de in het vorige hoofdstuk nog door Van den Brink besproken wonderen, waarvan met het geloof ervan volgens hem (terecht) niets mis is. Niettemin doen ze dat alles met dezelfde ‘wetenschappelijke’ argumenten als waar Van den Brink mee schermt.
De laatste opmerking van het hierboven gegeven citaat van Van den Brink staat mijns inziens los van de werkelijkheid. Hier lijkt mij sprake van nogal misplaatst ‘calimerogedrag’. Een blik in de boekwinkel (zowel christelijk als seculier) is voldoende om te zien dat degene die “zorgvuldig een tussenweg zoekt tussen deze extremen” tegenwoordig de meeste christelijke literatuur achter zich heeft staan, niet in de laatste plaats met boeken waar Van den Brink (mede)auteur van is. Ook op christelijk internet is misschien wel de meest gehoorde stem die van het theïstisch evolutionisme. En hoe goed handig gekozen, sturende termen als ‘zorgvuldig’ en ‘nuancering’ ook klinken als tegenhanger van ‘extremen’, in feite is daarmee sprake van vlees noch vis: de wetenschap zit niet op door God geleide processen te wachten, het christendom niet op atheïstisch ingegeven ‘god-loze’ ontstaanstheorieën. Iets waar bijvoorbeeld ook Reinier Plomp op wijst in zijn artikel Evolutie en Bijbel. Pleidooi om weten en geloven niet te vermengen (2021).5
Van den Brink geeft op pagina 59 een tabel die de zogeheten ‘kaderuitleg’ weergeeft: op dag 1, 2 en 3 van de schepping worden de ruimtes gecreëerd die op dag 4, 5 en 6 worden gevuld:
Ruimte gecreëerd | Ruimte gevuld | ||
Dag 1 | Licht losgemaakt van duisternis | Zon en maan erin geplaatst | Dag 4 |
Dag 2 | Regenwater losgemaakt van zeewater | Zeedieren en vogels erin geplaatst | Dag 5 |
Dag 3 | Het land losgemaakt van water | Dieren en mensen erop geplaatst | Dag 6 |
Dag 7: | De sabbat als climax |
Een visie die Bijbeluitleggers tot Arie Noordtzij (1924) niet in de Bijbel lazen en die duidelijk is ingegeven om Genesis 1 te rijmen met seculiere ontstaanstheorieën. Jonathan Sarfati legt in zijn boek The Genesis Account6 uit waarom de bovenstaande tabel niet klopt. Zo zijn de zon en de maan wel geschapen op dag 4, maar in het hemelgewelf geplaatst dat op dag 2 geschapen is. De zeedieren werden op dag 5 in de zeeën geschapen, maar die zijn pas op dag 3 geschapen, niet op dag 2.
Hoewel de kadertheorie een knieval was voor ‘wetenschappelijke’ inzichten, koppelt Van den Brink deze aan het oosterse wereldbeeld dat volgens hem ten grondslag ligt aan Genesis 1: “Het is om zo te zeggen de taal van de eerste lezers die hier gesproken wordt. Het is dan ook belangrijk dat we bij het lezen van dit hoofdstuk in het oog houden op wie het als eerste gericht was. Het Oude Testament is immers in eerste instantie het boek van en voor het volk Israël in het oude Nabije Oosten. Wij mogen vandaag als het ware door Gods genade de post meelezen die allereerst aan hen geadresseerd was. In termen van hún wereldbeeld wordt Gods scheppingswerk hier beschreven, zodat zij het konden plaatsen.” (p. 59) Met andere woorden: er is kennelijk wel degelijk sprake van geschiedschrijving, maar die is door God bewust onjuist weergegeven om binnen het op afgoderij gebaseerde wereldbeeld de ‘eerste lezers’ te passen. Zou het werkelijk?
Na bespreking van de kadertheorie vergelijkt Van den Brink “dit machtige openingskoraal van Genesis” (p. 59) met naburige ontstaansmythen en wijst hij op cruciale verschillen hiermee: een liefhebbende Schepper tegenover egoïstische goden die elkaar de loef proberen af te steken, een onbeduidende zon en maan tegenover vereerde hemellichamen en een soevereine schepping tegenover een “bloedig gevecht […] met allerlei kosmische oerkrachten” (p. 61). Wellicht zou het de overweging waard zijn dat deze ontstaansmythen aftreksels zijn van het daar op deze “cruciale punten” zo van afwijkende scheppingsverslag in Genesis 1, in plaats van het idee dat Genesis 1 op dergelijke onjuiste voorstellingen van zaken gebaseerd zou zijn.
Onder het kopje ‘Krachtige zorgzaamheid’ schrijft Van den Brink: “Je kunt je zelfs afvragen of er in Genesis 1 eigenlijk wel sprake is van een ‘schepping uit het niets’. De meeste Bijbelwetenschappers ontkennen dat.” (p. 62) Vervolgens wijst hij op de alternatieve lezing van Genesis 1, “[z]o in de trant van ‘Toen God in het begin de hemel en de aarde schiep, ging het er als volgt aan toe’. En dan begint het eigenlijke verhaal in vers 2 met de aarde, die er dus al is, maar die bedekt is met water en waar het een warboel is. Op die toestand grijpt God in zijn scheppingswerk dan in. Inderdaad gaat het in Genesis vooral om het ordenen en laten functioneren van voorgegeven materiaal, ook al kunnen we dat niet (zoals soms gebeurt) helemaal uitspelen tegen het tot stand brengen van nieuwe dingen.” (p. 62)
Inmiddels is in de NBV21 deze alternatieve lezing rechtgezet door er een voetnoot van te maken in plaats van (zoals in de NBV uit 2004 nog het geval is) hem in de hoofdtekst te gebruiken. Matthijs de Jong en Cor Hoogerwerf schrijven hierover in hun boek NBV 21 – De vertaalmethode toegelicht (2021)7: “De alternatieve opvatting, die teruggaat op de Joodse geleerde Rasji, leest Genesis 1:1-3 als één lange zin. Vers 2 is dan een tussenzin die – net als bij de traditionele lezing – de uitgangssituatie aanduidt, en vers 1 en 3 hangen direct samen: vers 1 geeft een tijdsbepaling en vers 3 begint de handeling. Hoewel tegenwoordig veel geleerden kiezen voor de alternatieve opvatting, wordt ook de traditionele lezing nog steeds verdedigd.” (p. 205)
Waar De Jong en Hoogerwerf pleiten voor “een iets opener vertaling [die] de tekst ook bruikbaarder maakt” (p. 206), lijkt Van den Brink juist aan te sturen op de opvatting – die heerste bij de oude Grieken – dat alle materie er altijd al geweest is: “[…] bewust hebben we dit hoofdstuk niet ‘de schepping van de kosmos’ genoemd (want dan denken we meteen aan schepping uit het niets), maar ‘de creatie van de kosmos,’ om zo te accentueren dat Genesis 1 vooral vertelt over Gods vormende werk, waarmee hij voorgegeven elementen van een doodse bedoening tot een goed functionerend geheel maakt.” (p. 62)
Waar wil Van den Brink hiermee heen? Op de volgende pagina schrijft hij immers: “Latere Bijbelschrijvers, met name in het Nieuwe Testament, hebben intussen geconcludeerd dat het niet anders kan of God moet wel degene zijn die verantwoordelijk is voor het bestaan van alle materie.” Wil Van den Brink nu een tweespalt creëren tussen de verschillende Bijbelschrijvers alsof die er verschillende waarheden op na hielden? Onder het kopje ‘Genesis 1 en de oerknal’ blijkt waar het uiteindelijk om te doen is: “Het zal duidelijk zijn dat Genesis 1 zo beschouwd [en ‘zo’ refereert kennelijk ook deels aan het aan deze zin voorafgaande relaas over de omgang van de mens met de aarde] niet concurreert met hedendaagse wetenschappelijke visies op het ontstaan van onze kosmos. De strekking ervan blijft immers volkomen intact, ook nu we menen dat het er bij de totstandkoming van ‘hemel en aarde’ anders aan toe gegaan is dan de oud-oosterse Israëliet zich dat voorstelde. Wereldbeelden komen en gaan, maar het Woord van God blijft eeuwig bestaan.” (p. 64)
Vervolgens volgt een uiteenzetting over de oerknal die impliceert dat het heelal inderdaad een begin heeft gehad. De redenering van Van den Brink lijkt dus als volgt: met de oerknal, 13,8 miljard jaar geleden volgens de huidige inzichten, schiep God alle materie. Daaruit ontstond, conform de seculiere theorie, de aarde. Daar was het “een warboel”, maar toen begon God op enig moment het scheppingswerk waarvan we lezen in Genesis 1. Alleen ging het in werkelijkheid er niet zo aan toe, want die lezing is gebaseerd op een verouderd wereldbeeld uit het oude Nabije Oosten. Ook ons huidige wereldbeeld kan er echter naast zitten. Niettemin is er dus wel een begin van alles, waarmee God als eerste oorzaak kan worden aangewezen.
Maar wat als ‘de wetenschap’ nu inderdaad ernaast zat en inmiddels weer van opvatting veranderd is? Wat als, zoals Ethan Siegel schrijft in zijn artikel Did the Big Bang begin from a singularity? Not anymore8, er volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten géén begin van het heelal is geweest? Scheiden dan de wegen tussen Van den Brink en ‘de wetenschap’, of neemt de auteur dan afstand van de inzichten die zijn Bijbelstudenten voorgeschoteld hebben gekregen in hoofdstuk 4 van Onderzoek alle dingen, waarin hij schrijft: “De kosmos is zelfs ontstaan ‘uit het niets’, zoals volgens het christelijk geloof God de schepping ex nihilo (uit niets) gemaakt heeft” (p. 67)?
Concluderend kunnen we stellen dat Van den Brink in deze twee hoofdstukken met seculiere wetenschappelijke ideeën meebeweegt als “riet dat wuift in de wind” en daarop zijn Bijbellezing lijkt te baseren. Wat dit van de teksten maakt is helaas een nog grotere “warboel” dan de door hem vermeende toestand van de net (of wellicht beter gezegd: niet) geschapen aarde. Toch wordt de dwaling in de twee hierna volgende hoofdstukken zo mogelijk nog ernstiger. Hierover meer in het komende deel van dit vijfluik.
- Het eerste deel is hier na te lezen: https://oorsprong.info/onderzoek-alle-dingen-een-kritische-bespreking-1-over-wereldbeelden-en-wetenschap/.
- Brink, G. van den (2021). Onderzoek alle dingen – Bijbelstudies over geloof en wetenschap. Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers.
- Van den Brink lijkt met ‘geostatisch’ te doelen op een stilstaande aarde, maar als het gaat om wereldbeelden spreekt men eerder van een geocentrisch wereldbeeld, waarbij de stilstaande aarde het middelpunt van het heelal vormt waaromheen al het andere draait.
- George, A. (Red.) (2017). Darwin and DNA: How genetics spurred the evolution of a theory. In: George, A. (Red.), How Evolution Explains Everything About Live – From Darwin’s Brilliant Idea to Today’s Epic Theory (p.51-52) (2017). Londen, Groot-Brittannië: John Murray Learning.
- Door Jan van Meerten hier besproken: Van Meerten, J.W., (2021). Geleide evolutie en het blad Wapenveld (1) – Theïstisch evolutionistische reconstructies overtuigen CSFR-oprichter prof. dr. ir. Reinier Plomp niet. Geraadpleegd op 13 november 2021, van: https://oorsprong.info/geleide-evolutie-en-het-blad-wapenveld-1-theistisch-evolutionistische-reconstructies-overtuigen-csfr-oprichter-prof-dr-ir-reinier-plomp-niet/.
- Sarfati, J.D. (2015). Genesis is history, not poetry or allegory. In: Sarfati, J.D., The Genesis Account – A theological, historical and scientific commentary on Genesis 1-11 (p.55-56) (2015). Powder Springs, Georgia, USA: Creation Book Publishers.
- De Jong, M. en C. Hoogerwerf (2021). Minder invulling. In: De Jong, M. en C. Hoogerwerf, NBV21 – De vertaalmethode toegelicht (p. 205) (2021). Haarlem/Antwerpen: Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap.
- Siegel, E. (2021). Did the Big Bang begin from a singularity? Not anymore. Geraadpleegd op 13 november 2021, van: https://bigthink.com/starts-with-a-bang/big-bang-beginning-universe/.