Alvin Plantinga is een prominente filosoof en verdediger van het christendom. Hij heeft een bekend argument tegen het naturalisme geformuleerd. Dit argument is kortweg dat als iemand denkt dat de evolutietheorie waar is, en dat God in deze werkelijkheid geen rol speelt, diegene daarmee ook meent dat zijn denken door evolutie is ontstaan. Hierdoor is zijn denken niet meer te vertrouwen, en dus ook niet zijn gedachten dat God geen rol speelt (en dat de evolutietheorie waar is). Charles Darwin zelf heeft deze denktrant ook onder woorden gebracht. Dit is Darwin’s doubt. Darwin schreef: “the horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?”
Roel Andringa, een gepromoveerd theoretisch-natuurkundige, leraar en schrijver van boeken mengt zich nog wel eens in discussies over geloof en wetenschap. Hij bestrijdt het christelijk geloof en hij verklaart dat dit argument van Plantinga al lang en breed is ontkracht. Het artikel van Branden Fitelson en Elliott Sober, met als titel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’, uit 1997, is voor hem de belangrijkste publicatie waarop hij zijn gedachten baseert. We zullen zien of deze publicatie inderdaad zwakten in de argumentatie van Plantinga aantonen. Ik volg de indeling van het artikel en beschrijf hieronder de alinea’s. Naast een beschrijving geef ik per alinea een korte reactie.
1. The preliminary Argument
Plantinga gebruikt het theorema van Bayes. Deze ziet er als volgt uit.
Pr = probability, ofwel de waarschijnlijkheid. Pr(R) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Pr(E&N) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn. Pr(R|E&N) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is als gegeven is dat evolutie en naturalisme waar zijn, en Pr(E&N|R) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn als gegeven is dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Het rechtopstaande streepje betekent dus, “aangenomen dat de opmerking erachter waar is”.
Plantinga geeft Pr(R) een waarde die heel dicht bij 1 ligt omdat je R gelooft. Ook stelt Plantinga dat Pr(R|E&N) laag is. Plantinga geeft geen waarde voor Pr(E&N) maar hij geeft aan dat hij vooraf (het is een prior) deze inschat als vergelijkbaar met het traditioneel theïsme (TT), dus Pr(E&N)≈Pr(TT).
Volgens Fitelson en Sober (voor het gemak in het vervolg alleen ‘Fitelson’) roept die laatste vergelijking vragen op bij evolutionaire naturalisten, maar ook bij critici van het Bayesianisme, omdat dezen zich afvragen of er een objectieve basis is voor deze proposities (priors, vooronderstellingen). Bayesianen hebben over het algemeen nog wel eens moeite met het geven van een objectieve basis voor de priors. Wat ze dan vaak oplossen door te stellen dat de probabilities een indicatie zijn van de subjectieve mate van geloof. Het probleem is dan dat de bewijskracht van de probabilities, van de priors en dus ook van de posteriors, verdwijnt. Men zou zomaar andere beginwaarschijnlijkheden kunnen kiezen omdat men dat nu eenmaal gelooft. Maar de Pr(E&N) doet er eigenlijk niet zo toe. Aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en PR(R|E&N) laag is, moet Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag zijn.
Overwegingen.
1) Er wordt door Fitelson wat badinerend gesteld dat Plantinga R een waarde dicht bij 1 geeft omdat hij gelooft in R. Net alsof dat zomaar een wilde gedachte van Plantinga zou zijn. Er is wel degelijk een basis voor de gedachte dat we rationele mensen zijn en dat onze communicatie over theoretische kwesties niet pure tijdverspilling is. De gedachte dat we in de basis op onze ratio kunnen vertrouwen is de basis van elke wetenschapsbeoefening. Daarom worden experimenten geanalyseerd, wordt erover gecommuniceerd, gepubliceerd en gediscussieerd. Dit zou bepaald zinloos zijn, als we niet de gedachte waren toegedaan dat we onze ratio grofweg kunnen vertrouwen.
2) Bayesianen gebruiken wel vaker priors waarvan de zekerheid niet heel objectief en precies is vastgelegd. De methode is daar geschikt voor. Dat Plantinga geen objectief precies getal kan geven is geen grote beperking. Het is onwaar dat daarmee de bewijskracht van de posteriors verdwijnt. Het is alleen zo dat de bewijskracht van de posteriors minder afhangt van de priors en meer van het model.
3) Het is inderdaad zo dat aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en Pr(R|E&N) laag is, Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag moet zijn. Het is volgens mij nog sterker. Volgens mij moet Pr(E&N) lager zijn dan Pr(R), want de gedachte E&N is volledig afhankelijk van R. Daarmee is Pr(E&N|R) per definitie lager dan Pr(R|E&N), en die wordt al als laag ingeschat.
1.1 Propositie R
Vanwege de duidelijkheid is het waardevol om de propositie, vooronderstelling R meer precies te maken. Wat betekent het voor onze psychologische mechanismen, die de overtuigingen vormen, dat ze in zijn algemeenheid betrouwbaar zijn? Fitelson wil deze vooronderstelling niet weerspreken, maar vind deze wel erg onspecifiek. Het is namelijk zo dat onze cognitieve mechanismen betrouwbaar zijn m.b.t. sommige onderwerpen, maar onbetrouwbaar zijn ten opzichte van andere en een onbekende betrouwbaarheid hebben ten opzichte van nog weer andere. We zouden onze overtuigingen in categorieën moeten indelen met een bepaalde mate van betrouwbaarheid, ieder afzonderlijk. Dan krijgen we dus R1&R2&R3&…Rn. Het staat dan nog maar te bezien of de Pr(R1&R2&…Rn|E&N) lager is dan Pr(R1&R2&…Rn|TT). Maar hoe doet E&N het eigenlijk? Stel dat E&N het heel goed zou doen en voor elke R een betrouwbaarheid zou geven van 0.99, dan zou Pr(R1&R2&…Rn|E&N) toch heel laag zijn, want je moet de kansen met elkaar vermenigvuldigen en 0.99 tot de macht heel veel is nog steeds een heel laag getal. Maar dit gebeurt dan dus bij elke theorie. Als we (Fitelson) de R opdelen in een groot aantal Rs, dan is het verre van zeker dat E&N het slechter doen dan TT.
Een ander argument is dat mensen niet zomaar af en toe fouten maken, maar dat de menselijke redeneringen een heuristiek volgen, die systematisch tot fouten leidt. Hier refereert Fitelson aan het werk van Kahnemann. Vanuit evolutie gezien is het niet verwonderlijk dat de mens betrouwbaardere middelen heeft om overtuigingen op te doen over praktische dingen dan over filosofie, theologie en theoretische wetenschappen. Voorspelt de traditionele theologie dit ook? Plantinga’s argument heeft hetzelfde probleem als dat van Paley: Waarom zou een alomtegenwoordige, almachtige en goede God organismen maken die zo duidelijk onvolmaakt zijn in de aanpassingen die ze vertonen?
Overwegingen.
1) Hier zien we met het opdelen van R in R1 tot en met Rn een staaltje foeilelijk liegen met statistiek. Het is inderdaad waar dat het opdelen van R in oneindig kleine partjes, en dan van alle afzonderlijke partjes eisen dat deze een hoge p heeft, leidt tot een totale p-waarde van 0, maar dit is ook een truc die niets meer van doen heeft met statistiek. Eigenlijk eist men hier een R van 1. Het is hetzelfde als het geval is als het weerbericht zegt dat vandaag de kans op regen 90% is. Fitelson deelt de dag vervolgens op in seconden. Zegt dat elke seconde de kans 90% moet zijn. Dat je in totaal al die kansen met elkaar moet vermenigvuldigen: 3600 keer 24. En dat dus de kans dat het die dag regent in werkelijkheid 0.9^86400 is. Die kans is 0. Dus als de weerman zegt dat de kans 90% is, is deze volgens Fitelson in werkelijkheid 0.
2) Hier wordt aan Kahneman gerefereerd. Dit is een verkeerde referentie. Kahnemann schreef een mooi boek, in het Nederlands: “Ons feilbare denken”. Hij maakt onderscheid tussen ons 2 denksystemen: Systeem 1 is snel, automatisch, emotioneel en onderbewust en systeem 2 is langzamer en doelbewuster. Je denkt na over verschillende overwegingen, verschillende concepten en weegt alle opties af. Kahneman laat mooi zien dat ons eerste systeem snel is en vaak tot goede oplossingen leidt, maar ook makkelijk om de tuin kan worden geleid. Het is feilbaar en heeft zijn valkuilen en blinde vlekken. Wanneer we het in dit artikel hebben over R, dan hebben we het uiteraard niet over systeem 1 maar over systeem 2. Dat is het systeem dat gebruikt wordt in wetenschappelijke discussies. Als men refereert aan Kahneman, dan heeft men het werkelijk niet begrepen.
3) Vervolgens wordt Plantinga vergeleken met Paley. Men vraagt zich af waarom een goede almachtige God zulke falende schepselen als mensen schiep. Kennelijk vind men dit een goed argument en beseft men niet dat deze vragen in iets gewijzigde vorm in bijna elke orthodoxe kerkdienst uitgebreid beantwoord worden.
4) Als Fitelson echt overtuigd is dat R met betrekking tot theoretische kwesties duidelijk lager is dan is het meest logisch voor hem om te stoppen met discussiëren over theoretische zaken en te gaan tuinieren. Dat hij deze inspanning toch verricht verraadt, dat hij, ofwel denkt dat R toch inderdaad dicht bij 1 ligt, ofwel gedreven wordt door onbeheersbare instincten die hem dingen laten doen die rationeel overkomen, maar dat niet zijn.
1.2 Het stellen dat Pr(R) ≈1
Plantinga zet Pr(R) ≈1 omdat hij overtuigd is van vooronderstelling R. Maar de overtuiging dat Pr(R) dicht bij 1 ligt heeft in Bayesiaanse statistiek een specifieke consequentie. Bayesianen definieren bevestiging in termen van waarschijnlijkheden die ontstaan. Een observatie O bevestigt een hypothese H als de waarschijnlijkheid achteraf Pr(H|O) hoger is dan de waarschijnlijkheid vooraf Pr(H).
Ofwel:
Ofwel:
Het is duidelijk dat O nooit H kan bevestigen als Pr(O) = 1. Want Pr(O|H) kan niet hoger zijn dan 1 dus Pr(H|O) kan niet hoger zijn dan Pr(H). Plantinga stelt echter niet dat Pr(R) = 1 ofwel Pr(O) =1, maar dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Hetzelfde geldt ook voor TT. Ook TT kan de waarschijnlijkheid van R niet verhogen als de waarschijnlijkheid al stipt 1 is. Nu gaat Fitelson erop wijzen dat een Pr(O) van bijna 1 voor Bayesianen vreemd is. Een hypothese kan de waarschijnlijkheid verhogen van bijna 1 naar nog dichter bij 1 maar meer ook niet. Een hypothese kan veel beter de waarschijnlijkheid verhogen als de Pr(O) een heel stuk lager is. Fitelson stelt: “Plantinga needs a better reason for this assignment than the fact that he believes R.”
Volgens Fitelson zou Plantinga’s argument vervangen kunnen worden door een ander argument, bijvoorbeeld door te argumenteren dat Pr(TT|R) >Pr(E&N|R). Het doel is dan om de twee posterior waarschijnlijkheden te vergelijken en niet om hun absolute waarden te bepalen. Deze ongelijkheid is waar als:
Pr(R|TT).Pr(TT)>Pr(R|E&N).Pr(E&N).
We zien nu dat de waarde van Pr(R) irrelevant is geworden. We kunnen ons voorstellen dat het veel waarschijnlijker is dat R betrouwbaar is, als er een God is die de bedoeling had rationele schepsels te doen ontstaan dan als R het resultaat zou moeten zijn van random processen en selectie. Als TT en E&N dezelfde priors hebben, zal TT een hogere posterior waarschijnlijkheid hebben. Het argument van Fitelson is, dat dit argument overal tegen ingezet kan worden. Als bijvoorbeeld kwantummechanica met een bepaalde waarschijnlijkheid een uitkomst voorspelt, kan altijd gezegd worden dat het de onontkoombare uitkomst van de wil van God was. Zo kan theïsme gebruikt worden om alles te voorspellen wat je observeert, met de waarschijnlijkheid die je wenst. “Those who feel to appeal to God’s intervention in the case of human mentality should explain why they do not do so across the board”. Het is opmerkelijk dat Fitelson hier theïsme noemt en niet TT.
Overwegingen.
1) We zien hier Fitelson spelen met een R die gelijk is aan 1 of een R die dicht bij 1 ligt. Als de R gelijk is aan 1, dan is een Bayesiaanse analyse zinloos geworden maar een R die dicht bij 1 ligt kan wel degelijk gebruikt worden in een Bayesiaanse analyse. Plantinga stelt duidelijk niet dat R 1 is. Dat weet Fitelson ook wel, maar toch argumenteert hij alsof Plantinga wel stelt dat R gelijk is aan 1. Het had zo kunnen zijn dat de hypothese de R van dicht bij 1 had kunnen verhogen naar nog dichter bij 1. Van 90% naar 99% bijvoorbeeld.
2) Fitelson gaat een vergelijking maken tussen de Pr|TT en Pr|E&N. Deze vergelijking is dus niet van Plantinga. Fitelson geeft toe dat Pr(R) inderdaad groter is als er een God is die de wil had rationele schepsels te scheppen, dan in geval van E&N. Maar, is zijn tegenargument, dan kan dat argument (God wil het) willekeurig voor elk situatie gebruikt worden. Dit is een schijnargument. Het argument van het theïsme, dat er een God is die rationele schepsels wilde scheppen, is er niet ad hoc bij verzonnen om een eigen redenatie recht te krijgen. Het is een concept dat duizenden jaar oude en diepe filosofische en theologische wortels heeft. Te stellen dat God rationele schepsels wilde scheppen is van een compleet ander categorie dan te stellen dat God wil dat ik vandaag maar eens lekker in bed blijf liggen. Theologisch gezien zijn er sterke verbanden tussen de rationaliteit van God en die van de mens.
1.3 Is Pr(R|E&N) Low? Rethinking “Darwin’s Doubt”
Plantinga argumenteert dat Pr(R|E&N) laag is door een aantal logische scenario’s te geven van de relatie tussen overtuigingen en gedrag. Voor elk scenario komt hij tot de conclusie dat het erg onwaarschijnlijk is, dat de cognitieve mechanismen die evolueren erg betrouwbaar zijn. De mogelijkheden zijn als volgt:
i: overtuigingen zijn niet causaal verbonden met gedrag,
ii: overtuigingen zijn geen oorzaak van gedrag maar een gevolg van gedrag of gevolg van een gebeurtenis dat ook gedrag veroorzaakte,
iii: overtuigingen veroorzaken gedrag, maar doen dat als gevolg van hun syntax (opbouw), niet als gevolg van hun semantiek (betekenis),
iv: de semantiek van overtuigingen veroorzaken gedrag maar dat gedrag is niet adaptief,
v: overtuigingen veroorzaken adaptief gedrag. Hierbij kan adaptief gedrag veroorzaakt worden door ware, maar ook door onware overtuigingen. In al deze gevallen is het onwaarschijnlijk dat evolutie leidt tot cognitieve vaardigheden die betrouwbaar zijn. Fitelson heeft meerdere geschriften van Plantinga gelezen en ergens stelt Plantinga dat scenario ii leidt tot een Pr(R|E&N) die inscrutable is. Ofwel onbepaalbaar. Als dat inderdaad zo zou zijn, dan is Pr(R|E&N) dus niet laag maar onbepaalbaar. Fitelson stelt dat dit ook de juiste opstelling van Plantinga zou moeten zijn.
Met betrekking tot optie v, namelijk dat overtuigingen leiden tot adaptieve acties, is het de argumentatie dat onjuiste overtuigingen net zo goed kunnen leiden tot adaptief gedrag als juiste overtuigingen. Volgens Fitelson maakt Plantinga hier een fout. “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Zo zou een machinegeweer voor een zebra heel bruikbaar zijn om zich leeuwen van het lijf te houden. Maar ja, dat instrument was niet als variatie in zijn voorgeslacht aanwezig, zodat het voor evolutie geselecteerd kon worden. Volgens Fitelson betekent dit dat Plantinga’s argument dat Pr(R|E&N) laag is voor categorie v niet voldoet. Nu zou Plantinga kunnen betogen dat er onjuiste overtuigingen in de voorouders beschikbaar waren, maar dat argument voldoet volgens Fitelson niet. Volgens Fitelson: “Plantinga, in effect, assumes that natural selection acts on the set of conceivable variants. This it does not do; it acts on the set of actual variants”.
Fitelson stelt dat het in z’n algemeenheid zo is dat, als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan de één de oorzaak van de ander is of ze hebben een gezamenlijke oorzaak. Als overtuiging en adaptief gedrag niet causaal zijn verbonden, dan zou het heel verrassend zijn als selectie op gedrag zou leiden tot de evolutie van betrouwbare cognitieve mechanismen. Maar als ze wel causaal verbonden zijn, dan is er een meer gedetailleerd argument, dan die geleverd door Plantinga, nodig om te kunnen concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat een betrouwbaar overtuigingsapparaat kan ontstaan door evolutie. Fitelson: “Proposition R is improbable under scenario (i), but that’s about all one can say”.
Overwegingen.
1) Het betoog van Fitelson is hier chaotisch. Er zijn 5 scenario’s die hij wil ontkrachten. Dat is een heel werk. De enkele ongestructureerde opmerkingen die hij maakt zijn hiervoor te zwak.
2) Fitelson denkt dat Plantinga een fout maakt als hij stelt: “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Hij heeft gelijk dat ook de beschikbaarheid van een bepaald mechanisme uitermate belangrijk is. Een mechanisme dat niet beschikbaar is, kan ook niet worden gekozen. Maar in dit kader slaat hij finaal de plank mis. We hebben het hier niet over de beschikbaarheid van machinegeweren, maar over de beschikbaarheid van overtuigingen. Nu wil de situatie dat er vrijwel oneindig veel meer onware overtuigingen beschikbaar zijn dan ware overtuigingen. Als Fitelson de beschikbaarheid van overtuigingen wil inbrengen, dan leidt dat er toe dat de relatieve beschikbaarheid van ware overtuigingen de 0-waarde benadert en Pr(R|E&N) navenant daalt. Fitelson stelt dat selectie alleen inwerkt op aanwezige varianten, maar hij heeft geen reden om te denken dat die aanwezige varianten in hoofdzaak ware overtuigingen bevatten.
3) Met de stelling: “In z’n algemeenheid is het zo dat als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan is de één de oorzaak van de ander of ze hebben een gezamenlijke oorzaak”, doet Fitelson een uitspraak waarmee hij zou zakken voor zijn examen epidemiologie. Er is bij biologen ingehamerd: correlatie is geen causatie. De verbanden in de werkelijkheid zijn heel veel ingewikkelder, vaak indirecter en meer onnavolgbaar. En dat is wel de omgeving waarin een veronderstelde evoluerende hominide zich bevindt.
4) Fitelson vindt de argumentatie van Plantinga niet sterk, dat zelfs als er een causaal verband is tussen adaptief gedrag en overtuigingen, dit toch niet betekent dat dit leidt tot een betrouwbare overtuigingengenerator. Echt een argument geeft hij hiervoor echter niet. Dat er schier oneindige aantallen onware overtuigingen en overtuigingsmechanismen beschikbaar zijn, die leiden tot adaptief gedrag, aanvaardt hij eenvoudigweg niet. Fitelsons laatste zin is dan ook meer een ongefundeerde stelling dan een nette conclusie.
1.4 The Principle of Total Evidence
Aangenomen dat Plantinga gelijk heeft met te zeggen dat Pr(E&N|R) laag is, dan volgt daaruit nog niet dat E&N onwaarschijnlijk is in relatie tot alle relevante evidence. Als heel veel andere bewijslast aangeeft dat E&N waar is, dan kan het zomaar toevallig zo zijn, dat er een waarneming is dat een lage waarschijnlijkheid heeft. Fittelson noemt als voorbeeld dat, als je een kaartspel hebt en je trekt een kaart en het is zeven ruiten, je dan niet hoeft aan te nemen dat alle kaarten zeven ruiten zijn. Je kunt prima aannemen dat het een standaard kaartspel is, ook al was de kans die kaart te trekken slechts 1 uit 52. Dus bezweert Fitelson: “Even if it turns out that there are features of human cognitive makeup that are improbable on the hypothesis that human beings evolved, there is lots of evidence that the human mind is a product of evolution. In this light, the sensible thing to do is to accept evolutionary theory and come to terms with the fact that evolutionary processes sometimes have improbable outcomes”.
Overwegingen.
1) Hier maakt Fitelson een interessante denkfout. Hij mist het punt dat als R laag is in geval van E&N, dit dus de betrouwbaarheid inhoudt voor al de andere overtuigingen die hij heeft ondermijnt, dus ook al die zaken die hij als bewijs voor E&N beschouwt. Temeer daar aanhangers van E&N zeggen dat zij voor hun overtuiging alleen vertrouwen op de ratio. Voor een aanhanger van E&N is alle relevante evidence afhankelijk van R. Het beroep op alle relevante evidence wordt ook vaak gedaan door aanhangers van TT. Voor aanhangers van TT is echter niet alle relevante evidence afhankelijk van R. Aanhangers van TT kunnen zich voor evidence beroepen op zaken die buiten R om gaan, zoals persoonlijke spirituele ervaring of openbaring. In het voorbeeld van Fitelson trekt hij een kaart die gelijk het complete spel voor hem beëindigt.
1.5 A contradiction and Two Ways Out
Zoals eerder opgemerkt denkt Plantinga dat Pr(R) dicht bij 1 ligt, dat Pr(R|E&N) laag is, dat Pr(R|TT) hoog is en dat Pr(E&N) en Pr(TT) vergelijkbaar zijn. Plantinga’s eerste argument houdt ook in dat N en TT de enige alternatieven zijn. Nu kan Pr(R) als volgt worden beschreven:
Als N en TT de enige mogelijkheden zijn, en hun waarschijnlijkheid is vergelijkbaar, dan geldt:
Dit is onmogelijk. Stel dat we het willen redden door naast TT en E&N een andere optie in te voeren, dan krijgen we de volgende vergelijking:
Als Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar hoog zijn, dus rond 0.5 dan helpt de toevoeging van X niet, want Pr(X) is dan klein. Pr(X) zet alleen zoden aan de dijk als deze hoog is. Maar in dat geval zijn Pr(TT en Pr(E&N) beiden laag. Dus de toevoeging helpt alleen met het verkrijgen van een Pr(R)≈1 als Pr(TT) en Pr(E&N) beiden heel laag zijn en Pr(X) bijna 1 is. De meest acceptabele alternatief is dan theorie X.
Een andere manier om uit de tegenspraak te komen is het herinterpreteren van wat Plantinga bedoelt als hij zegt dat Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar zijn. Plantinga heeft in een persoonlijke mededeling aan Fitelson gezegd, dat vergelijkbaar betekent dat de beide opties in ongeveer dezelfde wijde range van mogelijkheden liggen bijvoorbeeld tussen 0.05 en 0.95. De formule wordt dan:
Om nu een Pr (R) van bijna 1 te krijgen moet je ervan uitgaan dat Pr(E&N) heel laag is en Pr(TT) heel hoog. Maar dat betekent dat je er vooraf al vanuit gaat dat de waarschijnlijkheid van het traditioneel theïsme (TT) veel groter is dan dat van evolutie&naturalisme (E&N). Als je daar echter niet vooraf (a priori) al vanuit gaat, dan heeft dit argument geen betekenis. Het ondermijnt dan ook Plantinga’s oorspronkelijke doel, namelijk het verder ontwikkelen van Darwin’s Doubt, namelijk dat Pr(R|E&N) laag is.
Overwegingen.
1) Hier is inderdaad sprake van een tegenspraak. Je kunt niet tegelijk geloven dat E&N en TT een gelijke Pr hebben en dat Pr(R|E&N) laag is EN dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Dit doet Plantinga ook niet. Plantinga schetst twee afzonderlijke scenario’s een waarbij Pr(TT) hoog is en een waarbij Pr(E&N) hoog is en kijkt dan naar de uitkomst. Het is inderdaad niet mogelijk dat in één model te stoppen, maar dat is met scenario’s wel vaker het geval. Dan laat men de scenario’s netjes naast elkaar staan. Fitelsons conclusie dat Plantinga’s oorspronkelijke doel is ondermijnd is dan ook niet correct.
2. Plantinga’s Main Argument Against E&N
Het belangrijkste argument van Plantinga is niet om aan te tonen dat de samenstelling E&N waarschijnlijk fout is. Zijn doel is om aan te tonen dat men die samenstelling niet zou moeten geloven, omdat deze zelfondermijnend is. Plantinga gaat verder door te zeggen dat het naturalisme zelfondermijnend is. Want als het naturalisme waar is, dan is evolutie ook waar. Ook stelt hij dat Pr(E&N) hoog is. Niets hiervan is volgens Fitelson correct. Bij evolutietheorie gaat het om de huidige inzichten van de evolutietheorie. Best kans dat later mocht blijken dat er niks van klopt. Naturalisten kunnen dan prima leven met een andere theorie.
Overwegingen.
1) Fitelson heeft in principe gelijk dat naturalisten mogelijk in de toekomst kunnen leven met een andere theorie dan de evolutietheorie. Echter, in de praktijk zijn de signalen wel heel anders. Het naturalisme heeft zich zeer sterk verbonden aan de evolutietheorie. Dit zien we bij Richard Dawkins en bij andere voorvechters van het atheïsme. Het is ook opmerkelijk met hoeveel vuur de evolutietheorie door atheïsten verdedigd wordt, en in hoe grote mate deze wordt geïncorporeerd in een atheïstisch wereldbeeld. We hoeven (en kunnen) ons niet te focussen op de toekomst. Voor dit moment heeft het atheïsme zich compleet overgeleverd aan de evolutietheorie. Atheïsten verwachten gemiddeld gesproken zeker niet dat de hoofdlijn van deze evolutietheorie in de toekomst zal wegvallen.
2.1 Problems that the Main Argument Inherits from the Preliminary argument
Na de eerdere argumenten komt Fitelson met het argument dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd kan zijn van R. Mensen kunnen andere redenen hebben om overtuigd te zijn van R. Bijvoorbeeld, dat het een basis propositie is die niet verdedigd behoeft te worden, of dat andere zaken R ondersteunen. Hetzelfde speelt ook als we niet weten welke waarde we moeten geven aan Pr(R|E&N). Fitelson gebruikt het voorbeeld dat veel mensen bekend zijn met de relativiteitstheorie en denken dat vogels vliegen. Maar ze kunnen niet bepalen wat Pr(special relativity| birds fly) is. Dit betekent niet dat ze af moeten zien van hun geloof in de speciale relativiteitstheorie. Volgens Fitelson gaat het Principle of Indifference niet op, want dat is bij Plantinga een ontlenen van waarschijnlijkheden vanuit onwetendheid. Fitelson: “the start of Plantinga’s main argument makes the complementary mistake of holding that ignorance of probabilities is a guide to belief” En verder: “Plantinga assumes that evolutionary naturalists have no basis for deciding what to think about R, other than the proposition E&N itself”. Fitelson stelt vervolgens dat Plantinga deze cruciale aanname nergens verder onderbouwt.
Overwegingen.
1) Het voorbeeld van over vliegende vogels en de speciale relativiteitstheorie is niet relevant. Er is geen verband tussen vliegende vogels en speciale relativiteitstheorie, maar er is wel degelijk een verband tussen R en E&N. Het is ook niet zo dat Plantinga zomaar wat waarschijnlijkheden gokt op basis van wat hem uitkomt. Er zijn goede redenen om een bepaalde waarschijnlijkheid te geven aan E&N of R, ook al kan dat niet echt in een hard getal worden uitgedrukt. Voor Plantinga is ignorance of probabilities niet een guide to belief.
2) Fitelson ontwijkt het punt van Plantinga. Hij heeft gelijk dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd mag zijn van R. In feite is dit vrijwel altijd het geval. Elke natuurwetenschapper is overtuigd van R. Daarom ligt R dicht bij 1, en velen zijn overtuigd van E&N. Maar toch is E&N wel een ondermijner van R, en omdat R dicht bij 1 ligt is dat weer een ondermijner van E&N. R staat uiteindelijk niet ter discussie, E&N staat ter discussie.
2.2 What defeating R means
Fitelson: “Plantinga says that E&N’s defeat of R means that evolutionary naturalists should withhold assent from anything else they believe- for example, from E&N itself”. Dit gaat echter veel verder dan wat het verwerpen van R echt betekent. “Proposition R says that “the great bulk” of the beliefs we have are true”. Volgens Fitelson betekent het verwerpen van R niet, dat een naturalist de meeste of alle overtuigingen van zichzelf moet wantrouwen. Als het verwerpen van R betekent dat niet 90% van onze overtuigingen waar zijn, dan zijn mogelijk nog wel 50% van onze overtuigingen waar. Plantinga zou moeten aantonen dat E&N niet alleen R ondermijnt, maar dat E&N ook ondermijnt dat minstens een niet verwaarloosbaar klein gedeelte van onze overtuigingen waar zijn.
Overwegingen.
1) Plantinga heeft het over een waarschijnlijkheid waarmee de grote bulk van onze overtuigingen betrouwbaar zijn. Die zijn gezamenlijk met een bepaalde waarschijnlijkheid betrouwbaar of niet-betrouwbaar. E&N ondergraaft de waarschijnlijkheid. Aangezien dezelfde cognitieve mechanismen voor een veelheid aan wetenschappelijke overtuigingen worden gebruikt, is het waarschijnlijk dat als onze cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn, dit doorwerkt in al onze wetenschappelijke overtuigingen. Fitelson schetst hier een ander beeld. Hij gaat waarschijnlijkheden uitdrukken in het relatieve aandeel van de overtuigingen dat waar is. Als dan niet 95 % van de overtuigingen waar is, dan wellicht wel 50%. Hij kan alleen niet zeggen welke 50%. Aangezien de discussie over E&N een zeer abstracte discussie is, is het waarschijnlijk dat deze in de onbetrouwbare categorie zal vallen. Dus zelfs zijn gedraai helpt hem niet.
2.3 Conditional Probability and Defeat
Dit deel start met opmerkingen over de onduidelijkheid over wat Plantinga nu precies wil met zijn argumentatie. Maar het lijkt er alles op dat Plantinga steeds stelt dat een lage waarde voor Pr(R|E&N) ertoe leidt dat mensen die overtuigd zijn van E&N daarom een ondermijner hebben voor R. Plantinga ontwikkelde drie principes die samen tot het ondermijnen leidden. Hoewel hij uitlegt waarom hij denkt dat deze principes waar zijn, legt hij (volgens Fitelson) nergens uit waarom ze relevant zijn in het ondermijnen van R door E&N. Volgens Fitelson zijn de verschillende stappen in het argument niet voldoende aansluitend aan elkaar. Dat een bepaalde overtuiging een andere overtuiging onwaarschijnlijk maakt, wil niet zeggen dat het deze overtuiging ook ondermijnt. Als Pr(X|Y) laag is, dan is dat niet voldoende om te zeggen dat X ondermijnd wordt door Y en ook niet noodzakelijk, als de ondermijning gefundeerd is op het idee van zelfondermijning. In het eerste argument geef Plantinga Pr(R) een waarde dicht bij 1 omdat hij overtuigd is dat R waar is. In het sleutelargument, wekt hij de indruk dat hij gelooft dat mensen die overtuigd zijn van E&N niet zouden moeten geloven in R omdat E&N erin faalt om R een hoge waarschijnlijkheid te geven. Fitelson: “these are two ways of expressing the same sentiment: high probability is necessary for rational belief”. Maar in een later werk lijkt Plantinga het idee te weerspreken dat er zulk een eenvoudige relatie is tussen waarschijnlijkheid en acceptatie. Fitelson brengt nu de “lottery paradox” naar voren om duidelijk te maken dat “high probability is not sufficient for rational belief”. In aanvulling hiervan kan hij een voorbeeld maken dat aangeeft dat “high probability is also not necessary for rational belief”. Hier komt Fitelson naar voren met het voorbeeld uit 1.1, dat heel veel afzonderlijke kansen vermenigvuldigd een heel kleine totaalkans geven, maar dat er toch reden kan zijn om de uitkomst te geloven, hoewel de resulterende waarschijnlijkheid gering is.
Filosofen met betrekking tot waarschijnlijkheid hebben uit deze twee paradoxen twee lessen getrokken: 1) de concepten van acceptatie of verwerping zijn verdacht, of 2) ze zijn meer subtiel gerelateerd aan het concept van waarschijnlijkheid dan de eenvoudige drempelwaarde criterium dat zojuist was beschreven.
De connectie met de lottery paradox suggereert dat de taak voor het repareren van het voorname argument formidabel is. Dat argument begint met claims over de waarschijnlijkheid, gaat naar claims over ondermijning en concludeert met een claim over zelfondermijning. Elke stap vereist principes die sterk verschillen van diegene die door Plantinga zijn gegeven.
Overwegingen.
1) De argumentatie van Fitelson is hier niet helemaal duidelijk. Hij geeft aan dat een lage waarschijnlijkheid niet betekent dat men per definitie een bepaalde optie moet afserveren en dat, als men altijd voor de meest waarschijnlijke optie kiest, men zeker eens de verkeerde optie heeft gekozen. Hiermee serveert hij de statistiek in z’n algemeenheid en Bayesiaanse analyse in het bijzonder af. Die keuze kan hij maken, maar laat in de biologie statistiek nu juist een van de belangrijkste steunpilaren zijn om te bepalen of een bepaalde standpunt aangenomen of verworpen zou moeten worden.
2) Het is goed om te beseffen dat zelfondermijning niet onderdeel uitmaakt van de Bayesiaanse analyse.
3) Het is belangrijk om te beseffen dat ondermijning niet betekent dat de oorspronkelijke stellingdefinitief, volledig en overtuigend onderuit is gehaald. Het geeft alleen maar aan dat de kracht en betrouwbaarheid van de oorspronkelijke stelling verminderd is. In dat opzicht zijn er meerdere graden van ondermijning. Deze ondermijning door Plantinga is niet puur wiskundig maar vereist enkele vooronderstellingen die meer of minder ontkend kunnen worden. Daarom is deze ondermijning niet compleet. Maar daarmee is het nog wel een ondermijning. Darwins doubt is serieus.
4) Plantinga heeft zijn argumentatie in latere publicaties in veel detail en subtiel uitgewerkt. Bijvoorbeeld in zijn mooie boek: Het echte conflict.
3. A Question for Evolutionism
Hoewel volgens Fitelson het argument van Plantinga niet werkt, is er volgens hem voor mensen die overtuigd zijn van de evolutietheorie en die denken dat deze theorie tot de overtuiging leidt dat onze cognitieve mogelijkheden imperfect zijn wel een vraag die om een antwoord vraagt. De evolutietheorie zegt dat een apparaat dat betrouwbaar is in de omgeving waarin deze is ontwikkeld, onbetrouwbaar is in een nieuwe omgeving. “It is perfectly possible that our mental machinery should work well on simple perceptual tasks, but be much less reliable when applied to theoretical matters”. Fitelson haast zich vervolgens om aan te geven, dat dit mogelijk is maar niet noodzakelijk. Modus ponens zou zinvol kunnen zijn in het vermijden van tijgers en voor het doen van kwantumfysica.
Hoe dan ook, als de evolutietheorie zegt dat onze mogelijkheid om te theoretiseren over de werkelijkheid vatbaar is voor onbetrouwbaarheid, hoe zullen evolutionisten (term van Fitelson) met dit punt omgaan? Eén les is die van nederigheid. Het toestemmen van feilbaarheid. Dit is geen nieuw punt voor evolutionisten. Dit leidt er niet toe om te denken dat de evolutietheorie zelfondermijnend is, maar wekt op om onze uiterste best te doen als we theoretiseren. We hebben nu eenmaal de gaven die we hebben.
Plantinga suggereert dat evolutionair naturalisme zelfondermijnend is, maar dat traditioneel theïsme dat niet is. Wat (volgens Fitelson) echter waar is, is dat beiden geen antwoord hebben op overdreven wantrouwen. Als werkelijk elke observatie en argumentatie uiterst kritisch bejegend wordt, dan gaat het zowel bij naturalisme als bij theisme fout. “The theist, like the evolutionary naturalis is unable to construct a non-question-begging argument that refutes global skepticism”.
Overwegingen.
1) Ik hoop dat wetenschappers het advies van Fitelson ter harte zouden nemen om nederig te zijn. Nederigheid is geen veel voorkomende eigenschap in de wetenschap, helaas. Anderzijds wekt zijn suggestie om hard te werken met middelen die onbetrouwbaar zijn een beetje bevreemding op. Welke zin heeft het om hard te werken, als je niet weet waar het naar toe gaat?
2) Fitelson heeft gelijk dat geen enkele theorie onschendbaar is voor globaal scepticisme. Hier was echter bij Plantinga geen sprake van. Deze uitspraak is dus niet van toepassing op de discussie, maar meer bedoeld om E&N-ers wat gerust te stellen.
Uiteindelijk heeft Fitelson et al goed z’n best gedaan om de argumenten van Plantinga tegen te spreken. Dit leidde tot enkele interessante gedachtenexperimenten. Hij is er in mijn ogen niet in geslaagd om een serieus antwoord te geven. Het verzinnen van eigen scenario’s en het gebruik van slechte statistiek geven zijn betoog een beetje een smaak van wanhoop. Laten we het argument van Plantinga, of het nu Bayesiaans geformuleerd is of niet, maar goed gebruiken. Charles Darwin was een intelligent man. Zijn twijfel is nog steeds niet weggenomen. “The horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?”