Home » Filosofie

Categorie archieven: Filosofie

‘Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen’ – Bespreking van ‘Leugens en waarheid’

Het is een goede zaak dat het boek Leugens en Waarheid van Sharon James in een Nederlandse vertaling verscheen. De auteur studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge, theologie aan het Toronto Baptist Seminary en is gepromoveerd aan de Universiteit van Wales. Leugens en waarheid bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de leugens waarmee we in onze samenleving worden geconfronteerd. In het tweede deel wordt daar de Bijbelse visie op de wereld en de mens tegenover gesteld.

Leugens ontmaskeren

James noemt verschillende leugens waarmee we worden geconfronteerd: dat er geen God is, geen absolute moraal, geen universele waarheid en geen gemeenschappelijke humaniteit. In het eerste deel passeren een aantal personen uit de negentiende en twintigste eeuw de revue. Elk van hen heeft zijn deel gehad aan het verspreiden van de leugens die nu de samenleving hebben doortrokken. Feuerbach voor wie God een wensdroom was; Darwin, de vader van de evolutieleer; Marx die alle privébezit afwees; Nietzsche die niet van een objectieve moraal wil weten en Freud, Reich en Sanger die allen de mens allereerst als een seksueel wezen zien wiens seksualiteit niet belemmerd mag worden. De meeste mensen in de westerse samenleving leven zonder rekening te houden met de levende God die boven onze werkelijkheid staat. Men meent dat er geen werkelijkheid is buiten de werkelijkheid die wij kunnen zien. Zo vindt men zijn uitgangspunt in zichzelf of in de omgeving waarin men zich beweegt. Men bepaalt zelf wat goed en kwaad, leugen en waarheid is of laat mensen om zich heen dat bepalen, maar in ieder geval niet God die door Zijn Woord tot ons spreekt.

Dit eerste deel biedt een eerste en globale oriëntatie op de leugens in de samenleving. Het kan daarom erg geschikt zijn voor bijvoorbeeld middelbare scholieren in de laatste jaren van hun schoolopleiding. Wie een brede en diepe analyse wil krijgen van de besproken denkers zal naar andere studies moeten grijpen. Echter, met deze eerste oriëntatie kan ieder zijn of haar winst zeker doen.

De waarheid van de groep

Het gebrek aan gemeenschappelijke humaniteit is het verschijnsel dat mensen niet als mens beoordeeld worden, maar naar de groep waartoe zij behoren. Mensen presenteren zichzelf ook als ‘behorend tot een groep’. Bijvoorbeeld als blank, man en heteroseksueel of als zwart, gay, queer, enzovoorts. De gedachte erachter is, dat datgene wat je voorstaat altijd bepaald wordt door de groep waartoe je behoort, en dat er geen objectieve waarheid is. Waarheid is verbonden met een groep. Het betekent ook dat je aan de verwachtingen die men van die groep heeft moet beantwoorden. Is dat niet het geval, dan wordt je als schuldige gezien die zijn of haar schuld niet onder ogen ziet. Bevoorrechte groepen staan tegenover benadeelde groepen. Individuele rechten worden uitgehold en onderworpen aan groepsidentiteit. Behoor je bij de ene groep, dan wordt je per definitie als dader van onrecht gezien; behoor je bij de andere groep, dan ben je slachtoffer. James wijst erop dat goede rechtspraak niet de groep maar het individu als uitgangspunt heeft.

Vasthouden aan de Waarheid

In het tweede deel zet James de centrale noties van een Bijbelse visie op de wereld en de mens uiteen. God is ons aller Schepper. De mens is naar Zijn beeld geschapen. Hij is een beelddrager van God, maar is ook sinds de zondeval een zondaar die vergeving van zonden en wedergeboorte nodig heeft. De boodschap van vergeving op grond van het werk van Christus is universeel geldig. Niemand mag dan op grond van de groep waartoe hij behoort of op grond van levensgeschiedenis worden uitgesloten.

Levenswandel en ethiek

Als het gaat om levenswandel en ethiek komt James op voor het recht en de betekenis van volkeren. Zij vormen een bescherming tegen globale tirannie. Als het gaat om het belang van gemeenschappen, denkt James ook aan zorg die wij behoren te hebben voor mensen om ons heen. Christenen zijn geroepen daarin zelf verantwoordelijkheid te nemen. Zij wijst dan op het belang van liefdadigheid. We moeten vrezen voor te grote overheidsbemoeienis. De overheid moet haar grenzen kennen.

Matigheid

Bij het bespreken van de plaats van de overheid met betrekking tot de economie had naar mijn overtuiging James er goed aan gedaan, al was het maar kort, in te gaan op het verschil tussen het zogenaamde Rijnlandse model van kapitalisme en het Angelsaksische model waar de markt hoe dan ook het laatste woord heeft. Dat laatste model kent weinig tot geen barrières tegen het aanjagen van het verlangen naar steeds meer materiële welvaart. Dat gaat altijd ten koste van andere zaken. En bij een christelijke levensstijl hoort ook matigheid.

Klassiek gezin

Niet in de laatste plaats onderstreept James de grote betekenis van het gezin bestaande uit een vader en een moeder die elkaar trouw zijn. De ideologie van seksuele vrijheid ondermijnt het klassieke gezin. Altijd zijn kinderen van deze ontwikkeling de dupe. Hier blijkt de maatschappelijke relevantie van de Bijbelse visie op de wereld en de mens en hoe ontwrichtend het is als die wordt losgelaten. Veelzeggend is dat het overgrote deel van de jongeren die ontsporen, uit gebroken gezinnen afkomstig zijn.

Slot

Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen. Dit betreft alle thema’s: van schepping, zondeval, verzoening, verlossing, en de betekenis daarvan zowel persoonlijk als voor alle levensverbanden. De ideologie waartegen zij zich keert, beïnvloedt ook het denken van christenen en dringt kerken binnen. Een ideologie gebaseerd op leugen kan alleen door waarheid worden overwonnen. Als christenen weten wij waar wij die waarheid kunnen vinden. Laat die waarheid ons leven stempelen en laten we die waarheid ook onbeschroomd belijden. Zonder anderen uit te sluiten zou ik vooral middelbare scholieren willen zeggen: laat dit boek niet ongelezen.

Van de auteur van dit boek verscheen eerder op deze website een opiniestuk.

N.a.v.: S. James, 2023, Leugens en Waarheid. De consequenties van wereldvisies (Apeldoorn: De Banier). Het boek is verkrijgbaar via de webshop van De Banier.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Bespreking van het artikel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’ – Vóór Plantinga contra Andringa

Alvin Plantinga is een prominente filosoof en verdediger van het christendom. Hij heeft een bekend argument tegen het naturalisme geformuleerd. Dit argument is kortweg dat als iemand denkt dat de evolutietheorie waar is, en dat God in deze werkelijkheid geen rol speelt, diegene daarmee ook meent dat zijn denken door evolutie is ontstaan. Hierdoor is zijn denken niet meer te vertrouwen, en dus ook niet zijn gedachten dat God geen rol speelt (en dat de evolutietheorie waar is). Charles Darwin zelf heeft deze denktrant ook onder woorden gebracht. Dit is Darwin’s doubt. Darwin schreef: “the horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?

Roel Andringa, een gepromoveerd theoretisch-natuurkundige, leraar en schrijver van boeken mengt zich nog wel eens in discussies over geloof en wetenschap. Hij bestrijdt het christelijk geloof en hij verklaart dat dit argument van Plantinga al lang en breed is ontkracht. Het artikel van Branden Fitelson en Elliott Sober, met als titel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’, uit 1997, is voor hem de belangrijkste publicatie waarop hij zijn gedachten baseert. We zullen zien of deze publicatie inderdaad zwakten in de argumentatie van Plantinga aantonen. Ik volg de indeling van het artikel en beschrijf hieronder de alinea’s. Naast een beschrijving geef ik per alinea een korte reactie.

1. The preliminary Argument

Plantinga gebruikt het theorema van Bayes. Deze ziet er als volgt uit.

Pr = probability, ofwel de waarschijnlijkheid. Pr(R) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Pr(E&N) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn. Pr(R|E&N) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is als gegeven is dat evolutie en naturalisme waar zijn, en Pr(E&N|R) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn als gegeven is dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Het rechtopstaande streepje betekent dus, “aangenomen dat de opmerking erachter waar is”.

Plantinga geeft Pr(R) een waarde die heel dicht bij 1 ligt omdat je R gelooft. Ook stelt Plantinga dat Pr(R|E&N) laag is. Plantinga geeft geen waarde voor Pr(E&N) maar hij geeft aan dat hij vooraf (het is een prior) deze inschat als vergelijkbaar met het traditioneel theïsme (TT), dus Pr(E&N)≈Pr⁡(TT).

Volgens Fitelson en Sober (voor het gemak in het vervolg alleen ‘Fitelson’) roept die laatste vergelijking vragen op bij evolutionaire naturalisten, maar ook bij critici van het Bayesianisme, omdat dezen zich afvragen of er een objectieve basis is voor deze proposities (priors, vooronderstellingen). Bayesianen hebben over het algemeen nog wel eens moeite met het geven van een objectieve basis voor de priors. Wat ze dan vaak oplossen door te stellen dat de probabilities een indicatie zijn van de subjectieve mate van geloof. Het probleem is dan dat de bewijskracht van de probabilities, van de priors en dus ook van de posteriors, verdwijnt. Men zou zomaar andere beginwaarschijnlijkheden kunnen kiezen omdat men dat nu eenmaal gelooft. Maar de Pr(E&N) doet er eigenlijk niet zo toe. Aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en PR(R|E&N) laag is, moet Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag zijn.

Overwegingen.

1) Er wordt door Fitelson wat badinerend gesteld dat Plantinga R een waarde dicht bij 1 geeft omdat hij gelooft in R. Net alsof dat zomaar een wilde gedachte van Plantinga zou zijn. Er is wel degelijk een basis voor de gedachte dat we rationele mensen zijn en dat onze communicatie over theoretische kwesties niet pure tijdverspilling is. De gedachte dat we in de basis op onze ratio kunnen vertrouwen is de basis van elke wetenschapsbeoefening. Daarom worden experimenten geanalyseerd, wordt erover gecommuniceerd, gepubliceerd en gediscussieerd. Dit zou bepaald zinloos zijn, als we niet de gedachte waren toegedaan dat we onze ratio grofweg kunnen vertrouwen.

2) Bayesianen gebruiken wel vaker priors waarvan de zekerheid niet heel objectief en precies is vastgelegd. De methode is daar geschikt voor. Dat Plantinga geen objectief precies getal kan geven is geen grote beperking. Het is onwaar dat daarmee de bewijskracht van de posteriors verdwijnt. Het is alleen zo dat de bewijskracht van de posteriors minder afhangt van de priors en meer van het model.

3) Het is inderdaad zo dat aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en Pr(R|E&N) laag is, Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag moet zijn. Het is volgens mij nog sterker. Volgens mij moet Pr(E&N) lager zijn dan Pr(R), want de gedachte E&N is volledig afhankelijk van R. Daarmee is Pr(E&N|R) per definitie lager dan Pr(R|E&N), en die wordt al als laag ingeschat.

1.1 Propositie R

Vanwege de duidelijkheid is het waardevol om de propositie, vooronderstelling R meer precies te maken. Wat betekent het voor onze psychologische mechanismen, die de overtuigingen vormen, dat ze in zijn algemeenheid betrouwbaar zijn? Fitelson wil deze vooronderstelling niet weerspreken, maar vind deze wel erg onspecifiek. Het is namelijk zo dat onze cognitieve mechanismen betrouwbaar zijn m.b.t. sommige onderwerpen, maar onbetrouwbaar zijn ten opzichte van andere en een onbekende betrouwbaarheid hebben ten opzichte van nog weer andere. We zouden onze overtuigingen in categorieën moeten indelen met een bepaalde mate van betrouwbaarheid, ieder afzonderlijk. Dan krijgen we dus R1&R2&R3&…Rn. Het staat dan nog maar te bezien of de Pr(R1&R2&…Rn|E&N) lager is dan Pr(R1&R2&…Rn|TT). Maar hoe doet E&N het eigenlijk? Stel dat E&N het heel goed zou doen en voor elke R een betrouwbaarheid zou geven van 0.99, dan zou Pr(R1&R2&…Rn|E&N) toch heel laag zijn, want je moet de kansen met elkaar vermenigvuldigen en 0.99 tot de macht heel veel is nog steeds een heel laag getal. Maar dit gebeurt dan dus bij elke theorie. Als we (Fitelson) de R opdelen in een groot aantal Rs, dan is het verre van zeker dat E&N het slechter doen dan TT.

Een ander argument is dat mensen niet zomaar af en toe fouten maken, maar dat de menselijke redeneringen een heuristiek volgen, die systematisch tot fouten leidt. Hier refereert Fitelson aan het werk van Kahnemann. Vanuit evolutie gezien is het niet verwonderlijk dat de mens betrouwbaardere middelen heeft om overtuigingen op te doen over praktische dingen dan over filosofie, theologie en theoretische wetenschappen. Voorspelt de traditionele theologie dit ook? Plantinga’s argument heeft hetzelfde probleem als dat van Paley: Waarom zou een alomtegenwoordige, almachtige en goede God organismen maken die zo duidelijk onvolmaakt zijn in de aanpassingen die ze vertonen?

Overwegingen.

1) Hier zien we met het opdelen van R in R1 tot en met Rn een staaltje foeilelijk liegen met statistiek. Het is inderdaad waar dat het opdelen van R in oneindig kleine partjes, en dan van alle afzonderlijke partjes eisen dat deze een hoge p heeft, leidt tot een totale p-waarde van 0, maar dit is ook een truc die niets meer van doen heeft met statistiek. Eigenlijk eist men hier een R van 1. Het is hetzelfde als het geval is als het weerbericht zegt dat vandaag de kans op regen 90% is. Fitelson deelt de dag vervolgens op in seconden. Zegt dat elke seconde de kans 90% moet zijn. Dat je in totaal al die kansen met elkaar moet vermenigvuldigen: 3600 keer 24. En dat dus de kans dat het die dag regent in werkelijkheid 0.9^86400 is. Die kans is 0. Dus als de weerman zegt dat de kans 90% is, is deze volgens Fitelson in werkelijkheid 0.

2) Hier wordt aan Kahneman gerefereerd. Dit is een verkeerde referentie. Kahnemann schreef een mooi boek, in het Nederlands: “Ons feilbare denken”. Hij maakt onderscheid tussen ons 2 denksystemen: Systeem 1 is snel, automatisch, emotioneel en onderbewust en systeem 2 is langzamer en doelbewuster. Je denkt na over verschillende overwegingen, verschillende concepten en weegt alle opties af. Kahneman laat mooi zien dat ons eerste systeem snel is en vaak tot goede oplossingen leidt, maar ook makkelijk om de tuin kan worden geleid. Het is feilbaar en heeft zijn valkuilen en blinde vlekken. Wanneer we het in dit artikel hebben over R, dan hebben we het uiteraard niet over systeem 1 maar over systeem 2. Dat is het systeem dat gebruikt wordt in wetenschappelijke discussies. Als men refereert aan Kahneman, dan heeft men het werkelijk niet begrepen.

3) Vervolgens wordt Plantinga vergeleken met Paley. Men vraagt zich af waarom een goede almachtige God zulke falende schepselen als mensen schiep. Kennelijk vind men dit een goed argument en beseft men niet dat deze vragen in iets gewijzigde vorm in bijna elke orthodoxe kerkdienst uitgebreid beantwoord worden.

4) Als Fitelson echt overtuigd is dat R met betrekking tot theoretische kwesties duidelijk lager is dan is het meest logisch voor hem om te stoppen met discussiëren over theoretische zaken en te gaan tuinieren. Dat hij deze inspanning toch verricht verraadt, dat hij, ofwel denkt dat R toch inderdaad dicht bij 1 ligt, ofwel gedreven wordt door onbeheersbare instincten die hem dingen laten doen die rationeel overkomen, maar dat niet zijn.

1.2 Het stellen dat Pr(R) ≈1

Plantinga zet Pr(R) ≈1 omdat hij overtuigd is van vooronderstelling R. Maar de overtuiging dat Pr(R) dicht bij 1 ligt heeft in Bayesiaanse statistiek een specifieke consequentie. Bayesianen definieren bevestiging in termen van waarschijnlijkheden die ontstaan. Een observatie O bevestigt een hypothese H als de waarschijnlijkheid achteraf Pr(H|O) hoger is dan de waarschijnlijkheid vooraf Pr(H).

Ofwel:

Ofwel:

Het is duidelijk dat O nooit H kan bevestigen als Pr(O) = 1. Want Pr(O|H) kan niet hoger zijn dan 1 dus Pr(H|O) kan niet hoger zijn dan Pr(H). Plantinga stelt echter niet dat Pr(R) = 1 ofwel Pr(O) =1, maar dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Hetzelfde geldt ook voor TT. Ook TT kan de waarschijnlijkheid van R niet verhogen als de waarschijnlijkheid al stipt 1 is. Nu gaat Fitelson erop wijzen dat een Pr(O) van bijna 1 voor Bayesianen vreemd is. Een hypothese kan de waarschijnlijkheid verhogen van bijna 1 naar nog dichter bij 1 maar meer ook niet. Een hypothese kan veel beter de waarschijnlijkheid verhogen als de Pr(O) een heel stuk lager is. Fitelson stelt: “Plantinga needs a better reason for this assignment than the fact that he believes R.

Volgens Fitelson zou Plantinga’s argument vervangen kunnen worden door een ander argument, bijvoorbeeld door te argumenteren dat Pr(TT|R) >Pr(E&N|R). Het doel is dan om de twee posterior waarschijnlijkheden te vergelijken en niet om hun absolute waarden te bepalen. Deze ongelijkheid is waar als:

Pr(R|TT).Pr(TT)>Pr(R|E&N).Pr(E&N).

We zien nu dat de waarde van Pr(R) irrelevant is geworden. We kunnen ons voorstellen dat het veel waarschijnlijker is dat R betrouwbaar is, als er een God is die de bedoeling had rationele schepsels te doen ontstaan dan als R het resultaat zou moeten zijn van random processen en selectie. Als TT en E&N dezelfde priors hebben, zal TT een hogere posterior waarschijnlijkheid hebben. Het argument van Fitelson is, dat dit argument overal tegen ingezet kan worden. Als bijvoorbeeld kwantummechanica met een bepaalde waarschijnlijkheid een uitkomst voorspelt, kan altijd gezegd worden dat het de onontkoombare uitkomst van de wil van God was. Zo kan theïsme gebruikt worden om alles te voorspellen wat je observeert, met de waarschijnlijkheid die je wenst. “Those who feel to appeal to God’s intervention in the case of human mentality should explain why they do not do so across the board”. Het is opmerkelijk dat Fitelson hier theïsme noemt en niet TT.

Overwegingen.

1) We zien hier Fitelson spelen met een R die gelijk is aan 1 of een R die dicht bij 1 ligt. Als de R gelijk is aan 1, dan is een Bayesiaanse analyse zinloos geworden maar een R die dicht bij 1 ligt kan wel degelijk gebruikt worden in een Bayesiaanse analyse. Plantinga stelt duidelijk niet dat R 1 is. Dat weet Fitelson ook wel, maar toch argumenteert hij alsof Plantinga wel stelt dat R gelijk is aan 1. Het had zo kunnen zijn dat de hypothese de R van dicht bij 1 had kunnen verhogen naar nog dichter bij 1. Van 90% naar 99% bijvoorbeeld.

2) Fitelson gaat een vergelijking maken tussen de Pr|TT en Pr|E&N. Deze vergelijking is dus niet van Plantinga. Fitelson geeft toe dat Pr(R) inderdaad groter is als er een God is die de wil had rationele schepsels te scheppen, dan in geval van E&N. Maar, is zijn tegenargument, dan kan dat argument (God wil het) willekeurig voor elk situatie gebruikt worden. Dit is een schijnargument. Het argument van het theïsme, dat er een God is die rationele schepsels wilde scheppen, is er niet ad hoc bij verzonnen om een eigen redenatie recht te krijgen. Het is een concept dat duizenden jaar oude en diepe filosofische en theologische wortels heeft. Te stellen dat God rationele schepsels wilde scheppen is van een compleet ander categorie dan te stellen dat God wil dat ik vandaag maar eens lekker in bed blijf liggen. Theologisch gezien zijn er sterke verbanden tussen de rationaliteit van God en die van de mens.

1.3 Is Pr(R|E&N) Low? Rethinking “Darwin’s Doubt

Plantinga argumenteert dat Pr(R|E&N) laag is door een aantal logische scenario’s te geven van de relatie tussen overtuigingen en gedrag. Voor elk scenario komt hij tot de conclusie dat het erg onwaarschijnlijk is, dat de cognitieve mechanismen die evolueren erg betrouwbaar zijn. De mogelijkheden zijn als volgt:

i: overtuigingen zijn niet causaal verbonden met gedrag,

ii: overtuigingen zijn geen oorzaak van gedrag maar een gevolg van gedrag of gevolg van een gebeurtenis dat ook gedrag veroorzaakte,

iii: overtuigingen veroorzaken gedrag, maar doen dat als gevolg van hun syntax (opbouw), niet als gevolg van hun semantiek (betekenis),

iv: de semantiek van overtuigingen veroorzaken gedrag maar dat gedrag is niet adaptief,

v: overtuigingen veroorzaken adaptief gedrag. Hierbij kan adaptief gedrag veroorzaakt worden door ware, maar ook door onware overtuigingen. In al deze gevallen is het onwaarschijnlijk dat evolutie leidt tot cognitieve vaardigheden die betrouwbaar zijn. Fitelson heeft meerdere geschriften van Plantinga gelezen en ergens stelt Plantinga dat scenario ii leidt tot een Pr(R|E&N) die inscrutable is. Ofwel onbepaalbaar. Als dat inderdaad zo zou zijn, dan is Pr(R|E&N) dus niet laag maar onbepaalbaar. Fitelson stelt dat dit ook de juiste opstelling van Plantinga zou moeten zijn.

Met betrekking tot optie v, namelijk dat overtuigingen leiden tot adaptieve acties, is het de argumentatie dat onjuiste overtuigingen net zo goed kunnen leiden tot adaptief gedrag als juiste overtuigingen. Volgens Fitelson maakt Plantinga hier een fout. “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Zo zou een machinegeweer voor een zebra heel bruikbaar zijn om zich leeuwen van het lijf te houden. Maar ja, dat instrument was niet als variatie in zijn voorgeslacht aanwezig, zodat het voor evolutie geselecteerd kon worden. Volgens Fitelson betekent dit dat Plantinga’s argument dat Pr(R|E&N) laag is voor categorie v niet voldoet. Nu zou Plantinga kunnen betogen dat er onjuiste overtuigingen in de voorouders beschikbaar waren, maar dat argument voldoet volgens Fitelson niet. Volgens Fitelson: “Plantinga, in effect, assumes that natural selection acts on the set of conceivable variants. This it does not do; it acts on the set of actual variants”.

Fitelson stelt dat het in z’n algemeenheid zo is dat, als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan de één de oorzaak van de ander is of ze hebben een gezamenlijke oorzaak. Als overtuiging en adaptief gedrag niet causaal zijn verbonden, dan zou het heel verrassend zijn als selectie op gedrag zou leiden tot de evolutie van betrouwbare cognitieve mechanismen. Maar als ze wel causaal verbonden zijn, dan is er een meer gedetailleerd argument, dan die geleverd door Plantinga, nodig om te kunnen concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat een betrouwbaar overtuigingsapparaat kan ontstaan door evolutie. Fitelson: “Proposition R is improbable under scenario (i), but that’s about all one can say”.

Overwegingen.

1) Het betoog van Fitelson is hier chaotisch. Er zijn 5 scenario’s die hij wil ontkrachten. Dat is een heel werk. De enkele ongestructureerde opmerkingen die hij maakt zijn hiervoor te zwak.

2) Fitelson denkt dat Plantinga een fout maakt als hij stelt: “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Hij heeft gelijk dat ook de beschikbaarheid van een bepaald mechanisme uitermate belangrijk is. Een mechanisme dat niet beschikbaar is, kan ook niet worden gekozen. Maar in dit kader slaat hij finaal de plank mis. We hebben het hier niet over de beschikbaarheid van machinegeweren, maar over de beschikbaarheid van overtuigingen. Nu wil de situatie dat er vrijwel oneindig veel meer onware overtuigingen beschikbaar zijn dan ware overtuigingen. Als Fitelson de beschikbaarheid van overtuigingen wil inbrengen, dan leidt dat er toe dat de relatieve beschikbaarheid van ware overtuigingen de 0-waarde benadert en Pr(R|E&N) navenant daalt. Fitelson stelt dat selectie alleen inwerkt op aanwezige varianten, maar hij heeft geen reden om te denken dat die aanwezige varianten in hoofdzaak ware overtuigingen bevatten.

3) Met de stelling: “In z’n algemeenheid is het zo dat als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan is de één de oorzaak van de ander of ze hebben een gezamenlijke oorzaak”, doet Fitelson een uitspraak waarmee hij zou zakken voor zijn examen epidemiologie. Er is bij biologen ingehamerd: correlatie is geen causatie. De verbanden in de werkelijkheid zijn heel veel ingewikkelder, vaak indirecter en meer onnavolgbaar. En dat is wel de omgeving waarin een veronderstelde evoluerende hominide zich bevindt.

4) Fitelson vindt de argumentatie van Plantinga niet sterk, dat zelfs als er een causaal verband is tussen adaptief gedrag en overtuigingen, dit toch niet betekent dat dit leidt tot een betrouwbare overtuigingengenerator. Echt een argument geeft hij hiervoor echter niet. Dat er schier oneindige aantallen onware overtuigingen en overtuigingsmechanismen beschikbaar zijn, die leiden tot adaptief gedrag, aanvaardt hij eenvoudigweg niet. Fitelsons laatste zin is dan ook meer een ongefundeerde stelling dan een nette conclusie.

1.4 The Principle of Total Evidence

Aangenomen dat Plantinga gelijk heeft met te zeggen dat Pr(E&N|R) laag is, dan volgt daaruit nog niet dat E&N onwaarschijnlijk is in relatie tot alle relevante evidence. Als heel veel andere bewijslast aangeeft dat E&N waar is, dan kan het zomaar toevallig zo zijn, dat er een waarneming is dat een lage waarschijnlijkheid heeft. Fittelson noemt als voorbeeld dat, als je een kaartspel hebt en je trekt een kaart en het is zeven ruiten, je dan niet hoeft aan te nemen dat alle kaarten zeven ruiten zijn. Je kunt prima aannemen dat het een standaard kaartspel is, ook al was de kans die kaart te trekken slechts 1 uit 52. Dus bezweert Fitelson: “Even if it turns out that there are features of human cognitive makeup that are improbable on the hypothesis that human beings evolved, there is lots of evidence that the human mind is a product of evolution. In this light, the sensible thing to do is to accept evolutionary theory and come to terms with the fact that evolutionary processes sometimes have improbable outcomes”.

Overwegingen.

1) Hier maakt Fitelson een interessante denkfout. Hij mist het punt dat als R laag is in geval van E&N, dit dus de betrouwbaarheid inhoudt voor al de andere overtuigingen die hij heeft ondermijnt, dus ook al die zaken die hij als bewijs voor E&N beschouwt. Temeer daar aanhangers van E&N zeggen dat zij voor hun overtuiging alleen vertrouwen op de ratio. Voor een aanhanger van E&N is alle relevante evidence afhankelijk van R. Het beroep op alle relevante evidence wordt ook vaak gedaan door aanhangers van TT. Voor aanhangers van TT is echter niet alle relevante evidence afhankelijk van R. Aanhangers van TT kunnen zich voor evidence beroepen op zaken die buiten R om gaan, zoals persoonlijke spirituele ervaring of openbaring. In het voorbeeld van Fitelson trekt hij een kaart die gelijk het complete spel voor hem beëindigt.

1.5 A contradiction and Two Ways Out

Zoals eerder opgemerkt denkt Plantinga dat Pr(R) dicht bij 1 ligt, dat Pr(R|E&N) laag is, dat Pr(R|TT) hoog is en dat Pr(E&N) en Pr(TT) vergelijkbaar zijn. Plantinga’s eerste argument houdt ook in dat N en TT de enige alternatieven zijn. Nu kan Pr(R) als volgt worden beschreven:

Als N en TT de enige mogelijkheden zijn, en hun waarschijnlijkheid is vergelijkbaar, dan geldt:

Dit is onmogelijk. Stel dat we het willen redden door naast TT en E&N een andere optie in te voeren, dan krijgen we de volgende vergelijking:

Als Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar hoog zijn, dus rond 0.5 dan helpt de toevoeging van X niet, want Pr(X) is dan klein. Pr(X) zet alleen zoden aan de dijk als deze hoog is. Maar in dat geval zijn Pr(TT en Pr(E&N) beiden laag. Dus de toevoeging helpt alleen met het verkrijgen van een Pr(R)≈1 als Pr(TT) en Pr(E&N) beiden heel laag zijn en Pr(X) bijna 1 is. De meest acceptabele alternatief is dan theorie X.

Een andere manier om uit de tegenspraak te komen is het herinterpreteren van wat Plantinga bedoelt als hij zegt dat Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar zijn. Plantinga heeft in een persoonlijke mededeling aan Fitelson gezegd, dat vergelijkbaar betekent dat de beide opties in ongeveer dezelfde wijde range van mogelijkheden liggen bijvoorbeeld tussen 0.05 en 0.95. De formule wordt dan:

Om nu een Pr (R) van bijna 1 te krijgen moet je ervan uitgaan dat Pr(E&N) heel laag is en Pr(TT) heel hoog. Maar dat betekent dat je er vooraf al vanuit gaat dat de waarschijnlijkheid van het traditioneel theïsme (TT) veel groter is dan dat van evolutie&naturalisme (E&N). Als je daar echter niet vooraf (a priori) al vanuit gaat, dan heeft dit argument geen betekenis. Het ondermijnt dan ook Plantinga’s oorspronkelijke doel, namelijk het verder ontwikkelen van Darwin’s Doubt, namelijk dat Pr(R|E&N) laag is.

Overwegingen.

1) Hier is inderdaad sprake van een tegenspraak. Je kunt niet tegelijk geloven dat E&N en TT een gelijke Pr hebben en dat Pr(R|E&N) laag is EN dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Dit doet Plantinga ook niet. Plantinga schetst twee afzonderlijke scenario’s een waarbij Pr(TT) hoog is en een waarbij Pr(E&N) hoog is en kijkt dan naar de uitkomst. Het is inderdaad niet mogelijk dat in één model te stoppen, maar dat is met scenario’s wel vaker het geval. Dan laat men de scenario’s netjes naast elkaar staan. Fitelsons conclusie dat Plantinga’s oorspronkelijke doel is ondermijnd is dan ook niet correct.

2. Plantinga’s Main Argument Against E&N

Het belangrijkste argument van Plantinga is niet om aan te tonen dat de samenstelling E&N waarschijnlijk fout is. Zijn doel is om aan te tonen dat men die samenstelling niet zou moeten geloven, omdat deze zelfondermijnend is. Plantinga gaat verder door te zeggen dat het naturalisme zelfondermijnend is. Want als het naturalisme waar is, dan is evolutie ook waar. Ook stelt hij dat Pr(E&N) hoog is. Niets hiervan is volgens Fitelson correct. Bij evolutietheorie gaat het om de huidige inzichten van de evolutietheorie. Best kans dat later mocht blijken dat er niks van klopt. Naturalisten kunnen dan prima leven met een andere theorie.

Overwegingen.

1) Fitelson heeft in principe gelijk dat naturalisten mogelijk in de toekomst kunnen leven met een andere theorie dan de evolutietheorie. Echter, in de praktijk zijn de signalen wel heel anders. Het naturalisme heeft zich zeer sterk verbonden aan de evolutietheorie. Dit zien we bij Richard Dawkins en bij andere voorvechters van het atheïsme. Het is ook opmerkelijk met hoeveel vuur de evolutietheorie door atheïsten verdedigd wordt, en in hoe grote mate deze wordt geïncorporeerd in een atheïstisch wereldbeeld. We hoeven (en kunnen) ons niet te focussen op de toekomst. Voor dit moment heeft het atheïsme zich compleet overgeleverd aan de evolutietheorie. Atheïsten verwachten gemiddeld gesproken zeker niet dat de hoofdlijn van deze evolutietheorie in de toekomst zal wegvallen.

2.1 Problems that the Main Argument Inherits from the Preliminary argument

Na de eerdere argumenten komt Fitelson met het argument dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd kan zijn van R. Mensen kunnen andere redenen hebben om overtuigd te zijn van R. Bijvoorbeeld, dat het een basis propositie is die niet verdedigd behoeft te worden, of dat andere zaken R ondersteunen. Hetzelfde speelt ook als we niet weten welke waarde we moeten geven aan Pr(R|E&N). Fitelson gebruikt het voorbeeld dat veel mensen bekend zijn met de relativiteitstheorie en denken dat vogels vliegen. Maar ze kunnen niet bepalen wat Pr(special relativity| birds fly) is. Dit betekent niet dat ze af moeten zien van hun geloof in de speciale relativiteitstheorie. Volgens Fitelson gaat het Principle of Indifference niet op, want dat is bij Plantinga een ontlenen van waarschijnlijkheden vanuit onwetendheid. Fitelson: “the start of Plantinga’s main argument makes the complementary mistake of holding that ignorance of probabilities is a guide to belief” En verder: “Plantinga assumes that evolutionary naturalists have no basis for deciding what to think about R, other than the proposition E&N itself”. Fitelson stelt vervolgens dat Plantinga deze cruciale aanname nergens verder onderbouwt.

Overwegingen.

1) Het voorbeeld van over vliegende vogels en de speciale relativiteitstheorie is niet relevant. Er is geen verband tussen vliegende vogels en speciale relativiteitstheorie, maar er is wel degelijk een verband tussen R en E&N. Het is ook niet zo dat Plantinga zomaar wat waarschijnlijkheden gokt op basis van wat hem uitkomt. Er zijn goede redenen om een bepaalde waarschijnlijkheid te geven aan E&N of R, ook al kan dat niet echt in een hard getal worden uitgedrukt. Voor Plantinga is ignorance of probabilities niet een guide to belief.

2) Fitelson ontwijkt het punt van Plantinga. Hij heeft gelijk dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd mag zijn van R. In feite is dit vrijwel altijd het geval. Elke natuurwetenschapper is overtuigd van R. Daarom ligt R dicht bij 1, en velen zijn overtuigd van E&N. Maar toch is E&N wel een ondermijner van R, en omdat R dicht bij 1 ligt is dat weer een ondermijner van E&N. R staat uiteindelijk niet ter discussie, E&N staat ter discussie.

2.2 What defeating R means

Fitelson: “Plantinga says that E&N’s defeat of R means that evolutionary naturalists should withhold assent from anything else they believe- for example, from E&N itself”. Dit gaat echter veel verder dan wat het verwerpen van R echt betekent. “Proposition R says that “the great bulk” of the beliefs we have are true”. Volgens Fitelson betekent het verwerpen van R niet, dat een naturalist de meeste of alle overtuigingen van zichzelf moet wantrouwen. Als het verwerpen van R betekent dat niet 90% van onze overtuigingen waar zijn, dan zijn mogelijk nog wel 50% van onze overtuigingen waar. Plantinga zou moeten aantonen dat E&N niet alleen R ondermijnt, maar dat E&N ook ondermijnt dat minstens een niet verwaarloosbaar klein gedeelte van onze overtuigingen waar zijn.

Overwegingen.

1) Plantinga heeft het over een waarschijnlijkheid waarmee de grote bulk van onze overtuigingen betrouwbaar zijn. Die zijn gezamenlijk met een bepaalde waarschijnlijkheid betrouwbaar of niet-betrouwbaar. E&N ondergraaft de waarschijnlijkheid. Aangezien dezelfde cognitieve mechanismen voor een veelheid aan wetenschappelijke overtuigingen worden gebruikt, is het waarschijnlijk dat als onze cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn, dit doorwerkt in al onze wetenschappelijke overtuigingen. Fitelson schetst hier een ander beeld. Hij gaat waarschijnlijkheden uitdrukken in het relatieve aandeel van de overtuigingen dat waar is. Als dan niet 95 % van de overtuigingen waar is, dan wellicht wel 50%. Hij kan alleen niet zeggen welke 50%. Aangezien de discussie over E&N een zeer abstracte discussie is, is het waarschijnlijk dat deze in de onbetrouwbare categorie zal vallen. Dus zelfs zijn gedraai helpt hem niet.

2.3 Conditional Probability and Defeat

Dit deel start met opmerkingen over de onduidelijkheid over wat Plantinga nu precies wil met zijn argumentatie. Maar het lijkt er alles op dat Plantinga steeds stelt dat een lage waarde voor Pr(R|E&N) ertoe leidt dat mensen die overtuigd zijn van E&N daarom een ondermijner hebben voor R. Plantinga ontwikkelde drie principes die samen tot het ondermijnen leidden. Hoewel hij uitlegt waarom hij denkt dat deze principes waar zijn, legt hij (volgens Fitelson) nergens uit waarom ze relevant zijn in het ondermijnen van R door E&N. Volgens Fitelson zijn de verschillende stappen in het argument niet voldoende aansluitend aan elkaar. Dat een bepaalde overtuiging een andere overtuiging onwaarschijnlijk maakt, wil niet zeggen dat het deze overtuiging ook ondermijnt. Als Pr(X|Y) laag is, dan is dat niet voldoende om te zeggen dat X ondermijnd wordt door Y en ook niet noodzakelijk, als de ondermijning gefundeerd is op het idee van zelfondermijning. In het eerste argument geef Plantinga Pr(R) een waarde dicht bij 1 omdat hij overtuigd is dat R waar is. In het sleutelargument, wekt hij de indruk dat hij gelooft dat mensen die overtuigd zijn van E&N niet zouden moeten geloven in R omdat E&N erin faalt om R een hoge waarschijnlijkheid te geven. Fitelson: “these are two ways of expressing the same sentiment: high probability is necessary for rational belief”. Maar in een later werk lijkt Plantinga het idee te weerspreken dat er zulk een eenvoudige relatie is tussen waarschijnlijkheid en acceptatie. Fitelson brengt nu de “lottery paradox” naar voren om duidelijk te maken dat “high probability is not sufficient for rational belief”. In aanvulling hiervan kan hij een voorbeeld maken dat aangeeft dat “high probability is also not necessary for rational belief”. Hier komt Fitelson naar voren met het voorbeeld uit 1.1, dat heel veel afzonderlijke kansen vermenigvuldigd een heel kleine totaalkans geven, maar dat er toch reden kan zijn om de uitkomst te geloven, hoewel de resulterende waarschijnlijkheid gering is.

Filosofen met betrekking tot waarschijnlijkheid hebben uit deze twee paradoxen twee lessen getrokken: 1) de concepten van acceptatie of verwerping zijn verdacht, of 2) ze zijn meer subtiel gerelateerd aan het concept van waarschijnlijkheid dan de eenvoudige drempelwaarde criterium dat zojuist was beschreven.

De connectie met de lottery paradox suggereert dat de taak voor het repareren van het voorname argument formidabel is. Dat argument begint met claims over de waarschijnlijkheid, gaat naar claims over ondermijning en concludeert met een claim over zelfondermijning. Elke stap vereist principes die sterk verschillen van diegene die door Plantinga zijn gegeven.

Overwegingen.

1) De argumentatie van Fitelson is hier niet helemaal duidelijk. Hij geeft aan dat een lage waarschijnlijkheid niet betekent dat men per definitie een bepaalde optie moet afserveren en dat, als men altijd voor de meest waarschijnlijke optie kiest, men zeker eens de verkeerde optie heeft gekozen. Hiermee serveert hij de statistiek in z’n algemeenheid en Bayesiaanse analyse in het bijzonder af. Die keuze kan hij maken, maar laat in de biologie statistiek nu juist een van de belangrijkste steunpilaren zijn om te bepalen of een bepaalde standpunt aangenomen of verworpen zou moeten worden.

2) Het is goed om te beseffen dat zelfondermijning niet onderdeel uitmaakt van de Bayesiaanse analyse.

3) Het is belangrijk om te beseffen dat ondermijning niet betekent dat de oorspronkelijke stellingdefinitief, volledig en overtuigend onderuit is gehaald. Het geeft alleen maar aan dat de kracht en betrouwbaarheid van de oorspronkelijke stelling verminderd is. In dat opzicht zijn er meerdere graden van ondermijning. Deze ondermijning door Plantinga is niet puur wiskundig maar vereist enkele vooronderstellingen die meer of minder ontkend kunnen worden. Daarom is deze ondermijning niet compleet. Maar daarmee is het nog wel een ondermijning. Darwins doubt is serieus.

4) Plantinga heeft zijn argumentatie in latere publicaties in veel detail en subtiel uitgewerkt. Bijvoorbeeld in zijn mooie boek: Het echte conflict.

3. A Question for Evolutionism

Hoewel volgens Fitelson het argument van Plantinga niet werkt, is er volgens hem voor mensen die overtuigd zijn van de evolutietheorie en die denken dat deze theorie tot de overtuiging leidt dat onze cognitieve mogelijkheden imperfect zijn wel een vraag die om een antwoord vraagt. De evolutietheorie zegt dat een apparaat dat betrouwbaar is in de omgeving waarin deze is ontwikkeld, onbetrouwbaar is in een nieuwe omgeving. “It is perfectly possible that our mental machinery should work well on simple perceptual tasks, but be much less reliable when applied to theoretical matters”. Fitelson haast zich vervolgens om aan te geven, dat dit mogelijk is maar niet noodzakelijk. Modus ponens zou zinvol kunnen zijn in het vermijden van tijgers en voor het doen van kwantumfysica.

Hoe dan ook, als de evolutietheorie zegt dat onze mogelijkheid om te theoretiseren over de werkelijkheid vatbaar is voor onbetrouwbaarheid, hoe zullen evolutionisten (term van Fitelson) met dit punt omgaan? Eén les is die van nederigheid. Het toestemmen van feilbaarheid. Dit is geen nieuw punt voor evolutionisten. Dit leidt er niet toe om te denken dat de evolutietheorie zelfondermijnend is, maar wekt op om onze uiterste best te doen als we theoretiseren. We hebben nu eenmaal de gaven die we hebben.

Plantinga suggereert dat evolutionair naturalisme zelfondermijnend is, maar dat traditioneel theïsme dat niet is. Wat (volgens Fitelson) echter waar is, is dat beiden geen antwoord hebben op overdreven wantrouwen. Als werkelijk elke observatie en argumentatie uiterst kritisch bejegend wordt, dan gaat het zowel bij naturalisme als bij theisme fout. “The theist, like the evolutionary naturalis is unable to construct a non-question-begging argument that refutes global skepticism”.

Overwegingen.

1) Ik hoop dat wetenschappers het advies van Fitelson ter harte zouden nemen om nederig te zijn. Nederigheid is geen veel voorkomende eigenschap in de wetenschap, helaas. Anderzijds wekt zijn suggestie om hard te werken met middelen die onbetrouwbaar zijn een beetje bevreemding op. Welke zin heeft het om hard te werken, als je niet weet waar het naar toe gaat?

2) Fitelson heeft gelijk dat geen enkele theorie onschendbaar is voor globaal scepticisme. Hier was echter bij Plantinga geen sprake van. Deze uitspraak is dus niet van toepassing op de discussie, maar meer bedoeld om E&N-ers wat gerust te stellen.

Uiteindelijk heeft Fitelson et al goed z’n best gedaan om de argumenten van Plantinga tegen te spreken. Dit leidde tot enkele interessante gedachtenexperimenten. Hij is er in mijn ogen niet in geslaagd om een serieus antwoord te geven. Het verzinnen van eigen scenario’s en het gebruik van slechte statistiek geven zijn betoog een beetje een smaak van wanhoop. Laten we het argument van Plantinga, of het nu Bayesiaans geformuleerd is of niet, maar goed gebruiken. Charles Darwin was een intelligent man. Zijn twijfel is nog steeds niet weggenomen. “The horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (4) Ons verstand en dwalingen

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het laatste van vier artikelen.

Als we alleen willen geloven wat met het verstand te begrijpen is, staan we open voor de dwaalleer. Er zijn in de wereld van de wetenschap veel dwaallichten, die het verstand tot maatstaf nemen en ons willen afbrengen van de weg der waarheid, zoals God die in Zijn Woord openbaart.

Koelman wilde zijn lezers onder het gezag van Gods Woord brengen en houden. Daarvoor bestreed hij het cartesianisme vaak in de breedte. Maar hij richtte zich soms ook op enkele afzonderlijke personen, en wel respectievelijk Wolzogen, Bekker en Deurhof. Hij wilde aantonen dat hun opvattingen in een breder verband stonden. Daar bleef hij tegen waarschuwen. Willem Deurhof was dus de derde cartesiaan tegen wie Koelman zijn zwaard sleep. Deurhof is niet goed in een bepaalde stroming onder te brengen. Als autodidact ging hij zijn eigen weg. Hij was excentriek en werkte tamelijk geïsoleerd. Toch had hij veel aanhang. Zelfs filosofen en theologen van naam hebben zich ingespannen om Deurhofs leerstellingen te bestrijden. Over het algemeen meende men bij hem spinozisme en pantheïsme te bespeuren, maar hij week ook van Spinoza af in zijn spreken over de Schepper en de schepping. Hij liet zich door diverse sektarische geesten beïnvloeden.

Verschillende ketterijen

Koelman gaf een weergave van Deurhofs opvattingen in zijn “Vervolg van het Vergift van de Cartesiaanse Philosophie“. Daarmee wilde hij aantonen dat het cartesianisme een bron is voor allerlei dwalingen. De voornaamste cartesiaanse opvattingen die Koelman bij Deurhof aanwijst, betreffen het beperken van de geesten, engelen en zielen tot ‘denking’, naast de bewering dat de Drie-eenheid Gods door het verstand begrepen kan worden. Ook wees hij Deurhofs opvattingen af dat niets uit niets kan voortkomen en weerlegde hij zijn gedachten over de schepping, over de natuur en over de wonderen. Deurhof loochende ook leerstukken van de gereformeerde geloofsleer, zoals over de eigenschappen van God. Hij stelt Gods Wezen heel anders voor dan de Schrift leert. Hij dwaalde in zijn gedachten over de Drie-eenheid, over de onderscheiden Personen in God en in zijn Christologie. Hij zag Christus als Gods eerste scheppingsdaad en was van mening dat het overige van de schepping uit Hem voortkwam. Verder had Deurhof merkwaardige gedachten over zonde en straf, over de Persoon en de naturen van Christus, over Zijn borgwerk en over het gebed. Hij week voortdurend af van de officiële gereformeerde geloofsleer. Terecht heeft dit alles uiteindelijk tot zijn kerkelijke censuur geleid.

Misleidende filosofie

Koelman zag hoe in zijn tijd de nieuwe cartesiaanse filosofie de gereformeerde geloofsleer ondermijnde en uitholde. In zijn werk “Het vergift van de Cartesiaanse philosophie grondig ontdekt” had hij hier al nadrukkelijk tegen gewaarschuwd. Als de kerk geen leertucht uitoefent, krijgt iedereen de vrijheid om zijn eigen wijsheid tot waarheid te verklaren en uit te dragen, met terzijdestelling van Bijbelse waarheden. Beter is aar de apostel Paulus te luisteren, die schrijft: “Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; dewijl wij de overleggingen tenederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus” (2 Kor. 10:4-5, SV).

Tot slot

Met mijn proefschrift heb ik zichtbaar willen maken welke wezenlijke verandering er plaats vindt als het Bijbelse geloof wordt ingeruild voor een vertrouwen in de rede en voor de conclusies van de wetenschap. Het begrip van de mens wordt daarbij gemaakt tot een begrenzing voor Gods macht, terwijl het geloof dat de Heilige Geest werkt, leert vertrouwen op God Zelf en op Zijn geopenbaarde waarheid, waardoor Hij wonderen doet. Dit gebeurde in de zeventiende eeuw, maar het gebeurt ook in onze tijd. De boodschap die ik door wil geven is van wezenlijk belang voor ons allemaal: “Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet” (Spr. 3:5, SV).

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (4) Ons verstand en dwalingen, De Saambinder 102 (32): 6.

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (3) Het verstand en de wonderen

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het derde van vier artikelen.

Omdat we geneigd zijn zoveel mogelijk allerlei natuurverschijnselen te verklaren, dreigen we de wonderen van God te kleineren en God dus te onteren. Laten we beducht zijn voor het gewoon vinden van Gods werken in de natuur, maar Hem ook bijzonder eren om Zijn buitengewone ingrijpen daarbij.

“De filosofie als dienstmaagd van de theologie, dat was wat Koelman voor ogen stond.” Bron: Pixabay.

Balthasar Bekker heeft in 1691 een begin gemaakt met de uitgave van zijn spraakmakende boek “De Betoverde Weereld“. Hij had gekozen voor de filosofie van Descartes als hulp voor zijn theologisch werk. Descartes kende de filosofie en de theologie hun eigen terrein toe, maar Bekker ging een stap verder: hij wilde de filosofie over de theologie laten heersen. Bekker achtte de rede betrouwbaar, stelde ze vóór de Heilige Schrift en meende dat ze geschikt was om de waarheid ervan te bewijzen. Zo betrad hij bij zijn exegese de weg van de Schriftkritiek. Dit was het tegenovergestelde van wat Koelman voor ogen stond: de filosofie als dienstmaagd van de theologie.

Boze geesten

Toen Bekker met allerlei vormen van bijgeloof werd geconfronteerd, bond hij hiertegen de strijd aan met zijn uitgave van “De Betoverde Weereld“. Dit boek gaf aanleiding tot grote consternatie. Bekker streed niet alleen tegen bijgeloof in goede en boze geesten, toverij, wichelarij, spokerij of bezwering, maar ook tegen het geloof in engelen, duivelen en allerlei wonderen die ons in de Bijbel verhaald worden. Dat viel bij hem allemaal onder de noemer ‘bijgeloof’. Hij vond dat de duivel veel te veel macht werd toegeschreven.

Bekker probeerde alle spreken over geesten in de Bijbel te verklaren met ‘gezichten’, ‘verbeelding’, of ‘uitdrukking van Gods majesteit’. Bijbelse geschiedenissen, waaronder de zondeval en de verzoeking in de woestijn, verklaarde hij op deze manier. Hij wilde de duivel van alle macht beroven en hem opsluiten in de hel. Hij leerde dat men niets met hulp van de duivel kan doen op het gebied van toverij, waarzeggerij of bezetenheid. De rede leerde hem dat een boze geest niet op een lichaam zou kunnen inwerken en vanuit die gedachte herinterpreteerde hij Bijbelse geschiedenissen en belijdenisgeschriften. Allerlei gebeurtenissen in verschillende landen, maar ook pastorale ervaringen illustreerden zijn betoog. De felste bestrijders vond hij onder de orthodox-gereformeerden en dan vooral in de kring van de Nadere Reformatie.

Koelmans strijd

Koelman schreef drie werken tegen Bekkers opvattingen. Het eerste hiervan, “Het Vergift van de Cartesiaanse Philosophie grondig ontdekt“, was bedoeld om de beginselen waardoor Bekker beïnvloed was, aan het licht te brengen. Koelman bestreed allereerst de bedreiging van de wetenschap. De wetenschap beschouwde alles als vooroordelen en wilde beginnen met twijfel. Koelman vond dit een aanzet tot atheïsme. Vervolgens werd het menselijk verstand, de rede, als onfeilbaar gezien en wilde men de filosofie niet aan de theologie onderwerpen. Ze mocht zelfs heersen over de Heilige Schrift. Geesten konden een lichaam niet beïnvloeden, zo leerde het cartesianisme. Het verstand wilde men laten heersen over de wil, omdat het de zonden de baas zou kunnen.

Koelman bestreed deze en andere punten. Ten aanzien van Bekkers publicatie deed hij dat met toepassing op diens loochenen van wonderen uit Gods Woord. Hij schreef daarvoor het boek “Wederlegging van Bekkers Betoverde Weereld“, en daarna het postuum uitgegeven “Schriftmatige Leere der Geesten“. Bij dit alles wilde Koelman het Bijbelse spreken over engelen en duivelen, maar ook over toverij, waarzeggerij, spokerij en bezetenheid weergeven. Daarbij ging hij uit van de onfeilbare openbaring door God als fundament voor de waarheid.

Gods wonderen

Laten wij ervan leren dat Gods wondere werken ons begrip ver te boven gaan. In de natuurwetenschap moeten we de werken van de Schepper al bewonderen. Gods werken in de Bijbel verhaald en de eeuwen door bij Gods kinderen ervaren, verdienen allermeest onze bewondering, tot eer van God.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (3) Het verstand en de wonderen, De Saambinder 102 (30/31): 6.

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (2) Het verstand bij de Schriftuitleg

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het tweede van vier artikelen.

Het is voor ons van wezenlijk belang hoe we de Bijbel lezen. Zitten we boven of onder de Bijbel? Laten we onze gedachten heersen, of worden onze gedachten gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus?

In de leer van Descartes werd niet direct een aanval gepleegd op de Bijbel. Hijzelf wilde de kerkleer en daarmee de Bijbel buiten zijn kritiek laten, maar aanvaardde ook geen Schriftgezag over de wetenschap. Hij zocht zekerheden in de wiskunde, de natuurkunde, de geologie, de astronomie, de biologie. Goedbeschouwd zocht hij zekerheid in alle wetenschappen, maar niet in de theologie.

Zijn volgelingen, cartesianen genoemd, gingen vaak nog verder. Bij velen van hen raakte het gezag van de Bijbel in het geding, waardoor Bijbelgetrouwe predikanten de strijd aangingen tegen die nieuwe filosofie. Remonstranten en coccejanen stelden zich vaak achter de cartesianen, want zij zochten vrijheid voor hun theologische opvattingen.

Nadere Reformatie

Vanuit de beweging van de Nadere Reformatie ontstond er een bijzonder verzet tegen het rationalisme van het cartesianisme. Voetius heeft in Utrecht en Revius in Leiden leiding gegeven aan de bestrijding ervan aan de universiteiten. Nadere reformatoren die het cartesianisme aanvielen, benadrukten – naast hun kritiek op de plaats van de rede en het spreken over onbetrouwbaarheid van God – de plaats van de Heilige Schrift en de onmisbaarheid van de Heilige Geest bij de verklaring ervan. Opmerkelijk is dat bij de bestrijding van het cartesianisme deze stroming vaak verbonden werd aan het coccejanisme, omdat beide gezien werden als gevaarlijk modernisme. Koelman heeft beide stromingen bestreden.

Koelmans eerste publicatie tegen het cartesianisme was gericht tegen Wolzogen. Hij schreef dit werk in het Latijn, “Examen Libelli Ludovic Wolzogen, de Scripturarum Interprete” (Onderzoek van het boek van Ludovicus Wolzogen over de verklaring van de Schriften). Wolzogen was Waals predikant en hoogleraar aan de universiteiten van Utrecht en Amsterdam. In een geschrift tegen de spinozist Meyer zette hij zijn eigen opvattingen uiteen. Jean de Labadie ging hier als Waals predikant als eerste uit de kring van de Nadere Reformatie tegenin. Koelman had daar aanvankelijk met waardering kennis van genomen, maar door De Labadies eigenzinnig optreden kwam deze buiten het kerkelijk leven terecht.

Koelmans reactie op Wolzogens geschrift is nog weinig onderzocht. Hij leerde onder andere dat een filosofische waarheid niet kan strijden met een theologische. Bij de verklaring van de Schrift kreeg de rede een plaats, genoegzaam om de openbaring te verstaan. Ook spreekt God volgens hem tot mensen in hu eigen taal en kan zelfs bedriegen als Hij dat wil. Leert men dat ook in onze tijd niet, als men Bijbelse uitspraken tijdgebonden acht?

Deurhof acht de rede, als ze door de filosofie gezuiverd is, onfeilbaar zoals God onfeilbaar is. Dit is volgens Koelmans zijn cartesiaanse gronddwaling. De rede wordt zo in plaats van dienstmaagd heerseres. We moeten Gods Woord niet afzwakken door te beweren dat God sprak op menselijke wijze, zodat wat in de Bijbel staat voor ons nu geen waarheid is. Ook acht hij de Heilige Geest noch het geloof nodig voor de uitlegging van de Heilige Schrift. Natuurlijk licht is voldoende. Hij vindt dat de duivel de Schrift net zo goed kan verklaren als God.

Dienstmaagd van de theologie

Koelman wilde, in navolging van Voetius, alle wetenschappen samenbrengen onder de theologie. De filosofie kreeg daarbij een bijzondere positie als ‘ancilla theologiae’. De rede moest zich altijd onderwerpen aan de openbaring. Koelman distantieerde zich, evenals Voetius, van iedereen die de rede op de troon zette. Ons verstand moet verlicht en ons hart moet vernieuwd worde. Dit leert ons dat ‘wij’ de Bijbel niet moeten lezen, maar dat de Bijbel óns moet lezen. We moeten niet boven, maar onder de Bijbel staat en bidden om de leiding van de Heilige Geest.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (2) Het verstand bij de Schriftuitleg, De Saambinder 102 (29): 6-7.

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (1) De heerszucht van ons verstand

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het eerste van vier artikelen.

Wij zijn na de zondeval geneigd met ons verstand over God te willen heersen. Dan willen we God in Zijn daden ter verantwoording roepen, terwijl wij moeten leren dat wij ons voor Hem zullen moeten verantwoorden voor heel ons leven.

De aanvechtingen die ik in mijn studietijd als twintigjarige had, brachten me op de zeef van de duivel. De Heere heeft dat echter gebruikt om me te leren hoe hoogmoedig wij mensen door de zondeval geworden zijn. Het steunen op ons verstand is een satanische strik, die ons doet vertrouwen op onszelf en leert om God en Zijn waarheid te wantrouwen. In die tijd las ik werken van de existentiefilosoof Sartre en van moderne theologen zoals Bultmann, Gogarten en anderen. Ik werd erdoor aan het twijfelen gebracht ten aanzien van Bijbelse waarheden. Dat ging zelfs zover dat ik ben gaat twijfelen aan het Godsbestaan. Tegelijkertijd kon ik in die tijd niet zonder God leven, waardoor de wanhoop zich van me meester dreigde te maken. Het heeft God behaagd mij te tonen hoe de duivel me ertoe aanzette om van mijn verstand een afgod te maken. Daardoor daagde ik God als het ware voor de rechterstoel van mijn rede. Wat een gruwelijke hoogmoed! De strik is echter gebroken. Opnieuw mocht ik zien hoe groot en goed God is en hoe dwaas wij door onze val in de hoogmoed geworden zijn.

Bemoedigingen

God leert ons door Salomo de les: ‘Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet’. Het steunen op mijn verstand had mij wel in de wanhoop gebracht, maar de openbaring van God in Zijn Woord en in de Zoon van Zijn liefde, Die Zichzelf de Weg, de Waarheid en het Leven noemt, heeft me daaruit gehaald. Daarna kreeg ik een bijzondere liefde tot Gods werken in de schepping en in de herschepping en mocht ik leren zien hoe de wereld vervuld is met wonderen. In de natuur zag ik Gods deugden schitteren en in het genadewerk ervoer ik Zijn opzoekende zondaarsliefde. Door Zijn zondaarsliefde wilde Hij zo’n grote dwaas een Leidsman zijn.

Psalm 94 heeft mijn toestand verklaard: ‘Wanneer ik zei: ‘Mijn voeten glijden’, toen het Gij mij gesterkt in ‘t lijden. Wanneer mij ‘t afgepeinsde hart, door al mijn denken werd verward, en ik in druk schier was gestikt, toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt’. Maar ook de berijmde regels uit Psalm 119 vers 36 verwoorden de les die ik leren mocht: ‘t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest, opdat ik dus Uw Godd’lijk recht zou leren; sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd’. Mocht die vrees voor hovaardij ons maar bijblijven. Hovaardij is een wortelzonde, die we zo gemakkelijk niet uitroeien maar die, als we de Heere liefhebben, wel veel pijn moet doen.

Een plaats voor filosofie

In de tijd dat ik studeerde aan de Rijksuniversiteit in Utrecht, was filosofie een van de verplichte vakken bij de propedeuse. Voor bepaalde aspecten van de theologische studie was dit wel nuttig. Zo kregen we onder meer ook taalfilosofie. Daarbij werd het betekenisveld van bepaalde woorden nagegaan. Dat is ongetwijfeld nuttig voor een goed gebruik van de taal, ook bij vertaling. Vóór die tijd, al bij mijn opleiding voor de hoofdakte aan de Driestar, kreeg ik filosofieles als keuzevak. Mr. L.J.M. Hage vestigde mijn aandacht op Koelman en op de wezenlijke strijd die deze had gevoerd tegen de cartesiaanse filosofie.

Onze vaderen gebruikten op de universiteiten bij hun studie een filosofische denkwijze. Vanuit de Middeleeuwen was de heersende filosofie in de tijd van Koelman de scholastiek in een gereformeerde vorm. Het was een denksysteem dat gebruikmaakte van de Bijbel, de Griekse filosofie en de kerkvaders. De gereformeerden wilden die filosofie met name in hun apologetische werk wel gebruiken, maar dan vrij van de heidense smetten. Ze wilden de rede niet laten heersen over de openbaring van de Bijbel. En dat laatste is van groot belang!

Moderne filosofie

Koelman bleef tijdens zijn zwerversbestaan als Zeeuwse balling actief in het opstellen van reformatieprogramma’s. Hij bestreed overheidsbemoeiing in kerkelijke zaken en bevorderde de heiligmaking op alle terreinen van het leven, zoals de handhaving van kerkelijke tucht, de viering van de sabbat, het houden van godsdienstige gezelschappen, de bestrijding van labadisme en het benadrukken van het werk van de Heilige Geest in wedergeboorte en bekering.

Ook bestreed Koelman de moderne filosofie. Toen Descartes daarvoor een nieuwe methode wilde invoeren, en niet meer wilde weten van de autoriteit van de Schrift, de kerkvaders en de Griekse filosofie, dreigde er een breuk met bestaande zekerheden. Descartes wilde door middel van de twijfel tot nieuwe waarheidsvinding komen en nam daarvoor zijn toevlucht tot de rede, tot het logische denkvermogen. Hij meende dat de ratio het fundament bood voor wat waar is.

In de Griekse oudheid had Archimedes, een groot wiskundige, eens de wet van de hefboom ontdekt. Hij riep toen uit: ‘Geef mij een vast punt en ik kan wel de aarde uit haar voegen lichten’. Hiernaar verwijst Descartes met betrekking tot het vinden van zekerheid. Hij stelde dit punt in de ratio. Zo kunnen we spreken van een archimedische omwenteling in het zoeken naar vastheid voor de waarheid. Hiertegen hebben veel gereformeerde theologen zich verzet. Koelman behoorde bij de bestrijders van deze nieuwe filosofie.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (1) De heerszucht van ons verstand, De Saambinder 102 (28): 8-9.

Een christelijk-wijsgerige benadering van het biologische soortbegrip

Drs. Rafael Benjamin schreef een artikel, voor het Tydskrif vir Christelike Wetenskap/Journal for Christian Scholarship, het blad van Die Vereniging vir Christelike Hoër Onderwys, over een christelijk-wijsgerige benadering van het biologische soortbegrip. Met zijn toestemming delen we hieronder de abstract van het artikel en daaronder de pdf van het gehele artikel.

Abstract In deze bijdrage wil ik een wijsgerig-biologisch fundament geven voor de creationistische biologie waarbij ik mij vooral gericht heb op het biologische soortbegrip. Hierbij ga ik uit van de reformatorische wijsbegeerte, die is ontwikkeld door de Nederlandse filosoof dr. Herman Dooyeweerd. Ik tracht duidelijk te maken, dat het onjuist is om soorten te beschouwen als dingen, entiteiten, in de zin van substanties. Uitgaande van de neo-Calvinistische wereldbeschouwing dat God een kosmische orde heeft geschapen van wetten met een onderling kwalitatief verschillende geaardheid, die als ‘Bauplan’, als ontwerp, gelden voor alle entiteiten, en voor haar aan die wetten onderworpen wijzen van zijn in de schepping, is het mogelijk om recht te doen aan de voor-theoretisch ervaren zinverscheidenheid in zinsamenhang die wij in de tijd ervaren. Wat niet mogelijk is op het standpunt van een macro-evolutionistisch uit elkaar kunnen ontstaan van als substanties opgevatte soorten en entiteiten, omdat men dan steeds verstrikt raakt in een regressus ad infinitum. Op dit laatste standpunt is het onmogelijk om over een soortbegrip in de ware zin des woords te spreken.

Als de pdf-viewer niet werkt is het artikel hier te downloaden.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Tydskrif vir Christelike Wetenskap/Journal for Christian Scholarship. De volledige bronvermelding luidt: Benjamin, R., 2024, Een christelijk-wijsgerige benadering van het biologische soortbegrip, Tydskrif vir Christelike Wetenskap/Journal for Christian Scholarship 60 (1-2): 29-60.

De ontmaskering van de verderfelijke doorwerking van het cartesianisme – Ds. Van Aalst schrijft verslag van promotie dr. C.J. Meeuse

Afgelopen dinsdag schreven we over de promotie van predikant en theoloog dr. C.J. Meeuse naar aanleiding van een aankondiging van de promotieplechtigheid.1 In De Saambinder van 4 juli 2024 stond een verslag door ds. G.J. van Aalst van deze promotie.2 Dit verslag vatten wij hieronder kort samen. Voor wie liever de promotieplechtigheid zelf helemaal terug wil zien verwijzen wij u graag naar de voetnoot.3

Ds. Van Aalst memoreert in de inleiding aan het feit dat het een wonder is dat deze promotie doorgang kon vinden, daar dr. Meeuse zeer kritiek heeft gelegen. Drie maanden later mocht ds. Van Aalst er getuige van zijn hoe dr. Meeuse zijn proefschrift verdedigde. “Wat onvoorstelbaar groot dat de Heere dit gaf!” De kersverse doctor in de theologie heeft zijn hele leven zich met de theologie van Jacobus Koelman (1632-1695) bezig gehouden. De arbeid van Koelman is tot een rijke zegen geweest. Dr. Meeuse heeft één aspect hiervan uitgelicht en daar een proefschrift over geschreven: zijn strijd tegen het cartesianisme. Van Aalst legt uit: “De achttiende eeuw wordt wel de eeuw van de Verlichting genoemd. Die Verlichting heeft tot op de dag van vandaag veel kwaad veroorzaakt in kerk en samenleving. ‘Verlichting’ betekent: ‘de verlossing van de mens uit zijn onmondigheid, die hij aan zichzelf te wijten heeft’. (…) In de zeventiende eeuw waren er al krachten aan het werk die deze stroming voorbereidden. Eén daarvan was het cartesianisme. Dat is het gedachtengoed van René Descartes.” Dit cartesianisme werkt door tot op de dag van vandaag. “Daarbij wordt de ratio, het kritisch denkvermogen van de (gevallen!) mens, gesteld boven de Godsopenbaring in Zijn Woord. Nog steeds zien we de droeve gevolgen ervan in het denken over onder andere God, Zijn Woord, de schepping en het huwelijk.” Ds. Van Aalst noemt het de verdienste van dr. Meeuse dat hij de verderfelijke invloeden hiervan heeft aangetoond. De Almachtige dient hier alleen alle eer van te ontvangen.

Het proefschrift werd allereerst met een algemeen openingswoord verdedigd. Daarna moest de promovendus zich ‘verdedigen’ tegenover hooggeleerde opponenten. Zij maakten het de promovendus niet gemakkelijk, zo luidt de beoordeling van ds. Van Aalst. De opponenten waren prof. dr. A. Baars, prof. dr. A.C. Neele, prof. dr. H.A. Krop en prof. dr. A. Beck. De gehele plechtigheid stond in het teken van Spreuken 3:5: ‘Vertrouwt op de Heere met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet’. Van Aalst sluit af met het wijzen op de rust. “Nu gunnen we hem wat rust. Rust in God, door Christus.

Op de eerste maandag van september wordt, als de Heere het geeft, dr. Meeuse zelf aan het woord gelaten over zijn proefschrift. Houd u daarvoor deze website in de gaten.

Voetnoten

‘De filosofie mag niet méér zijn dan een ‘ancilla theologiae’’ – Nog een keer over de promotieplechtigheid van dr. C.J. Meeuse

De Cartesiaanse filosofie wilde afrekenen met de manier waarop in de theologie Gods Woord als autoriteit werd gezien voor de kennis der waarheid. Bron: Unsplash.

Op vrijdag 28 juni 2024 promoveerde dr. C.J. Meeuse op het proefschrift met als titel ‘De bestrijding van het Cartesianisme door Jacobus Koelman’.1 In De Saambinder van 20 juni 2024 verscheen een aankondiging van zijn promotie. Omdat zijn studie ook van belang is voor het klassieke scheppingsgeloof willen wij deze uitgebreide aankondiging hieronder samenvatten.2

Vroeger was het vak filosofie een verplicht onderdeel van het curriculum van de predikantenopleiding. Zo ook van diverse oudvaders, omdat het hier ook ging om ‘de werkmethode van de theologische wetenschap’. Diverse oudvaders, zoals Jacobus Koelman, Alexander Comrie en Hugo Binning, verwierven zelfs hun doctorstitel in de filosofie. De genoemde Koelman heeft de speciale interesse van dr. Meeuse. “Daarbij vindt hij het nodig om aan de kaak te stellen dat theologen uit de gereformeerde gezindte in onze tijd een knieval maken voor de evolutietheorie.” Volgens de predikant en theoloog zijn gereformeerde theologen die de evolutietheorie in al haar facetten aanvaarden ‘verstrikt geraakt in de overwaardering van ons verstand, want het verstand wordt gesteld boven de autoriteit van de Heilige Schrift’. Wie dat doet heeft Koelman tegen zich.

Koelman zocht ook naar een nadere reformatie van het Nederlandse volk. Daartoe vertaalde hij diverse puriteinse werken naar de Nederlandse taal. Wellicht wat minder bekend is zijn bestrijding van het Cartesianisme. Deze ‘filosofie wilde afrekenen met de manier waarop in de theologie Gods Woord als autoriteit werd gezien voor de kennis der waarheid’. Meeuse brengt met zijn proefschrift verandering in deze relatief onbekende kant van Koelman. De theorie van René Descartes zorgde voor een fundamentele omwenteling in de wetenschap. De gevolgen hiervan zijn nog steeds merkbaar in deze tijd. Meeuse: “De norm voor waarheid was niet langer Gods Woord, maar het menselijk begrip. Alles wat in strijd was met het menselijk denkvermogen werd afgewezen. Koelman wilde de autoriteit van de Heilige Schrift echter laten heersen over de rede. De filosofie mocht en mag niet méér zijn dan een ‘ancilla theologiae’, ‘een dienstmaagd van de theologie’.

De promotieplechtigheid heeft ondertussen plaats gehad en is hier, met dank aan de Theologische Universiteit Apeldoorn, terug te kijken.

Voetnoten

‘Wie een toegankelijke inleiding in de filosofie zoekt kan nu stoppen met zoeken’ – Bespreking van ‘Oriëntatie in de filosofie’

Toen ik natuurkunde studeerde, was filosofie nog een verplicht vak. Ik kreeg het aan de hand van het boek Geschiedenis van de filosofie, van Hans Joachim Störig. Destijds was dat een veelgebruikt studieboek/ Had ik toen maar het boek Oriëntatie in de filosofie van Gijsbert van den Brink gehad. Störig was nu niet bepaald het toppunt van toegankelijkheid en het boek van Van den Brink leest als een trein. We kennen Van den Brink als een auteur die enorm helder kan schrijven en vooral in een boek dat beoogt een inleiding in de filosofie te geven is dat een geweldig voordeel. Wie dus een toegankelijke inleiding in het abstracte vakgebied van de filosofie zoekt, kan nu stoppen met zoeken en het boek van Van den Brink aanschaffen.

De titel zou twee soorten opzetten kunnen suggereren: een historische en een systematische. In de eerste opzet passeren de belangrijkste filosofen in de volgorde van de tijd waarin ze hun werken schreven. De tweede opzet zou hoofdstukken bevatten met titels als: kenleer, zijnsleer, wetenschapsfilosofie, ethiek en dergelijke. Dit boek is geschreven volgens de eerste opzet. Na een terreinverkenning behandelt de auteur achtereenvolgens de antieke filosofie, de Griekse filosofie en het vroegchristelijke denken, de middeleeuwse scholastiek, de filosofie van Renaissance en Reformatie, het rationalisme van de zeventiende eeuw, de Verlichting, het idealisme en materialisme van de achttiende eeuw en de belangrijkste filosofen van de twintigste eeuw.

De uitsmijter is een hoofdstuk over de 21e eeuw, die natuurlijk nog maar betrekkelijk jong is. Een leestip: negeer het verschil tussen de kleinere en grotere letters. Op vrijwel elke pagina staan alinea’s met een kleiner lettertype om de lezer de gelegenheid te geven verkorte routes te nemen. Advies: niet doen, want je mist te veel interessants. Een enkele keer word je zelfs ‘gestraft’ voor het overslaan van die stukjes. Wie ze heeft overgeslagen, snapt het uitroepteken niet in de zin ‘In 1933 kwam Sartre via werk van zijn tijdgenoot Levinas (!) in aanraking met het werk van Husserl.’ Levinas is namelijk tot dan alleen in de kleine lettertjes voorgekomen. Gewoon alles lezen dus. Je hebt toch al betaald voor het hele boek.

Natuurlijk zijn er kanttekeningen te maken bij dit waardevolle boek. Als op pagina 90 wordt opgemerkt dat we in het bijbelboek Prediker sporen vinden van een cyclische geschiedbeschouwing, zoals ook bij de Griekse filosofen, denk ik dat we dit toch moeten zien in het licht van het gedachtenexperiment van Prediker waarbij het afschrikwekkende van een wereldbeschouwing van ‘onder de hemel’ gepresenteerd wordt. Ook in het genoemde boek Richteren is eerder sprake van een lijn dan een cirkel, want er zit een duidelijke ontwikkeling in van kwaad naar erger. Nog iets belangrijker is de keuze van de auteur om bij Immanuel Kant te spreken over zijn ‘twee’ belangrijke Kritieken (die van de zuivere rede en van de praktische rede, terwijl het toch min of meer standaard is om ook de Kritiek van het oordeelsvermogen mee te rekenen. Maar dat is natuurlijk een kwestie van keuzen maken. Het gemis van de derde kritiek wordt ruimschoots vergoed door de glasheldere manier waarop de ingewikkelde Kant is beschreven.

Het is erg fijn dat de oorspronkelijk in twee losse delen uitgegeven inleiding nu als één boek beschikbaar is. Breng Störig maar naar de lommerd en schaf dit boek aan. Dan heb je meteen een boek waarin speciaal aandacht besteed is aan het christelijke denken, en dat biedt Störig niet.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Vries, M.J. de., 2024, Boekbesprekingen, De Waarheidsvriend 112 (8): 19.