Home » Genealogie » Het honderdenzeventiende jaargang van ‘De Nederlandsche Leeuw’ en telgen uit het geslacht Van Meerten

Het honderdenzeventiende jaargang van ‘De Nederlandsche Leeuw’ en telgen uit het geslacht Van Meerten

Het honderdenzeventiende jaargang van De Nederlandsche Leeuw, het maandblad van het Genealogisch-Heraldiek Genootschap, verscheen in 2000. In dit jaargang komen enkele telgen uit het geslacht Van Meerten voor.

Hofstede Zuilenburg

Van bladzijde 67-74 geeft dr. J.C. Kort een ‘repertorium op de lenen van de hofstede Zuilenburg, 1397-1670.1 In deze bronnen komen ook een aantal telgen uit het geslacht Van Meerten voor. Bij Doorn lezen we het volgende bij punt 8: “Het goed te Poederwijk in de buurschap Darthesen in het kerspel Doorn met wild en tam, heide en weide, tiend- en tijnsvrij met toebehoren.” Bij een datum in 1400 staat Ernst Taats als getuige vermeld in 1485, fol. 7. Opnieuw in 1400 staat Willem van Meerten als getuige vermeld in 1498-1530, fol. 9vo.-10vo. en fol. 18vo-19. Op 22 november 1549 wordt Dirk van Oostrum bij dit ‘goed’ vermeld. Er staat bij: ‘voor Heilwig van Meerten, zijn vrouw, bij dode van Willem, haar vader, fol. 50vo.’. Op 18 maart 1577 gaat het ‘goed’ over op Johan van Oostrum, ‘bij dode van Heilwig, dochter van Willem van Meerten, zijn moeder, fol. 50vo-51’. Op 20 februari 1583 is het ‘goed’ belast voor ‘Johan Strick de jonge met f 37,- 10 st. voor zijn leven door Johan van Oostrum, te lossen met f 300,- fol. 52vo-53’. Op 11 juli 1584 heeft Johan van Oostrum gelost, fol. 52vo. Op 11-7-1604 krijgt Johan van Oostrum, schout van Wijk bij Duurstede ‘voor Govert, de oudste zoon van Frederik van Rheede, heer van Amerongen, en wijlen Cornelia van Oostrum, onmondig, bij dode van Johan van Oostrum, haar vader, volgens testament d.d. 14 juni 1603, fol. 67vo.-68’. Het gaat hier om een goed dat rondgaat in het geslacht ‘Van Abcoude van Meerten’.

Bij Vleuten wordt Willem van Meerten genoemd als leenman: “1-10-1498: Door Bernard Vreize, Willem van Meerten, Dirk Ruysch en Meeus van Westreenen, leenmannen, toegewezen aan de leenheer omdat Hendrik Quast, die aankwam van Arnout Willemsz. van Heiligenlande, niet verzocht en ook geen aanspraak maakte, fol. 9vo-10vo.’.

Raadsfiscaal Van Meerten

Op bladzijde 513 staat een verhaal over Jean Elias (1764-1821).2 Ik neem niet het hele verhaal over alleen wat Van Meerten opgeschreven heeft en de context daaromheen.

“In 1816 richtte Elias zich tot de koning, met een verzoek tot herstel van rechten en een schadeloosstelling. Nog steeds hield hij staande dat hij het slachtoffer was van rechtsverkrachting. Hij verkeerde in Nederland in armelijke omstandigheden, maar gaf voor in Suriname over ruimere middelen te beschikken. Het gouvernement in Suriname kreeg vervolgens de opdracht om een onderzoek in te stellen naar de merites van de zaak. De toenmalige raad fiscaal Van Meerten rapporteerde hierop dat Elias als militair naar Suriname gekomen was, zich vervolgens had gevestigd als burger en een stalhouderij begonnen was. Dat wil zeggen, dat hij paarden, wagens en slaven verhuurde aan eenieder die deze nodig had om goederen te transporteren. Aangaande Elias’ welstand zijn de bevindingen “dat hij buiten gemeenschap van goederen met eene vrouw van couleur alhier gehuwd was, welke hem naar haren stand eenige goederen en slaven ten huwlijk had aangebragt, waardoor hij gevoegd bij zijne affaire, door nijverheid en vlijt voor zijn huishouden, een ordentlijk bestaan konde vinden, dan dat hij niet alleen een vrolijke, maar ook zoo men zegd tevens een ruwe gast en vrij ondernemend was”. Voor wat betreft de staat van en het beheer over Elias’ boedel op dat moment was de raad-fiscaal niet veel wijzer geworden. Hij merkte echter op dat “des suppliants huisvrouw actueel nog alhier woonachtig is, en volgens de meermale alhier gewone wijze van dat soort van menschen, door derzelver gedrag en niet altoos evenzeer arbeidzame, vlijtige noch spaarzame levenswijze, voor het tegenwoordige welligt niet in zeer ruime of welgestelde omstandigheden [verkeert]”. Overigens oordeelde de raad-fiscaal dat er niets aan te merken viel op het vonnis uit 1799. De door Jean Elias geuitte beschuldigingen schreef hij toe aan “een verregaand galachtig temperament en kwaadaardigheid, of lust tot calumnieeren van respectable lieden”, dan wel aan de hoop op deze manier medelijden op te wekken. Uiteindelijk werd aan Elias toch toegestaan om naar Suriname terug te keren, zij het dat aan de gouverneur de vrijheid gelaten werd om hem, indien hij zich niet naar behoren mocht gedragen, prompt weer uit de kolonie weg te zenden.”

Op bladzijde 527 komt dezelfde Van Meerten nog eens voor in een voetnoot: “ARA, GG W1B 238, ingekomen stukken, consideratiën en advies procureur-generaal Ph. de Kanter en griffier van het gerechtshof A. van Meerten, 16 nov. 1839.

Voetnoten

  1. Het gaat om het eerste en tweede nummer van de honderdenzeventiende jaargang.
  2. Het betreft het elfde en twaalfde nummer van de honderdenzeventiende jaargang.