Home » Gastbijdrage » Ethische theologie in de praktijk van het kerkelijke leven

Ethische theologie in de praktijk van het kerkelijke leven

In mijn vorige bijdrage over de ethische theologie kwam in verband met ‘ethisch’ aan de orde dat er bij het concept ‘ethisch’ sprake is van het samengaan van wetenschap en geloof.1 Is daar dan geen sprake van een zekere tegenstelling? Ja dat is er, maar wetenschap en geloof, verstand en geloof, worden elk op een ander vlak gezien. In de roomse theologie en bij het neocalvinisme (van Abraham Kuyper en navolgers) is er sprake van overeenstemming tussen wetenschap en geloof, verstand en geloof. In beide gevallen is er instroom van wetenschap in het geloof of hoe men over het geloof denkt. Twee voorbeelden volgen nu om de zaak iets te verhelderen.

Van kerk naar universiteit: Lebram

17e-eeuws portret van Jacobus Arminius (1560-1609). Bron: Wikipedia.

Eén van de boeiendste colleges die ik in Leiden heb gevolgd, was dat van dr. J.C.H. Lebram (1920–2004), een Duitse wetenschapper van grote geleerdheid, die later hoogleraar judaïca werd. Judaïca gaat over joodse zaken. Hij bestudeerde het laatste tijdvak van het Oude Testament tot aan het Nieuwe Testament. In zijn colleges viel geen enkele lijn te ontdekken. Men kon er dus ook niet de draad kwijtraken. Hij vertelde drie kwartier lang interessante zaken. Dat boeide mij zeer. Prof. Lebram was ook heel eerlijk. Hij vertelde eens dat hij zo blij was aan de Leidse universiteit wetenschap te kunnen bedrijven. Vόόr die tijd was hij predikant. Hij moest toen de mensen dingen vertellen, die niet waar waren, zo zei hij. Als voorbeeld noemde hij de geschiedenis van lijden, sterven en opstanding van de Heere Jezus. Die geschiedenis was volgens hem in elkaar gezet.

Prof. Lebram was lid van de Evangelische Kirche in Deutschland (EKD). In dat kerkgenootschap mag men vrijzinnig zijn, maar men heeft als predikant ook met een gemeente te maken, die bepaalde verwachtingen heeft. Zo wil men toch iets van een opstandingsevangelie horen. Doet de predikant dat niet, dan wordt de verhouding met de gemeente moeizaam.

Er is dus duidelijk een zekere relatie tussen universitaire wetenschap en kerkelijke gemeente. Aan de universiteit is men volstrekt vrij. In de EKD is men dat ook, hoewel men moeilijkheden zou ondervinden als men op authentieke wijze gereformeerd zou zijn. Toch is er in de EKD een praktijk waarbij het ongewenst is om een universitair standpunt te vertolken. Men zou dan kunnen zeggen: ‘de wal keert het schip.’ Hoewel er aan de universiteit en in de kerk veel vrijheid is, is er toch een relatie, omdat ook de verwachting van een kerkelijke gemeente een rol speelt.

Van universiteit naar kerk: Arminius

Nu ga ik naar de Nederlandse situatie. De Protestantse Kerk in Nederland (PKN) kent de geloofsbelijdenis niet als grondslag of fundament. In de aanloop naar het ontstaan van de PKN in 2004 zijn onderdelen van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk weggelaten, bijvoorbeeld de werkorde en de toelichting daarop. De PKN heeft zich uitdrukkelijk aangesloten bij het Reglement 1816/1852: een predikant is vrij in welke leer hij verkondigt. Er is dus een zeer ruime bandbreedte. Maar ook hier heeft een predikant met de gemeente te maken. Een predikant die schreef dat hij Christus slechts als God en niet als mens zag, werd onaanvaardbaar voor zijn gemeente. Dit, hoewel hij nergens schuld aan had volgens de kerkelijke regels.

Er zijn ook kerken die de gereformeerde geloofsbelijdenis als grondslag of fundament hebben. Genoemd moet worden in het verband van dit stukje: de Christelijke Gereformeerde Kerken. De gereformeerde belijdenis is bepalend voor geheel het kerkelijk leven. Het kerkverband wordt door de belijdenis bijeengehouden. Die belijdenis is ook het uitgangspunt voor tucht op leer en leven. De belijdenis is de achtergrond van de prediking. Een preek kan verder nooit alleen maar over een bepaalde tekst gaan. De hele Schrift moet mee-ademen, dus ook de hele belijdenis. Zo moeten bijvoorbeeld zonde en rechtvaardiging van de zondaar altijd aan de orde komen. Naast de verwachting van de kerkelijke gemeente is er in een kerk met een belijdenisgrondslag voor die belijdenis een normerende rol weggelegd. Dit is de theorie. De praktijk kan dus anders zijn zoals blijkt uit deze artikelenserie.

Jacobus Arminius (1560–1609)[1] zou hoogleraar in Leiden worden, maar er waren bezwaren daartegen in het land. Franciscus Gomarus (1563–1641) ging daarom met Arminius praten en was overtuigd van diens rechtzinnigheid. Gomarus verleende Arminius ook nog de doctorstitel. Arminius had overigens ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis ondertekend. Toen Arminius eenmaal hoogleraar was, ging hij ongevraagd een college van Gomarus geven. Ook liet zijn onderwijs afwijkingen van de gereformeerde leer zien. Dat was bepaald niet naar de zin van Gomarus, die dan ook met Arminius in onmin raakte. Arminius bleek aalglad te kunnen spreken. Hij had zich gereformeerd voorgedaan, wat hij niet was.

Een belangrijk punt waar het misging was de vrije wil. Dit punt heeft invloed op de leer van de verkiezing en verwerping, maar ook op de leer van de rechtvaardiging en de genade. Arminius maakte gebruik van een gedachte die was gebaseerd op Gods noodzakelijke kennis van toekomstige gebeurtenissen. God kon dan zien wat een bepaald mens zou doen. Men noemt dit ook wel de midden- of middelkennis. Het is dus een soort gedachte die tussen God en mens in staat. Deze gedachte is afkomstig van de Spaanse jezuïet Luis de Molina (1535–1600). Gereformeerden wijzen deze middenkennis af. Men kan dit bijvoorbeeld naslaan in de Theoretisch-praktische godgeleerdheid van P. van Mastricht (1630–1706) of in De gereformeerde dogmatiek van ds. G.H. Kersten (1882–1948). Er is dus sprake van een vrije wil bij Arminius. Dat erkende bijvoorbeeld ook de ethische hoogleraar H. Berkhof (1914–1995), die zelfs vrijzinnig kan worden genoemd.

In 2008 kreeg W.A. den Boer zijn doctorstitel aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). Op grond van zijn onderzoek van het begrip ‘gerechtigheid’ concludeerde Den Boer dat Arminius gereformeerd was.

Ik zeg niets kwaads over de bij onderzoek en promotie betrokken personen, het wetenschappelijke niveau etc., zoals ik al vaker heb aangegeven. Maar hoe kan het dat er bij iemand die aan een christelijk gereformeerde universiteit is verbonden, tijdens het onderzoek geen bel gaat rinkelen over de conclusie dat Arminius gereformeerd zou zijn? Ten minste twee zaken moet men zich dan afvragen. Ten eerste: bezit de gebruikte methode wel voldoende onderscheidend vermogen? En ten tweede: hoe zit het met de strijdigheid van de conclusie van Den Boer ten opzichte van de gereformeerde belijdenis?

Een kerkelijk probleem

Het viel te verwachten dat er uit de Christelijke Gereformeerde Kerken vragen en bezwaren hiermee zouden komen. Het curatorium, de toezichthouder van de TUA, moest zich over de zaak uitspreken. De dissertatie van Den Boer zou een historische studie zijn, waaruit zou volgen dat Arminius niet altijd recht is gedaan. Het gaat om een ‘historische constatering’ en niet om een ‘confessioneel-dogmatisch oordeel.’ Dr. Den Boer voegde er zelf aan toe dat hij duidelijk had moeten maken wat in zijn studie onder gereformeerd moest worden verstaan. De uitkomsten van de dissertatie betekenen niet dat Den Boer de standpunten van Arminius deelt. Opgemerkt wordt nog dat de remonstranten zich zeker tot in de negentiende eeuw gereformeerd noemden.

Ethisch

Nu ga ik terug naar het stukje over professor Lebram. Deze hoogleraar heeft de evangeliën onderzocht en is tot de wetenschappelijke conclusie gekomen, dat de verhalen over het lijden, sterven en opstanding van de Heere Jezus een geconstrueerd geheel zijn en niet werkelijk zo zijn gebeurd. Lebram staat achter zijn conclusies. En zo voelt hij zich als predikant ongelukkig in zijn gemeente, omdat hij daar iets moet preken wat volgens hem niet waar is. Lebram is vrijzinnig, maar wel consequent.

Nu neem ik even aan dat Lebram een wetenschappelijke studie heeft afgeleverd, waarin duidelijk wordt gemaakt dat het verhaal van het lijden, sterven en opstanding van de Heere Jezus historisch niet zo is gebeurd, volgens hem dus niet waar is. Maar, zegt deze hoogleraar dan: ik geloof wel in het lijden, sterven en de opstanding van de Heere Jezus. Dát is nu ethisch: wetenschap en geloof, als het ware op twee vlakken.

Dit is nu precies wat het curatorium — waarschijnlijk onbedoeld — doet in het geval van 2008. Het proefschrift is een ‘historische constatering’, geen ‘dogmatisch oordeel.’ Dr. Den Boer zou het ook niet eens (kunnen) zijn met zijn historische conclusie. Maar waarom publiceert hij het boek dan?

Op de synode van Dordrecht heeft in 1619 de gehele toenmalige gereformeerde wereld — behalve de Franse delegatie, die geen toestemming van de koning had om de synode bij te wonen — de leer van Arminius verworpen. En zou dat nú, op grond van een enkel criterium, de gerechtigheid, niet meer waar zijn? Is dat niet een beetje, wat de Grieken noemden ‘hubris’, overmoed jegens de heidense goden?

Nu neem ik aan dat elke medewerker van de TUA de Beknopte gereformeerde dogmatiek van de hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema heeft gelezen. Dan weet je toch van de gereformeerde hoed en de rand? Het is jammer dat genoemde dogmatiek niet in de literatuurlijst van de dissertatie van Den Boer is te vinden.

En verder

Het is duidelijk dat de ethische theologie meer om zich heen grijpt dan wordt gedacht. Men maakt zich er onwillekeurig schuldig aan. Meer daarover in een volgende bijdrage.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnee op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

  1. https://oorsprong.info/ethische-theologie-is-niet-gereformeerd/.