Home » Gastbijdrage » Want de mond des HEEREN heeft het gesproken – Een relevante studie over de Schriftleer

Want de mond des HEEREN heeft het gesproken – Een relevante studie over de Schriftleer

Guy Prentiss Waters is hoogleraar Nieuwe Testament aan het Reformed Theological Seminary te Jackson, Mississippi. Zijn boek over de leer van de Schrift is een heldere en goed geschreven studie over dit zeker in onze tijd zo belangrijke thema. Temeer omdat hij ook de inzichten van Karl Barth en Peter Enns met betrekking tot de Schrift analyseert en op deskundige wijze bekritiseert.

De eerste naam zal geen toelichting behoeven. Bij de tweede gaat het om een oudtestamenticus die veertien jaar les gaf aan Westminster Theological Seminary, maar moest vertrekken vanwege zijn boek Incarnation and Inspiration. Dit boek is inmiddels door meerdere andere boeken gevolgd, waarin Enns zijn inzichten ontvouwd. Inzichten die wel ver verwijderd zijn van de Schriftleer van de gereformeerde belijdenisgeschriften.

In het verleden werd Barth de leidinggevende theoloog van de grote middenstroom in de Hervormde Kerk en later ook van de Gereformeerde Kerken. De toonaangevende gereformeerde dogmaticus G. C. Berkouwer stond aanvankelijk zeer kritisch ten opzichten van de theologie van Barth maar maakte kennelijk een wending. Mede door de doorwerking van de theologie van Barth binnen de Gereformeerde Keken kwam het tot de vorming van de PKN.

Vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de Gereformeerde Bond werd een aantal decennia geleden gewezen op de grote verschillen tussen de klassiek gereformeerde theologie en die van Barth. Die tegenstemmen zijn voor een belangrijk deel verstomd. Inmiddels oriënteert zich men aan de TUK, verbonden met de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, en de TUA, verbonden met de Christelijke Gereformeerde Kerken, in dogmatisch opzicht heel sterk op Barth en wordt een hele nieuwe generatie predikanten behoorlijk kritiekloos ondergedompeld in diens gedachtegoed en dat van zijn Nederlandse geestverwanten, K.H. Miskotte en O. Noordmans. Alleen daarom al is het boek van Waters ook voor de Nederlandse situatie zeer relevant.

Waters opent zijn studie met twee hoofdstukken over de openbaring. God openbaart Zich in de werken van Zijn handen. Hij openbaart Zich in de gewetens van mensen. We spreken dan van Gods algemene openbaring. Waters wijst erop dat ook voor de zondeval deze algemene openbaring verbonden was met bijzondere openbaring. God gaf het eerste mensenpaar het proefgebod. Sinds de zondeval is de algemene openbaring slechts toereikend om ons schuldig te stellen. Zij leidt niet tot ware Godskennis. Uit de algemene openbaring kunnen we ook niet de weg van verlossing leren kennen.

Op allerlei wijzen heeft God de weg van verlossing onder de oude bedeling geopenbaard. Deze openbaring is schriftelijk vastgelegd in de boeken van het Oude Testament. Het Oude Testament vraagt om het Nieuwe Testament. God heeft ten slotte gesproken in en door Zijn Zoon. Wat de nieuwtestamentische boeken samenbindt, is hun apostolische inhoud en oorsprong. Weliswaar zijn niet alle nieuwtestamentische boeken door een apostel geschreven, maar zij hebben wel allen een apostolisch stempel. De boeken die niet door een apostel zijn geschreven, zijn namelijk van de hand van een van hun directe medewerkers.

In het Nieuwe Testament wordt van het Oude Testament betuigd dat het door Gods Geest is ingegeven. In aansluiting bij B.B. Warfield wijst Waters erop dat het Griekse woord theopneustos dat in 2 Tim. 3:16 wordt gebruikt, letterlijk moet worden vertaald met ‘door God uitgeademd’. Omdat de apostelen wisten dat hun gezag niet minder was dan van de oudtestamentische profeten en wisten dat zij hun gezag rechtstreeks aan de Heere Jezus Christus ontleenden, mogen en moeten wij de categorie ook op hun geschriften toepassen.

De nodus van de inspiratie was niet altijd gelijk. Het kon een directe godsspraak zijn, een visioen, maar ook nauwkeurig historisch onderzoek dat op vervolgens op schrift werd gesteld of het schrijven van een brief. In alle gevallen is het resultaat van de inspiratie gelijk: de woorden van de Bijbelschrijvers zijn de woorden van de Heilige Geest.

Waters benadrukt dat wij bij de ontvouwing van de Schriftleer ons startpunt niet in schijnbare tegenstrijdigheden en moeilijkheden moeten nemen, maar in het getuigenis van de Schrift over zichzelf. Vandaar uit moeten we naar antwoorden zoeken als het gaat om moeilijkheden en tegenstrijdigheden. Daarbij moet ons uitgangspunt de eenheid van de Schrift zijn.

Waters erkent dat de Schrift niet alleen in theologisch opzicht, maar ook in geografisch en historisch opzicht volkomen betrouwbaar is. Hij verwerpt dat het erkennen van deze betrouwbaarheid van rationalisme zou getuigen en dat deze gedachte pas in de moderne tijd is opgekomen. Kerkvaders en reformatoren hebben de Schrift wel vanuit de overtuiging van volkomen betrouwbaarheid gelezen.1

De gedachte dat de historiciteit van Bijbelse gebeurtenissen binnen de Bijbel zelf van minder belang is en Bijbelschrijvers geen nauwkeurig onderscheid maakten tussen mythe, fictie en historische realiteit breekt al helemaal stuk als het gaat om de opstanding van de Heere Jezus. De eerste christenen waren er diep van overtuigd dat het hier om een historisch feit ging en dat de getuigen van de opgestane Heere betrouwbare getuigen waren.

Het getuigenis van de opstanding is onlosmakelijk verweven met andere historische gebeurtenissen. Gebeurtenissen waarvan ook de locaties worden vermeld. Wanner het Schriftgezag wordt beperkt en wat de Bijbel als historie meedeelt en over geografie vertelt van minder belang wordt geacht, raakt dat altijd het verstaan van de Bijbelse boodschap zelf.

Enns heeft gesteld dat de onfeilbaarheid (inerrancy) van de Bijbel van docetisme zou getuigen. Wie de menselijke zijde van de Bijbel serieus neemt, aanvaardt naar zijn overtuiging dat zij niet alleen in historisch en geografisch opzicht, maar ook leerstellig en ethisch tekortkomingen bevat. Tekortkoningen die moeten worden verbonden met het feit dat de Bijbel binnen een bepaalde context is ontstaan. Concreet denkt hij bij ethische zaken onder andere aan de positie van de vrouw en homoseksuele relaties.

Waters brengt terecht naar voren dat wij volledig recht kunnen doen aan de menselijke zijde van de Schrift zonder aan fouten en tekortkomingen te denken. Het feit dat wij ervan overtuigd zijn dat de Heilige Geest geen vergissingen maakt, zoals de kerkvaders zeiden, hoeven we niet in mindering te brengen op het feit dat de Heilige Geest bij de inspiratie van mensen gebruikt heeft gemaakt.

Omdat de Bijbelschrijvers helemaal met hun eigen tijd en context waren verbonden, kunnen wij volgens Enns nooit een rechtstreeks beroep op de Schrift doen. In het Oude Testament vinden we de neerslag van de ervaringen en gedachten over God van de oudtestamentische Bijbelschrijvers. Hij gebruikt in dit verband het woord ‘imagination’. Als het gaat om de nieuwtestamentische Bijbelschrijvers spreekt hij van een ‘reimagination’ van gedachten over God in het licht van de dood en opstanding van Christus.

Volgens Enns gaat het daarbij om een uiteindelijke voorstelling van God. Gods openbaring in Christus is beslissend. Terecht stelt Waters dat Enns vanuit zijn eigen visie niet duidelijk kan maken waarom Gods openbaring in Christus beslissend is en al helemaal niet duidelijk wordt in welke zin zij beslissend is, omdat voor Enns ook het Nieuwe Testament niet minder dan het Oude Testament tijdbepaald en cultuurgebonden is en niet echt boven de eigen tijd uitwijst.

Het Nieuwe Testament gebruikt volgens hem ook interpretatiemethoden voor het Oude Testament die wij onmogelijk kunnen volgen, ook al delen wij met de schrijvers van het Nieuwe Testament de overtuiging dat Christus het doel van de Schrift en van de oude bedeling is. De boeken van het Nieuwe Testament zijn volgens Enns niet minder dan de boeken van het Oude Testament boeken van goddelijke wijsheid, waarop wij ons oriënteren om ons vervolgens af te vragen hoe wij ons in onze context God moeten voorstellen en wat God in onze context van ons vraagt.

Waters brengt naar voren dat het feit dat de boeken van het Oude en Nieuwe Testament in een bepaalde historische en culturele context zijn ontstaan, niet betekent dat zij niet boven hun ontstaanstijd kunnen uitwijzen. Ook de persoonlijke eigenheid van de Bijbelschrijvers is niet strijdig met het universele en goddelijke karakter van hun boodschap. In navolging van Warfield wijst hij erop dat al deze factoren opgenomen zijn in de inspiratie en niet in mindering mogen worden gebracht op de goddelijke oorsprong en het goddelijke gezag van datgene wat de Bijbelschrijvers hebben opgeschreven.

Enns Schriftleer komt niet in alle opzichten met die van Barth overeen. Wat Enns en Barth echter met elkaar verbindt is dat zij de Bijbel niet zonder reserve met het Woord van God gelijk willen stellen. Barth tekende weliswaar protest aan tegen de liberale theologie, maar keerde niet terug tot de klassieke gereformeerde theologie. Hij gebruikte wel begrippen uit deze theologie, maar gaf die een nieuwe en andere inhoud.

Waters laat zien dat volgens Barth de Bijbel een feilbaar, seculier en volledig menselijk product is dat God in dienst van Zijn openbaring wil nemen. We vinden in de Kirchliche Dogmatik van Barth zeer uitgebreide exegetische partijen, maar voor Barth is wat de Schrift zegt nog niet wat God zegt. Een dergelijke wijze van spreken ziet hij als een pogen om grip te krijgen op God en dat zou strijdig zijn met Gods vrijmacht.

Ik zou aan wat Waters naar voren brengt toe willen voegen dat Barth niet wil zeggen dat het waarachtige geloof een bepaalde concrete inhoud heeft. Immers dat zou betekenen dat er tweedeling door de mensheid loopt en daarvan wil Barth onder geen beding weten. Waters kritiek op Barth zou nog iets krachtiger geweest zijn als hij de relatie had laten zien tussen de Schriftleer van Barth en het universalistische karakter van zijn theologie. Over verloren gaan wordt door Barth nooit concreet gesproken. Dat is voor hem een onmogelijke mogelijkheid.

Niet ten onrechte is daarom wel gesteld dat Barth de structuur van de liberale theologie eerder heeft omgekeerd dan werkelijk doorbroken. Daarmee wordt dan bedoeld dat voor Barth Gods genade in Christus niet de climax is van de algemene religieuze ervaring, maar dat de bijzondere genade zelf wel universeel is en het menszijn zelf alleen maar in het licht van deze genade kan worden gezien. Omdat Gods bijzondere genade volgens Barth universeel is, verdwijnt bij hem het onderscheid tussen schepping en verlossing. Ieder mens is in principe een verlost mens.

Terugkerend tot Waters: Waters schreef een belangwekkend en zeer relevant boek dat ik van harte ter lezing en bestudering aanbeveel.

N.a.v.: Waters, G.P., 2020, For the Mouth of the Lord Has Spoken. The Doctrine of Scripture (Fearn: Mentor)

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Voetnoten

  1. Deze alinea is door de redactie licht gewijzigd.