Home » Artikelen geplaatst door Piet de Vries

Auteursarchief: Piet de Vries

Alleen God bestaat zonder meer – Dr. P. de Vries over het Godsbestaan

Bestaat God en zo ja kunnen we dan aantonen? Telkens zijn deze vragen op de een of andere wijze gesteld. Dat geldt niet alleen nu. Eeuwen vóór Chr. verwoordde de psalmist van Psalm 14 reeds de gedachte dat God niet bestaat. Overigens met de niet onbelangrijke inlei­dende mededeling daarop dat dit het geloof van een dwaas betreft. Het is wel zeker dat de psalmist vooral dacht aan wat praktisch atheïsme wordt genoemd, dat wil zeggen dat hij dwaas is die niet rekent met de realiteit van Gods bestaan. Als dit al voor praktisch atheïsme geldt, is het niet minder waar voor atheïsme dat ook theoretisch het bestaan van God ontkent.

Anselmus van Canterbury (ca. 1033-1109), door een onbekende schilder. Bron: Wikipedia.

In de Middeleeuwen schreef Anselmus van Canterbury een heel traktaat om de te laten zien dat het van dwaasheid getuigt niet te geloven dat God bestaat. Dit traktaat is opgesteld in de vorm van een gebed en kreeg daarom de naam Proslogion, dat wil zeggen toespraak, namelijk tot God. De belangrijkste blijk dat wij echt in Gods bestaan geloven, is toch dat wij Hem zoeken en in gebed met Hem spreken. De eerste vijf hoofdstukken van het Proslogion gaan op het bestaan van God in, terwijl in de daarop­volgende hoofdstukken over Gods eigen­schap­pen wordt gesproken.

De door Anselmus ontvouwde gedachten blijken van verrassende actualiteit te zijn. Ik zal weer­­geven wat Anselmus zegt. Daarbij is mijn weergave voor een deel ook een stuk aan­vul­lende interpretatie. Anselmus zegt dat ieder mens in zijn geest een concept van God heeft. God is dat wezen boven wie niets hogers kan worden gedacht. Het feit dat ieder mens zo’n concept van God in zijn geest heeft, is het gevolg van het feit dat de mens naar Gods beeld is geschapen.

Nu is dat beeld van God door de zondeval geschonden. Zo komt het dat het mogelijk is dat de mens niet de juiste gevolgen verbindt aan het concept van God dat hij in zijn geest heeft en wel dat God echt bestaat. God – en nu gebruik ik een omschrijving in de lijn van Anselmus – is dat almachtig, rechtvaardige en liefdevolle Wezen Die ons schiep en van Wie wij en heel de werkelijkheid afhankelijk zijn en voor Wiens rechterstoel wij eenmaal worden gedaagd.

Van allerlei zaken en zelfs van mensen zou ik ten onrechte kunnen denken dat zij bestaan. Iemand zou mij iets over een bepaalde persoon kunnen vertellen en ik zou de indruk kunnen hebben dat het om een werkelijk bestaand mens gaat, terwijl later blijkt dat dit niet het geval is. Omgekeerd zou ik van mening kunnen zijn dat de persoon over wie iets wordt verteld, niet bestaat terwijl dat toch wel het geval is. Zeker is dat het mogelijk is zich het bestaan van een mens in te denken en dat later blijkt dat deze mens niet bestaat of weliswaar bestaan heeft, maar inmiddels niet meer bestaat, althans niet hier op aarde.

Het is mogelijk je in te denken dat heel de wereld niet bestaat. Dat is trouwens het geval geweest. Onze wereld heeft een begin in de tijd. Zij is Gods schepping. God Zelf heeft echter geen begin noch einde. Hij is van eeuwigheid en tot eeuwigheid en gaat zelfs de tijd te boven. Wie met een verlicht verstand aan God mag denken, kan Hem niet anders denken dan als een God Die bestaat; een bestaan dat zelfs veel dieper en wezenlijker is dan van welk schepsel ook.

Mensen kunnen bepaalde dingen niet zien of niet willen zien door altijd een bepaalde kant op te kijken. Iemand die altijd naar beneden kijkt, ziet de zon niet. Het is denkbaar dat iemand dan zover komt dat hij het bestaan van de zon ontkent. Dan hebben we wel met een dwaas te maken. Het bestaan van de zon hangt namelijk niet af van het ongeloof van iemand die er niet naar kijkt, zoals het evenmin afhangt van het geloof van iemand die dat wel doet.

Wie gelooft dat de zon bestaat, gelooft overigens wel de waarheid. Nu is de zon slechts een schepsel, terwijl God de Schepper is. Wie God niet zoekt door geestelijk omhoog te kijken met het licht van Gods Woord, zal Hem niet zien of als hij dan al een god ziet, is het niet de levende God maar een afgod en dan ziet hij een god die niet bestaat. Een god die niet bestaat, is de bijbelse definitie van een afgod. Goden die niet bestaan zijn er vele. Van de levende God is er maar één. Hij bestaat en daarin is Hij onder de goden volstrekt uniek.

Het is mogelijk dat een christen die met deze God een waarachtige band heeft, wordt over­vallen door twijfel aan Zijn bestaan. Dan legt hij deze twijfel in zijn dagelijks gebed aan God voor en vraagt Hij Hem ervan verlost te mogen worden. Terwijl iemand die werke­lijk een band heeft met de levende God, soms kan vrezen dat God niet bestaat, is het zonder een band aan deze God mogelijk dat je Zijn bestaan ontkent of op zijn minst vurig hoopt dat Hij niet bestaat. Echter, het is veel dwazer Gods bestaan te loochenen dat het bestaan van welk onder­deel van de schepping ook en eventueel zelfs van de gehele schepping.

In ieder geval kunnen we niet alleen weten dat de schepping niet altijd heeft bestaan, maar ook dat ze niet altijd zal blijven bestaan. Hier op aarde is het – hoezeer het ook van dwaasheid getuigt – mogelijk het bestaan van God te ontkennen dan wel er niet mee te rekenen. Eenmaal zal dat anders zijn. Dat is als wij aan het einde van onze aardse loopbaan zijn gekomen. De dichter van Psalm 73 zei dat het hem goed was nabij God te zijn. Hij mocht weten dat God hem aan het einde van zijn leven hier op aarde zou opnemen in Zijn heerlijkheid. Daartegenover wist hij: God roeit hen uit die afhoereren en Hem de trotse nek toekeren.

Ik kom nog een keer terug op Anselmus. Wanneer Anselmus over wijsheid en dwaasheid spreekt is voor hem terecht de Schrift als openbaring van de diepste wijsheid en uiteindelijke waarheid de norm voor wat dwaas en wijs is. Dan leidt het geen twijfel dat in het licht van deze norm ongeloof in Gods bestaan dwaasheid is.

Wie werkelijk begrijpt dat God dat Wezen is dat niet alleen hem maar heel de werkelijkheid schiep en in standhoudt kan nog gemak­kelijker het bestaan van zijn ouders ontkennen – hoewel ook dat niet van wijsheid zou getuigen – dan van God. Anselmus laat in het vervolg van het Proslogion onder andere zien dat niet alleen het bestaan van God in de diepste zin van het woord redelijk is, maar ook Gods rechtvaardigheid. Als God rechtvaardig is, is het heel redelijk om te doorzien en te begrijpen dat Hij zondaren straft en dat zelfs met eeuwige straffen.

Er is één ding waarin wij God die Diegene is boven Wie wij niets hogers kunnen denken, nog hoger is dan wij kunnen denken, namelijk dat Hij zondaren die de eeuwige rampzaligheid verdiend hebben genade bewijst. Daarvoor is – zo zegt Anselmus en ik zeg het hem na – geen redelijke verklaring voor te geven. God was en is dit niet verplicht en toch doet Hij het.

Wie van deze werkelijkheid mag weten, kan al helemaal niet aan het bestaan van God twijfelen, maar alleen maar verwonderd zijn dat deze God en geen andere god bestaat. Die God Die Zijn Zoon Jezus Christus naar deze wereld zond. God Die mens werd en ook daarover schreef trouwens de genoemde Anselmus een boek dat de moeite van het lezen nog altijd waard is, namelijk Waarom God mens werd. Wie mag zingen ‘God en mense Jezus Christus, Die aan­vaard heeft onze staat’, kan niet alleen aan Gods bestaan niet twijfelen, maar heeft de enige, waarachtige en levende God ook lief.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een uitleg van Jona die zowel aan het historische als literaire karakter van dit Bijbelboek recht doet

In de serie Zondervan Exegetical Commentary on the Old Testament verscheen in 2019 een tweede editie van de uitleg van Kevin J. Youngblood op het boek Jona. De auteur is hoofdocent Biblical Studies aan Harding University. De serie heeft een aantal onderscheidende kenmerken:

  1. De hoofgedachte van de besproken passage wordt weergegeven.
  2. De literaire context van de passage binnen het bewuste Bijbelboek en vervolgens binnen breder verbanden wordt belicht.
  3. Een eigen vertaling van de hand van de auteur gevolgd door een weergave die de voortgang van de gedachten binnen de besproken passage laat zien.
  4. De structuur en literaire vorm van de passage.
  5. Een uitleg van de tekst.
  6. De canonieke en praktische betekenis ervan.

Youngblood stelt aan de orde dat Jona een plaats kreeg in de bundel van de twaalf Kleine Profeten. Hij vraagt er de aandacht voor dat de ordering van de Kleine Profeten in de Hebreeuwse Bijbelhandschriften verschilt van die van de Septuaginta. Dat moet ons voorzichtig maken om aan de ordering te grote betekenis toe te kennen. Een tweede vraag is of wij de boeken van de twaalf Kleine Profeten allereerst in onderlinge samenhang moeten uitleggen of het boek als een zelfstandige eenheid moeten zien. Terecht stelt de auteur dat wij met het laatste moeten beginnen.

Om het boek Jona te begrijpen moeten we zowel aan de historische, literaire en canonieke aspecten recht doen, zo stelt Youngblood en ik volg hem daarin graag na. De drie aspecten overlappen elkaar en zijn met elkaar verbonden.

In overeenstemming met het zelfgetuigenis van Jona houdt hij vast aan het historische karakter ervan. Dat allerlei historische details ontbreken verklaart hij uit het feit dat Jona pas lang nadat de verhaalde gebeurtenissen plaats vonden op schrift werd gesteld. In de taal van Jona vindt hij ook daarvoor een aanwijzing. Zelf zou ik iets voorzichtiger zijn met de bewering dat taal van Jona post-exilisch is. De profeet kwam uit het Tienstammenrijk. De verschillen het Standaard Bijbelse Hebreeuws kunnen ook te maken hebben met de doorwerking van een noordelijk dialect.

Terecht legt Youngblood de vinger bij de parallelismen en woordherhalingen in het boek Jona. De eerste twee hoofdstukken corresponderen met de laatste twee. In het boek Jona komt een opmerking, groot aantal woorden of uitdrukkingen meerdere malen voor, terwijl een aantal woorden meerdere malen hetzelfde subject van handeling aangeeft, hetzij binnen het gehele boek, hetzij binnen een kleine literaire eenheid.

Met andere uitleggers wijst Youngblood erop dat het boek Jona in twee delen uiteen valt: Jona 1-2 en Jona 3-4. Elk deel begint met de woorden: ‘en het woord des HEEREN geschiedde tot Jona’. Het vrezen van de HEERE door de heidense zeelieden correspondeert met de bekering van de Ninevieten. De psalm van Jona in de vis staat in contrast met zijn houding, beschreven in Jona 4. Youngblood wijst erop dat men bij een verdere onderverdeling binnen kleine marges verschillende keuzes kan maken.

Zowel op grond van literaire analyse als van discoursanalyse komt hij tot een zevenvoudige structuur. Met hem meen ik dat voor deze structuur het meest valt te zeggen. Tweemaal zijn er drie delen die met elkaar corresponderen en het boek eindigt een vraag in aansluiting op de tweede climax.

Het eerste hoofddeel kan als volgt worden verdeeld: 1. achtergrond (Jona 1:1-4a); 2. aanloop naar top (Jona 1:4b-17a); 3. top (Jona 1:17b-2:10). Bij het tweede hoofddeel kunnen we eenzelfde structuur aanwijzen: 1. achtergrond (Jona 3:1-3a); 2. aanloop naar top (Jona 3:6-10); 3. top (Jona 4:1-4). Het boek eindigt met een les van de HEERE voor Jona (Jona 4:5-11). Deze les is de climax van het boek. Een climax waarvan de kern in de laatste twee verzen van Jona wordt verwoord.

Van de zeven delen die zo worden onderscheiden beginnen er vier met de Hebreeuwse uitdrukking wajehi (Jona 1:1; 4b; 17b en 3:1). Een uitdrukking die wij in de Statenvertaling weergegeven vinden met ‘en het geschiedde’ (Jona 1:1; 3:1), ‘er werd’ (Jona 1:4b) en met ‘en was’ (Jona 1:17b). Ik merk op dat wij hier een van de vele voorbeelden hebben van het op zijn minst ten dele verdwijnen in een vertaling van verbanden die zichtbaar zijn in de brontekst.

De auteur stelt dat we naar twee kanten het historische karakter en het hoge literaire gehalte van het boek Jona niet tegen elkaar moeten uitspelen. De kracht van zijn uitleg is dat hijzelf aan beide aspecten recht doet.

N.a.v.: Kevin J. Youngblood, 2019, Jonah, second edition, Zondervan Exegetical Commentary on the Old Testament: A Discourse Analysis of the Hebrew Bible (Grand Rapids: Zondervan).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De blijvende betekenis van J. Gresham Machen

J. Gresham Machen (1881-1937) behoort tot de Amerikaanse belangrijkste theologen van de eerste decennia van de twintigste eeuw. In zijn boek Christianity and Liberalism (1923) zette hij uiteen dat het liberale christendom en het klassieke christelijke geloof wezenlijk van elkaar verschillen. Voor het liberalisme is het geloof een subjectief gevoel dat de historische feiten van het christelijke geloof niet nodig heeft. De boodschap van het klassieke christelijke geloof is juist onlosmakelijk met deze feiten verbonden.

Het graf van J. Gresham Machen (1881-1937) op de begraafplaats ‘Greenmount Cemetery’ te Baltimore. Bron: Wikipedia.

Machen groeide op in een toegewijd presby­te­riaans aristo­cra­tisch gezin. Zowel liefde tot de Bijbel als het onfeilbare Woord van God, als een wetenschappelijke instelling en brede culturele belangstelling behoorden bij de erfe­­­nis die hij van huis uit had meegekregen. Tijdens een studieverblijf in Duitsland maakte Machen in­ten­sief kennis met de liberale theologie. Hij kwam in een diepe intellectuele en gees­­telijke crisis ervaring. Temeer omdat de liberale theologen met wie hij kennis maakte, ethisch hoog­staande personen waren.

Machen bleef bij het geloof bewaard. Zijn overtuiging was dat alleen het klassieke christelijke geloof echt recht deed aan de relevante feiten. In 1906 aanvaardde Machen de post van uni­ver­sitair docent aan Princeton Theological Seminary. Zijn leeropdracht was het Nieuwe Tes­ta­ment. In deze periode worstelde hij nog altijd met een aantal vragen. Daarom wilde hij aan­van­kelijk ook niet toegelaten worden tot het ambt van pre­dikant. Toen hij intellectueel met zichzelf in het reine was gekomen, liet hij zich pas in het ambt bevestigen. Dat laat zien hoe hoog hij de verplichting nam om in de leer niet af te wijken van de Geloofsbelijdenis van West­­minster.

Machen is in Amerika vooral bekend gebleven als apologeet en bestrijder van het liberalisme. Hii was en bleef echter ook nieuwtestamenticus. Al weer meer dan twintig jaar geleden vroeg de Ameri­kaanse baptist Terry A. Chrisope daarvoor aandacht in een studie met de titel Toward a Sure Faith: J. Gresham Machen and the Dilemma of Biblical Criticism, 1881-1915.

Meer en meer raakte Machen juist door inten­sieve studie van het Nieuwe Testament in haar historische context van de waarheid en be­trouw­baarheid van het nieuwtestamentisch getuigenis overtuigd. Het werd hem steeds dui­de­lijker dat het historisme dat van geen natuur­wonderen wil weten, zich afsluit voor wezen­lijke echt gebeurde feiten. Dat betekent dat er wel een objectieve, maar geen neutrale academische houding mogelijk is.

De belangrijkste nieuw­­testamentische studies van Machen zijn The Virgin Birth of Christ and The Origin of Paul’s Religion. In The Virgin Birth of Christ laat Machen niet alleen zien dat het getuigenis dat Jezus geboren is uit de maagd Maria van Palestijnse (ik gebruik hier de aanduiding in wetenschappelijke zin) bodem is, maar ook dat het reeds aan het begin van de tweede eeuw algemeen aanvaard was binnen de christelijke kerk. Tegen­stem­men beriepen zich niet op een alternatieve historische traditie maar hadden filosofische en dogmatische bezwaren tegen de realiteit van de maagdelijke geboorte.

Bij de vraag naar de verhouding tussen Jezus en Paul is van essentieel belang of Jezus Zelf Zich God wist Die mens werd. Zo ja, dan heeft Paulus Jezus recht gedaan. Zo nee, dan is de bood­schap van Paulus in strijd met die van Jezus. Dat is voor de liberale theologie het geval, maar dat komt omdat zij het principieel voor onmogelijk houdt dat God werkelijk als mens op deze aarde verscheen. Om dat te ontkennen moet men echter ook stellen dat de evangeliën geen be­trouwbaar beeld van Jezus geven.

Machen raakte er door intensieve historische studie van over­tuigd dat dit juist wel het geval is. Alleen door de evangeliën als historische documenten vol­strekt serieus te nemen, krijgen we de mogelijkheid een juiste zicht op de persoon van Jezus te ontvangen. Vanwege de combinatie van grote exegetische bekwaamheid en eer­bie­dige aanvaarding van het gezag van de Schrift is Machen nog altijd van betekenis.

N.a.v.: Terry A. Chrisope, Toward a Sure Faith: J. Gresham Machen and the Dilemma of Biblical Criticism, 1881-1915 (Fearn, Ross-shire: Christian Focus Publications, 2000).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De eerste en de tweede Adam – Het getuigenis van Blaise Pascal en G. Boer

Blaise Pascal (1623-1662), de grote Franse natuurkundige en wiskundige, heeft gezegd dat het ware christelijke geloof bestaat in het kennen van Adam en onze verdorven en Christus en onze gelukzaligheid. Hij wist zich daarin een geestelijke leerling van de grote kerkvader Augustinus, leerling ook van de Schrift zelf. Deze uitspraak staat niet los van het feit dat in zijn tijd de gedachte opkwam dat Adam en Eva niet het eerste mensenpaar waren. Zijn tijdgenoot Isaac La Peyrère (1596-1676) verdedigde de gedachte van pre-adamieten. Pascal begreep dat deze zienswijze niet zonder gevolgen was voor het verstaan van de inhoud van het christelijke geloof. Zij ondergraaft bijvoorbeeld de boodschap van de erfzonde.

Wie het Bijbelse getuigenis over Adam relativeert, beneemt zich de mogelijkheid het juiste zicht op Christus als de tweede Adam te krijgen. In het boek Ik ben de Alfa schreef ds. G. Boer: ‘Maar weet ge, de gedachte dat Adam en Eva schimachtige figuren zijn wint hand over hand veld, ook in kringen waar wij dit niet verwacht hadden. Daarom wil ik u wapenen voor een strijd die op de scholen reeds gaande is en van lieverlede de gemeenten binnendringt. Wie Adam laat verdampen in de nevelen van de oergeschiedenis, heeft de heilige Schrift naar haar zelfgetuigenis tegen zich. Ja, die heeft de Heilige Geest die van deze Schriften de auteur is tegen zich, die heeft God tegen zich. En dat heeft zich gewroken en zal zich verder wreken. Want wie Adam verliest die verliest Christus. Wie de eerste mens afschrijft, die schrijft de tweede Mens af. Wie Adam tot een legendarische figuur maakt die verliest de Christus der Schriften.’

Verschuivingen binnen de kerken in de jaren zestig en zeventig

Dat boek verscheen in de tijd dat er in de Gereformeerde Kerken allerlei zaken aan het verschuiven waren. In 1967 herriepen de Gereformeerde Kerken in 1967 mede door de invloed van de bioloog Lever en de met hem meegaande theologen, de besluiten van de synode van Assen van 1926. Deze synode had krachtig de zondeval als een historisch feit beleden. In reactie op het synodebesluit van de Gereformeerde Kerken schreef ds. G. Boer in De Waarheidsvriend, het orgaan van de Gereformeerde Bond: ‘Bakens worden verzet. Maar het is toch wel zo, dat thans niet de Waarheid ons vrij maakt, maar dat wij de Waarheid vrij moeten maken van allerlei kortzichtigheden en verouderde opvattingen en denkwijzen. Jammer is alleen, dat bij elke vordering van de wetenschap en bij elke ontdekking, de Bijbel opnieuw wordt aangepast bij de nieuwe stand van zaken’

Heel opmerkelijk is dat in de Verenigde Staten in dezelfde periode dat de Gereformeerde Kerken van hun wortels vervreemdden, een tweetal Amerikaanse kerken aan hun wortels vasthielden of welbewust tot hun wortels terugkeerden. De eerste kerk die dan moet worden genoemd is de Lutheran Church Missouri Synod (ruim vier miljoen leden). Op de middelbare school die ik van 1968 tot 1974 bezocht, hoorde ik voor het eerst van deze kerk. De leidende theologische hogeschool van deze kerk, het Concordia Theological Seminary in St. Louis, was steeds meer van kleur verschoten. De theologie van Karl Barth werd door meerdere hoogleraren heel welwillend bezien. Vragen werden gesteld bij de historiciteit van de zondeval. De noodzaak van persoonlijk geloof en de ernst van de eeuwige rampzaligheid werden nauwelijks meer in colleges door hoogleraren aan de orde gesteld.

In de synode van deze kerk tekende zich aan het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw een meerderheid die zich niet bij het voortbestaan van deze situatie kon neerleggen. Het gevolg was dat een groot deel van de hoogleraren verbonden aan het Concordia Theological Seminary in St. Louis vertrok en hun plaatsen konden worden bezet door hoogleraren die trouw waren aan de lutherse belijdenis. Ik hoef de verschillen tussen de lutherse en gereformeerde belijdenis niet te noemen. Die zijn er, maar gereformeerden die trouw zijn aan de gereformeerde belijdenis en luthersen die trouw zijn aan de lutherse belijdenis hebben ook heel veel gemeenschappelijk.

Daarom raad ik de studenten aanschaf van de Concordia Commentary aan. Een Bijbelcommentaar uit de kring van Lutheran Church Missouri Synod dat zowel een hoog academisch niveau heeft als zeer bruikbaar is voor de prediking. Al meerdere jaren heb ik mailcontact met dr. Chris Mitchell, de redacteur van deze serie. In dat contact voelen we wederzijds geestelijke verbondenheid.

Een tweede kerk die terugkeerde naar haar wortels is de Southern Baptist Convention (ruim zestien miljoen leden). Dat gebeurde in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ook daar was de aanleiding de verontrusting over de koers van de zes theologische hogescholen die onder het toezicht van de conventie stonden. Eerst werd er een behoudende president voor de conventie was gekozen. Deze benoemde toen de post van president van de belangrijkste theologisch hogeschool van de conventie, namelijk Southern Baptist Theological Seminary, openviel de toen nog jonge theoloog Abert Mohler. In zeer korte tijd bracht Mohler Southern Baptist Theological Seminary terug tot haar wortels. Van oorsprong zijn de Southern Baptists niet alleen zoals alle klassieke protestanten Schriftgetrouw, maar belijden zij dat ook de gereformeerde genadeleer. Dat laatste is nog altijd niet algemeen, maar geldt wel helemaal voor Mohler.

Verschuivingen nu

De genoemde voorbeelden laten zien dat ontwikkelingen niet onomkeerbaar zijn. In Nederland zien we als het gaat om de vrouw in het ambt, duurzame homoseksuele relaties, de historiciteit van de zondeval en de ernst van de eeuwige rampzaligheid van de zaken verschuiven. Als het gaat om theologen geldt dat de Nederlands Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Bond in de PKN. Op het grondvlak gaan deze verschuivingen geen enkele kerk van de gereformeerde gezindte voorbij. Op zijn minst wordt de zuigkracht ervan gevoeld.

Nu kunnen wij Gods kerk niet bewaren en in stand houden. We zijn wel geroepen om getrouw te zijn. Dat betekent ook dat wij onze stem verheffen tegen genoemde verschuivingen vanuit de wetenschap dat de Bijbel de stem is van de levende God is. Dat er alleen verzoening met God is door het bloed van Christus en dat wie Hem toebehoort, Hem ook metterdaad kent. Laten we vurig bidden dat de gereformeerde gezindte in Nederland vasthoudt aan haar wortels of daartoe terugkeert. Laat iedereen op de plaats waar hij staat in ootmoed en standvastigheid doen wat de Heere van de Kerk van hem vraag en verwacht.

Wij mogen dan ook leren van anderen. Op de website van de Lutheran Church Missouri Synod staan onder andere een aantal bijdragen van dr. Al. Barry, de president/voorzitter van de synode van deze kerk. Die over schepping en evolutie geef ik graag door.

Hoe zit het met… Schepping en Evolutie

Inleiding

Evolutie: feit of theorie? Veel mensen gaan ervan uit dat het gewoon een feit is. Christenen die door het geloof de waarheid van Gods Woord over de Schepping accepteren, zoals dit voor ons in Genesis en elders in de Schriften is opgetekend, vragen zich soms af hoe zij anderen behulpzaam kunnen zijn bij het overwegen van de mogelijkheid dat er een Schepper is. Het doel van dit pamflet is, om een uitgangspunt te verschaffen van waaruit we de opvattingen van de bepleiters van de evolutie kunnen evalueren.

Waar gaat het om bij de evolutie?

In 1859 presenteerde Charles Darwin, in zijn boek On The Origin of Species, een theorie dat de verschillende diersoorten zijn ontstaan uit een proces van ‘natuurlijke selectie’, waarbij ‘de begunstigde rassen’ behouden bleven in de ‘strijd om het bestaan’. Is dit alleen maar een wetenschappelijke theorie, of is het meer dan dit?

‘Darwin was zich er volledig van bewust dat zijn denkbeeld een frontale aanval was op de gedachte van een intelligente Ontwerper achter de wereld. In feite is het zeer goed mogelijk dat hij deze theorie juist voor dat doel had opgesteld. De gedachte dat er naast de materie nog een geestelijk rijk bestond, lijkt voor hem reeds in zijn jeugd een anathema geweest te zijn. De eerste inspiratie voor zijn theorie van natuurlijke selectie kwam niet voort uit het observeren van de natuur. Mogelijk is het niet toevallig, dat zijn geschriften af en toe ook iets laten zien van een specifieke antipathie tegen de God van de Bijbel, vooral als het gaat om Zijn recht om ongelovigen in de eeuwigheid te oordelen’ (Wieland).

Welke uitdaging voor Darwin is er te vinden in de details van het leven?

De evolutietheorie stelt dat het leven op een zeer eenvoudig niveau begint, en dat het dan, door natuurlijke selectie, uiteindelijk hoe langer hoe complexer wordt als er veranderingen plaatsvinden. Echter, uit biochemisch en moleculairbiologisch onderzoek komen voortdurend overtuigende bewijzen dat de levende cel totaal nutteloos is tenzij, en totdat, zij haar uiteindelijke vorm bereikt; en als er, wanneer zij die vorm bereikt heeft, een verandering optreedt, wordt haar functie verwoest, niet verbeterd. Darwins grootste uitdaging komt van de vraag hoe de individuele cel zich heeft ontwikkeld. Wetenschappers die deze kwestie bestuderen, hebben de levende cel beschreven als een ‘niet-reduceerbare complexiteit’.

Hoe langer hoe meer wetenschappers komen tot de conclusie dat levende organismen, zelfs de meest ‘eenvoudige’, duidelijk bewijzen dat er een schepper is, gezien hun ongelooflijke complexiteit op zelfs de meest fundamentele niveaus. De wetenschappelijke literatuur bewaart een vreemd stilzwijgen wanneer het gaat om de vraag hoe deze moleculaire structuren, de basis van het leven, zich ontwikkeld hebben. Hoe kon dit alles zijn geëvolueerd?

Heeft de wetenschap Intelligent Ontwerp (Intelligent Design) geaccepteerd?

Voorstanders van Intelligent Ontwerp hebben in recente jaren grote vooruitgang geboekt. Hun bevindingen hebben kracht bijgezet aan de reeds lang bestaande creationistische argumenten aangaande de tweede wet van de thermodynamica die, eenvoudig gesteld, zegt dat alle dingen, levende en niet-levende, een weg bewandelen van een staat van orde naar verschillende staten van toenemende ordeloosheid, niet in de omgekeerde richting.

Andere argumenten die naar voren worden gebracht, zijn gebaseerd op de dubieuze dateringsmethoden die door evolutionisten worden gebruikt, en op het fossielenbestand—dat nog steeds geen overtuigende overgangsstadia toont in typen of soorten (men zou toch denken dat elke fossiel een overgangsstadium zou moeten tonen). Kortom, deze aanwijzingen, samen met vele anderen, pleiten duidelijk voor de gedachte van een Schepper en een Intelligent Ontwerp.

Wat staat Intelligent Ontwerp in de weg?

Evolutionisten lijken niet bereid te zijn om in te gaan op de bevindingen van de biochemie en andere verwante wetenschappen. Ze zeggen al gauw dat ze de wetenschap verdedigen, maar wanneer ze worden geconfronteerd met het uitgangspunt van Intelligent Ontwerp, dat de gegevens beter interpreteert dan hun eigen opvattingen (zoals over het menselijk oog, de vleugel van een vogel, of de processen van bloedstolling), dan bieden ze in het geheel geen wetenschappelijke verdediging. In plaats daarvan varen ze uit en maken het uitgangspunt van Intelligent Ontwerp belachelijk als louter ‘religieus’.

Wat zijn de ontwikkelingen in de wetenschappelijke gemeenschap?

Zij die een voorkeur hebben voor de verklaring van het leven die door Schepping en Intelligent Ontwerp gegeven wordt, kunnen niet gemakshalve worden gekarakteriseerd als achterlijke, onwetende, platte-aarde-fanaten. Integendeel, gelovigen in een bijzondere Schepping en in een Intelligent Ontwerp, zijn oordeelkundige en rationele personen—tientallen miljoenen—die, na het bewijsmateriaal overwogen te hebben, de evolutietheorie als onhoudbaar hebben afgewezen. En bij deze miljoenen sluiten zich groeiende aantallen biologen, geologen, fysici, medici, mathematici en andere wetenschappers aan.

Een moleculair bioloog legt uit, dat de evolutietheorie een invloed heeft die ‘ver van de biologie verwijderd’ is, en een van de ‘meest spectaculaire voorbeelden in de geschiedenis is, hoe een hoogst spectaculair denkbeeld, waarvoor in feite geen harde wetenschappelijke aanwijzingen zijn, het denken van een hele gemeenschap kan veranderen en een dominerende invloed kan hebben op de wereldbeschouwing van een tijdperk’ (Denton, p. 358).

Zoals een biochemicus het uitdrukt: ‘Iemand die zich niet verplicht voelt om zijn onderzoek tot niet-intelligente oorzaken te beperken, moet wel tot de conclusie komen dat veel biochemische systemen ontworpen zijn. Deze zijn niet ontworpen door de natuurwet, niet door toeval en noodzaak, maar zijn gepland. Hun ontwerper wist hoe de systemen er zouden uitzien wanneer ze voltooid waren, en ondernam vervolgens stappen om de systemen tot stand te brengen. Het leven op aarde op zijn meest fundamentele niveau, in zijn meest essentiële componenten, is het product van intelligente activiteit’ (Behe, p. 193).

Is er plaats voor Intelligent Ontwerp?

Zoals er veel overtuigende aanwijzingen bestaan voor een jonge aarde en een wereldwijde hydrologische ramp (de zondvloed van Noach, die veel van de geologie en paleontologie van onze planeet verklaart), zo kan ook Intelligent Ontwerp op zich succesvol bepleit worden zonder zich ook maar eenmaal op de Schriften te beroepen. Deze natuurlijke kennis van een Schepper is niet hetzelfde als het naar voren brengen van een aantal specifieke theologische en leerstellige opvattingen over die Schepper.

Als de evolutionisten blijven volhouden dat de schepping niet kan worden losgemaakt van religie, dan moeten zij zelf ook bereid zijn om toe te geven dat hun orthodoxie—dat het leven in al haar schoonheid, organisatie en complexiteit, ontstaan is door willekeurige mutaties en andere Darwinistische speculaties—in feite even dogmatisch is, evenzeer een religie, als datgene wat zij verachten. Als de Schepping theïstisch is, en een intelligente doelbewuste Auteur van het Leven vereist, dan is de naturalistische Evolutie atheïstisch, en ontkent het bestaan van die Auteur en alle bovennatuurlijke daden die door Zijn hand zijn verricht.

Al sinds generaties heeft de evolutie met al haar zwaktes en niet-verklaarde leemten onbetwist in het Amerikaanse openbare leven geregeerd, in onze dierentuinen, musea en massamedia, en ja, misschien wel het duidelijkst in onze scholen. De evolutietheorie wordt eenvoudigweg als een feit verkondigd. Pas nu, eindelijk, wordt de evolutie betwist op haar eigen terrein: dat van de objectieve wetenschap. Op de Amerikaanse openbare scholen, en op de pagina’s en de websites van de media, is de tijd aangebroken dat de woorden ‘evolutie’, ‘naturalisme’ en ‘neodarwinisme’ plaats maken voor ‘Intelligent Ontwerp’. Alles wat minder is dan dat, zou, gebaseerd op het bewijsmateriaal, intellectueel oneerlijk zijn.

Is de evolutietheorie verenigbaar met het christelijke geloof?

Het zou een vergissing zijn om te denken dat iemand, eenvoudigweg door hem het bewijsmateriaal te tonen voor Intelligent Ontwerp, een christen zal worden. Het geloof dat God onze liefhebbende Vader is Die de hemel en de aarde geschapen heeft, is een artikel van onze geloofsbelijdenis. Het geloof in een intelligente Ontwerper, is nog heel iet anders dan het geloof dat wij zondige menselijke wezens zijn die een Zaligmaker nodig hebben, en dan vertrouwen op de Zoon van God, Jezus Christus, Die onze Verlosser is van de zonde, de dood en de macht van Satan. Deze levende hoop is een gave van God, gegeven door de Heilige Geest. Het is niet een zaak van wetenschappelijke studie of analyse. Het geloof is evenzeer een wonderbaarlijke gebeurtenis in ons leven als Gods scheppingswerk in de wereld. In feite is het niet een toeval dat degenen die in Christus zijn, ‘nieuwe scheppingen’ genoemd worden (2 Kor. 5:17).

De Lutheran Church—Missouri Synod gelooft, leert en belijdt dat Adam en Eva echte historische personen waren, en dat de beschrijving van de Schepping in Genesis waar en feitelijk is, niet slechts een ’mythe’ of een ‘verhaal’ dat verzonnen is om de oorsprong van alle dingen te verklaren.

We zouden ook een ernstige dwaling begaan door eenvoudigweg de theorieën van de wetenschap klakkeloos te accepteren. Vele aspecten van de evolutietheorie zijn direct in strijd met Gods Woord. De evolutie is niet te verenigen met het christelijke geloof. Zij die daartoe pogingen ondernemen, zullen onvermijdelijk eindigen in het verwateren van de leer van de Bijbel. Christenen behoeven niet te vrezen voor de bevindingen van de wetenschap, en hebben geen enkele reden om aan de ‘wetenschap’ meer geloof te hechten dan aan het Woord van God.

Terwijl wetenschappers de wonderen van Gods schepping blijven bestuderen en onderzoeken, sluiten wij ons aan bij de oude Psalmist met de woorden: ‘Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel’ (Ps. 139:14).

Wie meer wil weten over de terugkeer van de Lutheran Church Missouri Synod en de Southern Baptist Convention naar hun historische en confessionele wortels verwijs ik voor de Lutheran Church Missouri Synod naar Paul A. Zimmerman, A Seminary in Crisis (St. Louis: Con­cor­dia Pu­bli­shing House, 2007) en voor de Southern Baptist Convention naar Jerry Sutton, The Baptist Reformation: The Conservative Resurgence in the Southern Baptist Convention (Nashville: Broadman & Holman Publishers, 2000).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De uitleg van de Schrift en de regel van het geloof en van de liefde

Ongetwijfeld is ons meer dan eens gevraagd: Kun je in het kort zeggen wat de Bijbelse boodschap is? Die vraag speelt bij verantwoording van het geloof naar buitenstaanders, bij het overbrengen van de boodschap aan een nieuwe generatie. Je komt hier bij de catechese. In de Vroege Kerk ging het dan overigens niet in de eerste plaats om overdracht van de boodschap aan een nieuwe generatie, maar om onderricht aan hen die wilden toetreden tot de kern. De vraag is ook binnen welke kaders zich de uitleg van het Woord en de prediking moet bewegen.

Die vraag is niet van vandaag of gisteren. Ik noemde al de Vroege Kerk. Ter beantwoording van deze vraag ontstond in de tweede eeuw na Chr. de zogenaamde geloofsregel regula fideï. Met de geloofsregel wilde men zich ook afschermen tegen onbijbelse kaders. Zakelijk komt de geloofsregel overeen met de Apostolische Geloofsbelijdenis: een doopbelijdenis van de gemeente van Rome. De concrete verwoording van de geloofsregel vertoonde verschillen, maar zakelijk kwam het op hetzelfde neer.

Men beleed dat de levende God de drie-enige God is. Men beleed Jezus als de Zoon van God, Die mens werd Die stierf ter verzoening van de zonden, Die opstond uit de dood, Die ten hemel is opgevaren en weer zal komen om levenden en doden te oordelen. Men beleed ook – en dan citeer ik de Geloofsbelijdenis van Nicea die iets uitgebreider is dan de Apostolische Geloofsbelijdenis – de Heilige Geest als Heere Die levend maakt. Dankzij de vernieuwende werking van Gods Geest is er een kerk en de kern van haar boodschap is de vergeving van zonden.

Met de geloofsregel wordt allereerst al duidelijk dat het bij de Scheper van hemel en aarde en de God en vader van Jezus Christus om dezelfde persoon gaat. De Heilige Geest Die onder de nieuwe bedeling door apostelen heeft gesproken, sprak onder de oude bedeling door profeten. Wezenlijk is dat wij ervan overtuigt zijn dat niet alleen de Vader God is, maar ook de Zoon en niet alleen de Zoon, maar ook de Heilige Geest en dat er toch maar één God is. Leg je zo geen raster over de Schrift? Nee, dit is een leesvrucht van de Schrift en wie God niet erkent en belijdt als de drie-enige God is blind voor de kern van de Bijbelse boodschap. De geloofsregel wil onze ogen openen voor die kern en ons bij die kern bewaren.

De Reformatie heeft zonder enige reserve de Apostolische Geloofsbelijdenis en de beslissingen van de eerste vier oecumenische concilies aanvaard. De Reformatoren wensten dan ook geen nieuwe kerk te stichten, maar beoogden een reformatie van de katholieke Kerk. De Kerk van de Reformatie is een gereformeerde of hervormde katholieke Kerk. In de Heidelbergse Cate­chis­mus wordt aansluitend bij de Kerk van vóór de Reformatie de inhoud van het geloof uit­een­gezet aan de hand van de Apostolische Geloofsbelijdenis, van de levenspraktijk aan de hand van de Tien Geboden en de praktijk van het gebed aan de hand van het Onze Vader. De gereformeerde belijdenis wil niets meer zijn dan een uitwerking en nadere ontvouwing van de Apostolische Geloofsbelijdenis.

De gereformeerde belijdenis is uitgebreider dan het credo en heeft niet minder dan het credo de bedoeling onze ogen voor de Bijbelse boodschap te openen en ons erbij te bewaren. In de belijdenis is een gelaagdheid. We kunnen niet zeggen dat elke afwijking ervan de zaligheid raakt. Het raakt wel het welbevinden van de kerk. De kerk spreekt in de belijdenis uit over welke zaken in haar midden eenstemmigheid moet zijn.

De kern van de gereformeerde belijdenis

Voor ons is goed te weten dat de gereformeerde belijdenis voor een zeer groot deel verwoordt wat alle klassieke christenen geloven. Met de Vroege Kerk belijdt zij de drie-enige God en Jezus als God Die mens werd. De gereformeerde belijdenis verwoordt de betekenis van het kruis. Plaatsvervangend droeg Christus de toorn van God. Zij heeft daarbij gedachten van de middeleeuwse theoloog Ansel-mus van Canterbury verdiept en verwerkt. In navolging van Augustinus wordt de erfzonde en de noodzaak van wedergeboorte beleden.

Hier zitten wij bij kernen die gereformeerden, luthersen, anglicanen en baptisten als zij dat in de klassieke zin zijn gemeenschappelijk hebben. Dan zijn er punten waarvoor dat niet geldt. De leer van de sacramenten, elementen van de toekomstleer en van de leer van verkiezing.

De belijdenis geeft op een aantal essentiële vragen een antwoord, namelijk wie is God, wie is Christus, wat betekent het kruis van Christus, hoe wordt je een christen? Voor wie de gereformeerde belijdenis erkent, is belangrijk dat hij beseft dat dit haar functie is. Voor iedereen die biddend de Bijbel leest en anderen daartoe aanspoort, moet helder zijn welke kaders zijn onopgeefbaar voor het verstaan van de Bijbelboodschap.

Wat behoort iedereen uit de Bijbel af te lezen? Welke zaken zijn wel belangrijk, maar raken niet de zaligheid. Daarin heeft de gereformeerde belijdenis al een gelaagdheid. Wie het credo niet aanvaardt, kan geen christen zijn. Dat kunnen we niet zeggen als het gaat om de gereformeerde belijdenis in haar geheel. Ik zou ook de lutherse belijdenis of een baptistische belijdenis willen noemen.

Een belijdenis noemt naast de zaken die essentieel zijn voor het christenzijn, zaken die zij wezenlijk acht voor het welbevinden van een kerk en dan gaan de wegen uiteen van hen die veel gemeenschappelijk hebben. Het is van belang het verschil tussen die twee te zien, al is het niet in alle gevallen even gemakkelijk waar het een begint en het ander eindigt.

Er is een houding: ja, maar ik aanvaard gewoon de hele Bijbel en ik hoef geen kaders aan te geven. In de gemeente waartoe ik behoor, zien we daar ook de noodzaak niet van in. Het grote bezwaar is dat men dan eigen Bijbelverstaan echt een op een met de Bijbel zelf laat samenvallen en er geen gelaagdheid meer is. Naast binding aan de belijdenis – of om een ander woord te gebruiken – vaste kaders, is er de vrijheid van de exegese. We hoeven niet over elk aspect van een Bijbeltekst gelijk te denken. Er mag verschil van inzicht zijn over elementen van de Bijbelse boodschap.

In een belijdenis of met een kader geef je aan waarover er eenheid moet zijn. Binnen die eenheid mag er verscheidenheid zijn. Dat valt voor wij er erg in hebben weg als wij kort door de bocht zeggen: ‘Wij houden ons alleen aan de Bijbel.’ Besef dan namelijk dat er medechristenen zijn die dat niet minder willen en toch de Bijbel op een aantal zaken anders verstaan.

Waarover moet hoe dan ook eenstemmigheid zijn?

Een van de kleurrijkste negentiende-eeuwse Schotse theologen was ongetwijfeld John Duncan. Zijn jongste dochter Maria Dorothea trouwde met een Duitse lutherse predikant. Samen emigreerden zij naar Amerika. Duncan had niet alleen een nauwe geestelijke band met zijn dochter, maar voelde zich ook verbonden aan zijn schoonzoon, terwijl zijn schoonzoon reserves had bij de gereformeerde belijdenis, zoals Duncan die had bij de lutherse. In alle openheid sprak Duncan daar met zijn schoonzoon en dochter over en omgekeerd en je vindt dat terug in hun correspondentie. Hij schreef eens aan zijn dochter dat over de volgende leerstukken tussen alle christenen eenstemmigheid behoort te zijn:

  1. De volledige inspiratie van de Schrift.
  2. De drie-eenheid.
  3. De val in Adam.
  4. Zaligheid enkel uit genade door Jezus Christus, Die God en mens is in één persoon.
  5. Verlossing door Zijn bloed.
  6. Wedergeboorte door de Heilige Geest.
  7. Rechtvaardiging door het geloof alleen.
  8. Heiliging door Gods Geest.
  9. De plicht van de gelovigen om de sacramenten te gebruiken.

Ik hoop dat wij dat Duncan allen nazeggen en dan worden ons ook hier weer kaders aangereikt waarbinnen de Schriftuitleg zich dient te bewegen. Kaders die wij niet als rasters zullen ervaren, maar als leesvrucht van Bijbelonderzoek.

Ik wijs in dit verband ook op Groen van Prinsterer. Hij brengt in zijn geschrift Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd het volgende naar voren: ‘Wicleff, Huss, Luther, Zwinglius, Calvijn, Spener, Whitefield en Wesley predikten dezelfde leer. Volslagen bederf, verzoening in het bloed van Christus, noodzakelijkheid van bekeering en heiligmaking, het nietsbetekenende van eigen geregtigheid; dezelfde leer in al wat zaligheid raakt. Onderling, en met de gelovigen van alle tijden en kerkgenootschappen eensgezind, bouwden zij op het Evangelie en behoorden tot de algemeene christelijke kerk, aan geen tijd, of plaats, of kerkgenootschap verbonden, wier eenheid van geen pauselijk bestuur, maar van Gods Woord en Geest afhankelijk, niet materieel, zoo als in de roomsche kerk, maar geestelijk is.’

Het gaat om de boodschap van de ene Naam, de twee wegen en drie stukken. Deze boodschap is diep en met grote kracht verwoord in de Heidelbergse Catechismus. Dr. H.F. Kohlbrugge zei op zijn sterfbed grote kracht verwoord in de Heidelbergse Catechismus. Dr. H.F. Kohlbrugge zei op zijn sterfbed tegen jonge mensen: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger houdt daaraan vast mijn kinderen.’ Ik zeg het hem van harte na.

De uitleg van de Schrift en de regel van de liefde

Naast de regel van het geloof spraken de kerkvaders over de regel van de liefde. Schriftuitleg dient erop gericht te zijn liefde tot God en de naaste te bevorderen. In zijn boekje De doctrina christiana (Over de christelijke leer) dat anders dan de titel ons doet vermoeden vooral over Schriftuitleg en prediking gaat, stelt de kerkvader Augustinus deze regel uitvoerig aan de orde. De kerkvader brengt naar voren dat uitleg en prediking haar doel mist als zij niet gericht is op opbouw in de liefde. Een uitleg kan exegetisch gezien minder gelukkig zijn en toch qua boodschap recht doen aan de regel van de liefde. Als het goed is – en dat zou ik net iets meer dan de kerkvader willen benadrukken – gaan die twee samen.

Van meer belang is dat wij het horen van de regel van de liefde zeker in onze tijd snel anders invullen dan wat ermee wordt bedoeld. Ik denk aan het volgende. Liefde betekent dat wij elkaar moeten aanvaarden zoals we zijn, omdat God dat ook doet. We moeten elkaars gedrag niet veroordelen. Alleen zo spreekt de Schrift niet over liefde en dat heeft de Vroege Kerk ook niet gedaan.

Natuurlijk moeten wij als wij elkaar waarschuwen – of een prediker zijn gehoor waarschuwt – dat in liefde en bewogenheid doen. Maar dan waarschuwen omdat de liefde tot God en tot de naaste ontbreekt of niet juist functioneert.

De regel van de liefde bepaalt ons bij de noodzaak van wedergeboorte en het dragen van Christus’ beeld. Daarop moet Schriftuitleg gericht zijn en dat is helemaal in de lijn van wat Paulus schreef in 2 Tim. 3:16-17: ‘Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.’

Als het gaat om het leven tot eer van God, het liefhebben van God boven alles en onze naaste als onszelf, laten de Tien Geboden ons concreet zien hoe dat gestalte krijgt. De liefde betekent niet de opheffing, maar de vervulling van de wet. Het gebed van de liefde vervangt niet de Tien Geboden, maar laat zien op welke manier die moeten worden vervuld. In dankbaarheid, in wederliefde op Gods liefde geopenbaard in het kruis van Christus en uitgestort in het hart door de Heilige Geest. Gewezen moet worden naar de Zaligsprekingen en breder de Bergrede, naar de apostolische vermaningen. Daar vinden we de regel van de liefde in nieuwtestamentische context.

In de Heidelbergse Catechismus wordt naast de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Geboden uitgelegd. Je kan zeggen naast de regel van geloof wordt de regel van de liefde ontvouwd. Goede Schriftuitleg dringt tot omgang met God. Dan kom je bij het Onze Vader uit als norm van al onze gebeden. En het is uiteraard niet toevallig dat de Heidelbergse Catechismus uitloopt op de bespreking van het Onze Vader. Gebruik in uw Bijbeluitleg en bij uw doorgeven van de Bijbelse boodschap de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Geboden en het Onze Vader als kaders.

Het gaat erom dat het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd het huis wordt waarin wij wonen. Dat wij godzalig leven, leven tot eer van God en door Christus in de kracht van de Heilige Geest toegang tot de Vader zoeken en zo de verborgen omgang met God beoefenen.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Adam als historisch persoon – Bespreking ‘The Quest for the Historical Adam’

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerkgeschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat. Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedachten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.

Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken. Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.

VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn overgeslagen. In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en bovennatuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.

In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aangegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.

De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling zijn als breder aan de zienswijze van christelijke geologen en biologen aan­dacht was geschonken. Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzichten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt historisch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.

Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen. Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­dig­t, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossielenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.

Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de historiciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse boodschap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.

Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­ge­schiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen. Bronvermelding: Vries, P. de, 2015, Boekrecensie The Quest for the Historical Adam, Theologia Reformata 58 (3): 318-320.

Het belang van het Aramees voor de studie van het Oude en Nieuwe Testament – Bespreking van ‘Theological Dictionary of the Old Testament’ en ‘De eerste wereldtaal’

Een klein deel van het Oude Testament is in het Aramees geschreven, terwijl we ook in het Nieuwe Testament een aantal Aramese woorden tegenkomen. Het vierde kruiswoord wordt ons zowel door Mattheüs als Markus niet alleen in het Grieks maar ook in het Aramees overgeleverd. Men voelde zich kennelijk gedrongen dit kruiswoord letterlijk weer te geven zoals het werd uitgesproken door de Heere Jezus.

Voor wie meer over het Aramees wil weten, wijs ik op een tweetal uitgaven. De eerste zal alleen Bijbel-wetenschappers aanspreken. Met de tweede kan een veel breder publiek zijn winst doen. Bij de eerste uitgave die ik noem gaat het om het zestiende deel van de Theological Dictionary of the Old Testament. Dit theologische woordenboek is de Engelse vertaling van het Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament. Het levert een monumentale bijdrage voor het verstaan van het Oude Testament. De eerste vijftien delen van de Engelse vertaling geven diepgravende bijdragen van alle Hebreeuwse sleutelwoorden.

Het zestiende deel dat onder redactie van Holger Gzella staat, is een omvattend Aramees woordenboek dat vrijwel alle woorden behandelt die in de Aramese delen van het Oude Testament voorkomen en daarbij nog theologisch, cultureel en historische relevante woorden en uitdrukkingen uit andere oude Aramese geschriften.

Elk artikel geeft informatie over de betekenis en het gebruik van een woord of term, is volledig geannoteerd en bevat een bibliografie met kruisverwijzingen naar de hele TDOT-serie. De waarde van dit deel wordt verhoogd door een inleidend overzicht van de geschiedenis van het Aramees en een vergelijkende grammaticale schets van het oude Aramees aan het einde van het boek.

Het Aramees was al jaren in grote delen van het oude Midden-Oosten de taal van de overheidsinstanties toen hij tijdens de Perzische heerschappij vanaf de vijfde eeuw vóór Chr. steeds breder ingang vond in het Joodse land (als het gaat om vroeger eeuwen in de wetenschappelijke literatuur altijd als Palestina aangeduid zonder dat dit enige politieke connotaties heeft; dit gebruik was er al voordat de Joodse staat ontstond).

Uitgebreider dan in de inleiding van dit deel van Theological Dictionary of the Old Testament het geval is, wordt de geschiedenis van het Aramees door Gzella behandeld in zijn boek De eerste wereldtaal. De geschiedenis van het Aramees. Voor het verstaan van het Nieuwe Testament is het niet onbelangrijk om er rekening mee te houden dat het Aramees de taal van de Heere Jezus op aarde en van zijn tijdgenoten was. Het Aramees heeft een rijke geschiedenis. Zowel voor de Bijbelwetenschap als voor de kennis van het rabbinale Jodendom zijn de Targoemim, de Aramese vertalingen van de oudtestamentische Bijbelboeken van belang.

Na het Hebreeuws werd het Aramees de tweede heilige taal van het Jodendom. Nog altijd is het Aramees de eerste taal van minderheden in het Midden-Oosten. De combinatie van wetenschappelijke deskundigheid met een levendige schrijfstijl draagt ertoe bij dat De eerste wereldtaal. De geschiedenis van het Aramees voor een breed publiek toegankelijk is.

Ik wijs er wel op dat Gzella als het gaat om de oorsprong van de Pentateuch niet aansluit bij het zelfgetuigenis van de Schrift. Als het boek Daniël aan de orde komt, blijkt dat hij de eindversie in de tweede eeuw vóór Chr. dateert en de in Daniël 2-6 vermelde gebeurtenissen niet als historisch ziet. Wie hier beargumenteerd ander geluid wil horen, verwijs ik naar de Studiebijbel Oude Testament.

Voor hen die breder geïnformeerd willen worden over het Bijbelse Aramees is het zestiende deel van de Theological Dictionary of the Old Testament zondermeer een aanrader en kent dit werk geen concurrent. Naast Gzella die als hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden was verbonden, vinden we ook de naam van Willem van Peursen – die als oudtestamenticus aan de Vrije Universiteit is verbonden – onder de medewerkers van dit deel.

N.a.v.: Holger Gzella (red.), Theological Dictionary of the Old Testament. Volume XVI: Aramaic Dictionary, vertaling Mark E. Biddle (Grand Rapids: Eerdmans, 2018) en Holger Gzella, De eerste wereldtaal. De geschiedenis van het Aramees (Amsterdam: Athenaeum, 2017).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een toegankelijk apologetisch werkje speciaal geschreven voor beginnende studenten – Bespreking van ‘Surviving Religion 101’

Michael Kruger is als hoogleraar Nieuwe Testament verbonden aan Reformed Theological Seminary in Charlotte, North Carolina. In vakkringen – en trouwens ook daarbuiten – is hij bekend om zijn diepgravende wetenschappelijke studies over de canonvorming van het Nieuwe Testament. Het feit dat in 2019 zijn oudste dochter Emma vanuit een christelijke omgeving naar een seculiere universiteit ging, was voor hem aanleiding een boek te schrijven over vragen waarmee christelijke studenten in een seculiere academische context worden geconfronteerd.

Hij geeft aan dat hij zelf als jongeman niet voorbereid was op de intellectuele vragen waarmee hij op de universiteit werd geconfronteerd. Vragen over onder andere de betrouwbaarheid van de Schrift. Hij zag medechristenen afglijden van het geloof waarin zij waren opgevoed. Anderen maakten een volstrekte scheiding tussen hun wetenschappelijke bezig zijn en het geloof. Die laatste houding achtte hij terecht zeer onbevredigend.

Hij ging zich verdiepen met name in de vragen over betrouwbaarheid van het Nieuwe Testament en werd gesterkt in de overtuiging dat volledige aanvaarding van het zelfgetuigenis daarvan verenigbaar was met wetenschappelijk bezig zijn. Wel achtte hij het een gemis dat hij niet meer was voorbereid op de confrontatie waarmee hij te maken kreeg. Om daarin zelf niet alleen voor zijn eigen kinderen maar ook voor hun leeftijdgenoten iets te betekenen schreef hij in de vorm van brieven aan zijn dochter Emma een apologetisch werk waarin hij antwoorden op vragen geeft die aan christenstudenten in een seculiere omgeving worden gesteld en waarmee zij zelf ook erg kunnen worstelen.

Bekende vragen en tegenwerpingen worden beantwoord. Hoe kan een christen stellen dat er alleen via Christus toegang is tot God? Waarom meent hij dat alleen de bijbelse moraal juist is? Hoe kan God lijden toelaten? Waarom redt God niet alle mensen? Hoe kan een liefdevolle God mensen voor eeuwig straf laten lijden?

Vanuit de Schrift geeft Kruger op toegankelijke wijze antwoord op deze vragen. Hij brengt naar voren dat twijfel, waaronder intellectuele twijfel, verbonden kunnen zijn aan een waar geloof. Een christen wenst wel van intellectuele twijfel verlost te worden. Vragen bij de juistheid van de bijbelse boodschap zijn ten diepste altijd zonde. Een zonde waarvoor gelukkig wel vergeving is. Aan eigen christen-zijn kan men terecht twijfelen en dan is bekering nodig.

Voor jongelui, opgegroeid in een volledig christelijke omgeving, kan het schokken hoe vriendelijk en aardig niet-christenen zijn. Zij hebben namelijk de gedachte dat niet-christenen louter boosaardig zijn. Kruger wijst erop dat dit een onjuiste gedachte is. De Bijbel spreekt niet alleen over de verdorvenheid van de mens en de noodzaak van verzoening en wedergeboorte, maar ook van algemene genade. De Bijbel zelf geeft voorbeelden van heidenen/niet-christenen die voorkomend waren.

Als het gaat om goed en kwaad, brengt Kruger naar voren dat het feit dat mensen dit onderscheid maken – al is het niet altijd op de juiste wijze – wijst op het bestaan van God. Als deze wereld een product van toeval is, is er helemaal geen grond om onderscheid tussen goed en kwaad te maken. Wanneer God niet zou bestaan, is alles geoorloofd en heeft ten diepste niets blijvende betekenis. In de praktijk blijkt geen enkele atheïst alle consequenties van zijn atheïsme te aanvaarden.

Kruger gaat ook in op de betrouwbaarheid van de evangeliën, de omvang van de Schrift en de overlevering van de tekst van het Nieuwe Testament. Op deze terreinen ligt zijn academische professie. Als het gaat om de evangeliën wijst hij erop dat elke evangelist zijn eigen vertelstijl heeft. Mattheüs (Mat. 8:5-13) vertelt bijvoorbeeld dat de hoofdman over honderd zelf tot Jezus kwam met het verzoek zijn knecht te genezen, terwijl volgens Lukas (Luk. 7:1-10) het verzoek via de oudsten van de Joden Jezus bereikte.

Kruger wijst erop dat in de oudheid degene die een ander vertegenwoordigde, met die persoon gelijk kon worden gesteld. In de lijn van de kerkvader Augustinus en in overeenstemming met het zelfgetuigenis van de Schrift laat Kruger zien dat de discrepanties tussen de evangeliën geen aanleiding zijn om werkelijke tegenstellingen aan te nemen.

Als het gaat om de omvang van de canon, moeten we weten dat in onderscheid tussen allerlei populaire theorieën de canon geen kerkelijke beslissing is, waarbij welbewust boeken werden weggelaten. De canon van het Oude Testament stond al vast toen Christus op aarde was. Welke verschillen er ook waren tussen Jezus en de Joodse leidslieden, kennelijk gingen zij uit van dezelfde Schrift. Nergens worden de apocriefe boeken als Schrift geciteerd.

Voor wat betreft het Nieuwe Testament geldt dat wat de boeken met elkaar verbindt hun apostolische oorsprong is. Ze zijn óf door een apostel óf door een van zijn direct medewerkers geschreven. De zogenaamde gnostische evangeliën, waarvan het Evangelie van Thomas het bekendst is, zijn allen van later datum dan de vier canonieke evangeliën. Zij ademen ook een heel ander milieu. Niet alleen omdat hun oorsprong niet apostolisch was, wees de kerk die af, maar ook vanwege hun inhoud.

Een boek als de Herder van Hermas was geliefd in de Vroege Kerk maar omdat het zelf geen apostolische gezag claimde, werd het niet als canoniek gezien. Kruger wijst erop dat, op enkele boeken na – waarover vragen waren, de grenzen van de canon al in de tweede eeuw voor het overgrote deel vast liggen. De kerk nam geen beslissing over de omvang van de canon, maar onweerstaanbaar drong het besef op dat alleen de boeken die wij in de Bijbel vinden door Gods Geest geïnspireerd zijn.

Kruger kreeg zelf als student les van Bart Ehrmann die op grond van de vele verschillen tussen de overgeleverde handschriften van het Nieuwe Testament de Goddelijke inspiratie bestreed. Kruger laat zien dat het overgrote deel van de verschillen volstrekt niet relevant is. Het gaat om spellingsverschillen, omdraaien van woorden (Christus Jezus in plaats van Jezus Christus en omgekeerd), overslaan van zinnen, per ongeluk herhalen van een woord enz.

Juist omdat wij zoveel handschriften van het Nieuwe Testament hebben, zijn er zoveel verschillen. Het is echter niet moeilijk om door middel van de overgeleverde handschriften tot vaststelling van de juiste tekst van het Nieuwe Testament te komen. Hoe dan ook, we worden via elk handschrift met dezelfde boodschap van het Evangelie geconfronteerd. Nergens leiden de verschillen tussen de handschriften tot een andere kijk op de inhoud van het Nieuwe Testament.

Omdat het slot van Marcus in een aantal oude handschriften niet voorkomt, meent Kruger dat dit slot feitelijk geen deel uitmaakt van het Nieuwe Testament. Zelf ga ik met onder andere prof. dr. J. van Bruggen ervan uit dat het lange slot wel origineel is. Ik verwijs naar de argumenten die hij daarvoor geeft in een excurs van zijn commentaar op Marcus in de serie CNT.

Over de perikoop van de overspelige vrouw, die niet in alle handschriften voorkomt – en in enkele handschriften op andere plaatsen voorkomt dan na Joh. 7:53 –, wordt ook verschillend gedacht. Ook van deze perikoop neemt Kruger aan dat zij feitelijk niet bij het Nieuwe Testament behoort. In de serie CNT verzorgde prof. dr. P.H.R. van Houwelingen het deel op het evangelie naar Johannes en hij geeft argumenten die ervoor pleiten deze perikoop wel als een onderdeel van het originele evangelie te zien. Ook Calvijn wist dat de bewuste perikoop niet in alle handschriften voorkomt, maar merkt nuchter op dat ze niets bevat dat in strijd is met de apostolische geest en er geen oorzaak is te weigeren ze tot ons nut te gebruiken.

Al denk ik over het lange slot van Marcus en de perikoop van de overspelige vrouw anders dan Kruger, dat neemt niet weg, ook bij een verschillend zicht op de vraag of genoemde perikopen bij het originele Nieuwe Testament behoren, dat dit niet tot een andere visie leidt op de boodschap van het Nieuwe Testament. Ook dan is het goed om de zaak in de juiste proporties te zien.

Samenvattend spreek ik mijn waardering uit voor het toegankelijke apologetische werkje dat Kruger schreef voor christenstudenten en aannemend dat het Engels voor hen geen hinderpaal is, kan ik – maar ook anderen – het ter lezing aanbevelen.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Wat is de betekenis van de verlichtende werking van Gods Geest? – Bespreking van ‘Lezen in het licht van de Geest’

In 2022 promoveerde Arjan Witzier, predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Apeldoorn-Centrum met een studie over de manieren waarop de Heilige Geest is betrokken bij het verstaan van de Schrift tot doctor in de theologie. De studie bestaat uit twee delen. Het hoofddeel bevat een gedetailleerde exegese van relevante nieuwtestamentische teksten. Daarbij gaat het om passages uit de brieven van Paulus en teksten uit het evangelie naar Johannes en uit de eerste brief van Johannes. In de slothoofdstukken komt de betekenis van het onderzoek voor de hermeneutiek aan de orde, dat wil zeggen welke consequenties aan het onderzoek moeten worden verbonden voor het eigentijds verstaan van de Schrift.

Arie Zwiep die een tweedelige studie schreef over de geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek ziet geen heil in vragen van aandacht voor de verlichting van de Heilige Geest bij het verstaan van de Schrift. Het zou slechts een machtsmiddel zijn om eigen gelijk te bevestigen zonder daarvoor argumenten te kunnen aanvoeren.

Eric Peels ziet daarentegen wel het belang van de verlichting door de Heilige Geest maar Witzier wijst erop dat onduidelijk blijft wat dit concreet betekent voor zijn hermeneutische methode. Witzier wil zelf uitgaande van relevante nieuwtestamentische teksten meer duidelijkheid bieden. In het tweede hoofdstuk geeft hij een overzicht hoe bijbelwetenschappers en dogmatici in de afgelopen decennia een plaats hebben gegeven aan de verlichting door de Heilige Geest.

In de brieven van Paulus wordt duidelijk dat de Geest ons brengt tot een nieuw verstaan waarin de wijsheid van God – die uitkomt in de gekruisigde Christus – het nieuwe perspectief wordt van waaruit alles wordt beoordeeld. In de verlichtende werking van de Heilige Geest komen de oudtestamentische profetieën tot vervulling en gaan we het Oude Testament op de juiste wijze verstaan. In Jezus Christus is de dageraad van Gods nieuwe toekomst aangebroken. De gebeden van Paulus in de brief aan de gemeente van Efeze laten ons zien dat de Geest de gelovigen ertoe brengt datgene wat zij in Christus hebben, steeds inniger te ervaren in hun leven.

Uiteraard opent de bespreking van de gegevens uit het vierde evangelie met Johannes 3. Duidelijk wordt dat mensen nooit vanuit zichzelf tot het juiste zicht op Jezus komen. Dat laat ons ook Joh. 6:63 zien. Uitgebreid schenkt Witzier aandacht aan de belofte van de Parakleet in Johannes 14:16. De belofte van de Parakleet geldt, zo zegt Witzier terecht, in eerste instantie Jezus’ directe leerlingen. Ik val de auteur bij dat deze belofte ook voor latere generaties betekenis heeft. Nadrukkelijker dan de auteur dat doet, moet worden onderstreept dat deze belofte voor latere generaties nooit uitgaat boven de neerslag van het onderwijs van de Heilige Geest in de geschriften van het Nieuwe Testament.

De gedachte van Witzier dat de omdat-zinnen in Joh. 16:9-11 bijwoordelijk gelezen moeten worden, heeft mij niet overtuigd. Dan zou bedoeld zijn dat de wereld veroordeeld wordt vanwege haar foute maatstaven. Zijn keuze hangt samen met zijn visie dat het werkwoord elenchoo niet met ‘overtuigen’ maar met ‘veroordelen/terecht wijzen’ moet worden vertaald.

Inderdaad heeft dit werkwoord in de Septuaginta en in het Nieuwe Testament veelal die betekenis maar vinden we ook de betekenis van ‘overtuigen/bewijs aandragen’ en zoals Witzier zelf aangeeft, heeft het werkwoord in het Nieuwe Testament deze betekenis in Joh. 8:46 en 1 Kor. 14:24. De traditionele opvatting geeft de mogelijkheid een relatie te leggen met 1 Joh 2:1 als het gaat om overtuigen van gerechtigheid en met 1 Joh. 3:8 als het gaat om overtuigen van oordeel.

In de laatste hoofdstukken van zijn proefschrift trekt de auteur lijnen die doorlopen naar het heden als het gaat om het onderzoek dat hij heeft verricht. In navolging van onder anderen Jan Veenhof spreekt de auteur over actuele Geestes openbaring. Deze Geestesopenbaring moet weliswaar getoetst worden aan het Nieuwe Testament, maar ik meen dat het woord Geestesopenbaring voor het heden geen recht doet aan het feit dat de canon van het Nieuwe Testament is afgesloten.

Witzier is van mening dat op grond van de belofte dat de Geest ons verlicht en in de waarheid leidt, mogen spreken van een meervoudig verstaan van de Schrift. Hier gaat hij uit boven de analyse die hij van Schriftgegevens heeft geboden en gebruikt hij de resultaten van zijn onderzoek om aan de context van de lezer een eigen betekenis toe te kennen.

Witzier gaat niet mee met radicaal postmoderne benaderingen, maar hij maakt wel openingen naar de nieuwe hermeneutiek door de context van de lezer niet onder de koepel van het Schriftgetuigenis te zetten. Hij stelt dat door de werkzaamheid van de Geest lezers in hun eigen contexten tot verstaan van de Bijbel komen. Dat verstaan is dan niet uniform maar pluriform. Op gematigde wijze krijgt zo de postmoderne benadering een plaats.

Opening naar de nieuwe hermeneutiek bij de auteur komt tot uiting in het feit dat hij stelt dat de Schrift meervoudig kan worden verstaan. Concreet noemt hij dan onder andere de vraag naar de positie van de vrouw en seksualiteit. Echter, twee tegengestelde interpretaties van de Schrift kunnen niet beide waar zijn en beide worden toegeschreven aan de verlichtende werking van Gods Geest. Hooguit kunnen ze beide onwaar zijn. Immers, de Geest spreekt Zichzelf niet tegen.

Naar de overtuiging van de auteur schrijft de Geest nieuwe wegen in de geschiedenis. Dat het inder-daad wegen van de Geest zijn, blijkt naar zijn overtuiging dat Jezus erin herkenbaar is. De Geest maakt in een nieuwe situatie duidelijk wie Jezus is en wat Zijn boodschap betekent. Echter, deze formuleringen zijn zo algemeen dat iedereen die op eigen wijze kan invullen. Wanneer hij in het kader van de verlichtende werking van Gods Geest over geloof en gehoorzaamheid spreekt had hij naar voren moeten brengen dat dit altijd gehoorzaamheid is aan het getuigenis van de Schrift waarbij de gang van de oude naar de nieuwe bedeling wordt verdisconteerd.

Witzier noemt als een van de criteria van door Gods Geest verlichtende lezingen dat zij breed worden aanvaard of leiden tot nieuwe collectieven. Echter, telkens wreekt zich hier dat geen recht wordt gedaan aan het feit dat de Schrift een vaste betekenis heeft die weliswaar meervoudig kan worden toegepast.

Er zijn zaken waarover volkomen zekerheid behoort te zijn. Graag had ik gehad dat de auteur daarin concreter was geweest. Ik gaf al aan dat zijn formuleringen dan heel vaag en algemeen zijn. Er zijn ook tal van zaken waar bescheidenheid en voorlopigheid past. Niet omdat er een meervoudig verstaan is van de Schrift, maar omdat het vaak niet zo eenvoudig is om te zeggen wat het juiste verstaan is.

Zeker is ook dat wij in bepaalde contexten oog krijgen voor zaken waarvoor wij eerst geen oog hadden. In een samenleving waarin occultisme een grote plaats heeft, geen Bijbelse gegevens daarover onze aandacht trekken. We kunnen ook denken aan lijden en vervolging. Dat is echter iets anders dan een meervoudig verstaan van de Schrift.

Samenvattend: de conclusies die de auteur uit zijn onderzoek trekt, overstijgen de exegese van de geboden Schriftgedeelten. Die maken ons duidelijk dat de diepste zin van de Schrift voor ons verborgen blijft als wij niet door een levend geloof aan Christus verbonden zijn. Dan denk ik aan Luther die erop wees dat het rechte zicht op wet en Evangelie de sleutel is tot het rechte verstaan van de Schrift.

N.a.v. Arjan Witzier, 2022, Lezen in het licht van de Geest. Hermeneutische implicaties van het nieuwtestamentische spreken over het verlichtende werk van de Heilige Geest (Utrecht: KokBoekencentrum).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De betekenis van de Septuaginta voor de christelijke kerk

Aan studenten heb ik meer dan eens gevraagd welke Bijbelvertaling een unieke status heeft? Meer dan eens kreeg ik als antwoord de Statenvertaling. Ongetwijfeld heeft de Statenvertaling een bijzonder plaats onder de Bijbelvertalingen in Nederland. Geen enkele andere Nederlandse Bijbelvertaling kan en zal kunnen wedijveren met de Statenvertaling als het gaat om de doorwerking ervan. Toch is de Statenvertaling onder de Bijbelvertalingen niet uniek. Op de Dordtse synode van 1618-1619 was de klacht van Bogerman dat de Nederlandse Kerk van de Reformatie als enige nog geen Bijbelvertaling had die geheel vanuit de brontalen was vertaald.

Delen van Deuteronomium in de Chester Beatty Papyrus VII. Bron: Wikipedia.

Onder de Bijbelvertalingen is de Septuaginta, de Griekse Bijbelvertaling van het Oude Testament, uniek. Allereerst omdat het echt de allereerste vertaling van de Bijbel in een andere taal was. Sinds Alexander de Grote was Grieks de wereldtaal van de landen rondom de Middellandse zee geworden. Al had het Joodse volk van de Perzische koning Cyrus verlof gekregen terug te keren naar het land van hun vaderen, toch had lang niet iedereen van dat verlof gebruik gemaakt. In Babel bleven Joden achter.

Uit het boek Jeremia weten we dat na de val van Jeruzalem Joden naar Egypte zijn gevlucht. In Egypte ontstond een grote Joodse gemeenschap. Toen Alexander de Grote Alexandrië had laten bouwen, vestigden zich ook vele Joden in deze stad. In deze stad was Grieks de omgangstaal en zo ontstond er in Alexandrië een Griekstalige Joodse gemeenschap. In of nabij Alexandrië werden in de derde eeuw vóór Chr. de vijf boeken van Mozes in het Grieks vertaald. De eeuwen daarop volgden de andere boeken van het Oude Testament.

Het ontstaan van de Septuaginta

Hoe kwam men ertoe het Oude Testament in het Grieks te vertalen? Na de dood van Alexander de Grote werd Ptolemaeus I Sootèr, een van zijn veldheren, koning over Egypte. Hij was de grondlegger van de Ptolemeïsche dynastie. Volgens de in de tweede eeuw vóór Chr. geschreven Brief van Aristeas zou de Egyptische koning Ptolemaeus II Philadelphus een vertaling van de vijf boeken van Mozes in zijn groeiende bibliotheek willen hebben. Daartoe liet hij zeventig (of tweeënzeventig) Joodse geleerden vanuit Jeruzalem naar Alexandrië komen.

Op het eiland Pharos vertaalde elk van hen afzonderlijk in exact tweeënzeventig dagen de vijf boeken van Mozes. Bij vergelijking bleken alle exemplaren exact overeen te komen. Daarom kreeg de vertaling de naam Septuaginta (Grieks voor zeventig).

Het is duidelijk dat wij in de Brief van Aristeas met een legende hebben te maken. Zeker is dat in of rond Alexandrië het Oude Testament beginnend met de vijf boeken van Mozes in het Grieks is vertaald. Een vertaling die de naam Septuaginta kreeg en die vervolgens aangehouden werd toen ook de andere boeken van het Oude Testament in het Griek werden vertaald.

Het is niet onwaarschijnlijk dat het vertaalproces al begon onder de regering van Ptolemaeus I Sootèr en dat onder de regering van Ptolemaeus II Philadelphus de vertaling van de vijf boeken van Mozes werd voltooid. De vertalers waren Joden die zowel Hebreeuws als Grieks beheersten. Zowel externe als interne factoren hebben geleid tot de vertaling van het Oude Testament. Zowel de Ptolemeïsche overheid als de Joodse gemeenschap in Egypte had er belang bij dat de wetgeving waaraan de Joodse gemeenschap zich hield, in het Grieks beschikbaar was. De interne factor was dat een groeiend aantal Joden in Egypte het Hebreeuws niet meer beheerste. Met de Septuaginta behield of kreeg men de toegang tot de Schrift.

De Septuaginta. Verschillende vertaalstijlen en versies

Eigenlijk is de Septuaginta in meer dan één opzicht een conglomeraat van vertalingen. Vertalingen die in de loop van meerdere eeuwen ontstonden en vervolgens ook nog weer werden gereviseerd. Daarom kun je feitelijk niet van de Septuaginta spreken maar moet je telkens de vraag stellen om welke versie het gaat.

De vertalers van de vijf boeken van Mozes hebben de Hebreeuwse tekst die zij voor zich hadden vrij letterlijk vertaald. Deze vertaling was voor de vertalers van de andere boeken van het Oude Testament een model. We zien dat de stijl van de vertalers van de vijf boeken van Mozes door meerdere vertalers van andere Bijbelboeken is gevolgd. Toch kan dat niet van de vertaling van alle andere boeken van het Oude Testament worden gezegd.

We zien naast navolging van de vertaalstijl van de vijf boeken van Mozes ook een meer parafraserende wijze van vertalen. Heel duidelijke voorbeelden daarvan zijn 1 en 2 Kronieken, Job, Spreuken en Jesaja. Vervolgens ontstond er nog een derde vertaaltraditie. Nog meer dan bij de vertalers van de Pentateuch het geval was, zien we de wens nauw aan te sluiten bij de Hebreeuwse tekst.

Het begin van deze vertaaltraditie wordt gevormd door de zogenaamde kaigè-beweging in de eerste eeuw vóór Chr. Bestaande vertalingen werden herzien opdat de vertaling nauwer zou aansluiten bij de Hebreeuwse brontekst. De naam kaigè is ontleend aan de Griekse woorden kai (en) en (inderdaad). In deze revisie wordt het Hebreeuwse wĕgam veelvuldig met de genoemde Griekse woorden vertaald.

Latere Joodse recensies van de Septuaginta – en dan denk ik aan de vertaling van Aquila, Symmachus en Theodotion sluiten aan bij de traditie van de kaigè-beweging. Bij deze recensies moeten we verdisconteren dat men zich zo veel mogelijk wilde distantiëren van vertalingen die handvatten boden voor een christelijk lezen van het Oude Testament. Een voorbeeld daarvan vinden we in Psalm 110:4. Symmachus en Theodotion vertalen het woord Melchizedek niet als eigennaam, maar als ‘rechtvaardige koning’. Grammaticaal is deze vertaling niet onmogelijk maar wel zeer onwaarschijnlijk. De wens letterlijk te vertalen leidt dus zeker niet in alle gevallen tot een nauwkeurigere vertaling.

Het gebruik van de Septuaginta

De taal van de Septuaginta is het koinè-Grieks. Dat is de vorm van Grieks die volgt op het klassieke Grieks. In het Griekssprekende deel van het Romeinse rijk werd het Oude Testament in de vorm van de Septuaginta gelezen samen met het Griekse Nieuwe Testament. Zij kwamen samen in dezelfde codices voor. In de Grieks-orthodoxe kerk volgt men in de liturgie de Septuaginta samen met het Nieuwe Testament in het koinè-Grieks.

Voor de gewone kerkganger die Nieuw-Grieks spreekt is deze vorm van Grieks niet te volgen. Evenmin als een eenentwintigste-eeuwse Nederlander teksten in Middeleeuws Nederlands kan volgen. Problemen met de verstaanbaarheid van de Septuaginta en het Nieuwe Testament in koinè-Grieks werden vanaf rond 1000 na Cr. steeds meer voelbaar. Het Byzantijnse Grieks dat als taalfase het koinè-Grieks opvolgt, kwam steeds verder af te staan van de aan haar voorafgaande taalvorm.

Pas in de zestiende eeuw werd overigens voor het eerst het boek van de Psalmen in het Nieuw-Grieks vertaald. Vanwege de bijzondere status van de Septuaginta als van het Nieuwe Testament waarvan koinè-Grieks de brontaal was, lag het vertalen in een nieuwere vorm van Grieks zeer gevoelig. Vandaar dat het eeuwen duurde voordat men hiermee een begin maakte. Niet toevallig is dat de zeventiende-eeuwse patriarch Cyrillus Lucaris het initiatief nam het Nieuwe Testament in Nieuw-Grieks te laten vertalen. Deze patriarch stond open voor de Reformatie en deelde het beginsel van de Reformatie dat er voor het gewone volk een uitgave van de Bijbel moest zijn in hun eigen taalvorm.

Van belang is te weten dat de oude Latijnse vertaling – de vorm waarin onder andere Augustinus de Bijbel las – op de Septuaginta en niet op de Hebreeuwse brontekst is gebaseerd. Augustinus meende trouwens dat de Septuaginta als vertaling geïnspireerd was en hierin stond hij in de Vroege Kerk bepaald niet alleen. De kerkvader Hiëronymus zei dat wij terug moeten grijpen op wat hij de Hebraïca veritas (Hebreeuwse waarheid) noemde. Om die reden vervaardigde hij een nieuwe Bijbelvertaling in het Latijn. Deze Bijbelvertaling is bekend geworden als de Vulgata. In de loop van de eeuwen zijn overigens ook van deze vertaling meerdere e revisies verschenen.

Welke Hebreeuwse tekst had men voor zich? Hoe heeft men de tekst gevocaliseerd?

Ik wees erop dat zeker bepaalde boeken van het Oude Testament in de Septuaginta vrij en parafraserend zijn vertaald. Daarnaast is het duidelijk dat de vertalers van de Septuaginta, Hebreeuwse handschriften hebben gebruikt die niet altijd overeenkwamen met de proto-Masoretische tekst. Dan gaat het om de Hebreeuwse tekstvorm die vanaf het einde van de vijfde eeuw door de zogenaamde Masoreten van vocaaltekens en accenttekens is voorzien.

Dat er Hebreeuwse handschriften waren met een teksttype dat niet helemaal overeenkomt met de Masoretische tekst bleek onomstotelijk na de vondst van de zogenaamde Dode-Zeerollen in 1947. Onder de daar gevonden Bijbelhandschriften waren er die dichter bij de Septuaginta stonden dan bij de Masoretische tekst.

Het is een goed basisbeginsel om prioriteit te verlenen aan de Masoretische tekst. Het is zeer wel mogelijk dat het Oude Testament in deze tekstvorm in de tempel te Jeruzalem werd bewaard en overgeschreven. Dat neemt niet weg dat soms de voorkeur moet worden gegeven aan de Hebreeuwse tekstvorm achter de Septuaginta.

Samen met vertalers van andere Bijlvertalingen volgden de Statenvertalers onder andere de Septuaginta in Psalm 22:17. Volgens de Septuaginta moeten wij daar ‘zij hebben doorgraven’ lezen, maar volgens de Masoretische tekst ‘als een leeuw’. De Septuaginta heeft een waw gelezen waar de Masoretische tekst een jod heeft. Dan gaat het om twee Hebreeuwse letters die heel veel op elkaar lijken. In samenhang met het verschil tussen de ene medeklinker (consonant) vooronderstelt de Septuaginta een ander vocalisatie (klinkertekens) dan de Masoretische tekst. In Qumran is een handschrift met de Psalmen gevonden dat in het bewuste geval inderdaad een jod heeft.

Wie de Septuaginta met de Masoretische tekst vergelijkt, bemerkt dat de Septuaginta soms een slotconsonant van het ene Hebreeuwse woord bij het volgende woord heeft gerekend of een eerste consonant van het volgende woord als slotconsonant van een voorafgaand woord heeft gelezen. Dat laatste zien we in Jer. 23:33. Volgens de Masoretische tekst moeten we een zinsdeel met ‘Wat last? vertalen, maar volgen we de Septuaginta dan moeten we datzelfde zinsdeel vertalen met: ‘’U bent de last/jullie zijn de last!’. Dan slaat dit zinsdeel op het volk, de profeten en de priesters die de HEERE hebben verlaten. Gezien de context lijkt de zienswijze van de Septuaginta juist te zijn. De Clementijnse Vulgata, een van de edities van de Vulgata, volgt hier de Septuaginta. Dan doen ook de meeste nieuwere vertalingen.

Als we in Jer. 15:14 bij het eerste woord met de Septuaginta geen rēsj maar een dalèth lezen, moeten we niet ‘overbrengen’ of ‘overvoeren’ vertalen, maar ‘Ik zal tot knecht maken’. Ook hier pleit er veel voor aan de lezing van de Septuaginta de voorkeur te geven.

Een voorbeeld van een andere vocalisatie terwijl men dezelfde consonanten leest als de Masoretische tekst vinden we in Psalm 110:3. Het woord dat wij in onze vertalingen met ‘uw jeugd’ tegenkomen, is in de Septuaginta opgevat als ‘heb Ik verwekt/gegenereerd’. Het woord dat met ‘dauw’ is vertaald, kwam kennelijk in het Hebreeuwse handschrift dat de vertalers van de Septuaginta gebruikten niet voor. Zij lazen daarom van de messiaanse koning ‘voor de dageraad heb Ik u verwekt/gegenereerd’.

In de Septuaginta sluit Psalm 110 dan ook nauwer aan bij Psalm 2 met de zinsnede ‘heden heb Ik u gegenereerd/verwekt’ dan in de Masoretische tekst het geval is. Wanneer de kerkvaders voor de eeuwige generatie van de Zoon ook kunnen verwijzen naar Psalm 110, kunnen we dit alleen vanuit hun gebruik van de Septuaginta begrijpen.

De Masoreten hebben niet alleen vocaaltekens aan de consonantentekst toegevoegd, maar ook accenttekens. Deze tekens geven niet alleen aan hoe een vers moet worden verdeeld, maar ook op welke wijze het moet worden voorgedragen. Het zijn ook tekens voor de melodie van de voordracht. Hoewel wij weten dat de accenttekens ook deze bedoeling hadden, kunnen wij alleen hun functies in het verdelen van een vers achterhalen.

De Masoreten hebben bij Psalm 45:7 de accenttekens zo geplaatst dat duidelijk is dat zij ‘Uw goddelijke troon’ willen lezen. Grammaticaal is dat minder waarschijnlijk. Terecht volgt hier onder andere de Statenvertaling de Septuaginta door te vertalen ‘Uw troon, o God’. In Jes. 40:3 is er geen reden om van de Masoretische accenttekens af te wijken. De accenttekens geven aan dat zij ‘in de woestijn’ bij het vervolg willen nemen.

Als wij de accenttekens van de Masoreten aanhouden, moeten wij vertalen: ‘Een stem van de roepende: Bereidt in de woestijn: de weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God.’ De Septuaginta biedt de mogelijkheid zoals bij aanhaling van Jes. 40:3 door Johannes de Doper gebeurt, ‘in woestijn’ met ‘de stem van de roepende’ te verbinden. (Vgl. Mat. 3:3).

Ik wijs er nog op dat het boek Richteren binnen de Septuaginta in twee versies is bewaard. Het boek Daniël had in de Septuaginta aanvankelijk een iets andere volgorde. De hoofdstukken 7-8 stonden daar tussen het vierde en vijfde hoofdstuk. Deze volgorde is strikt chronologisch. Bij het boek Jeremia staan niet alleen de profetieën tegen de volkeren op een andere plaats, maar is de tekst ook aanmerkelijk korter dan de Masoretische tekst. Het is wel zeker dat de Griekse vertalers een eerdere versie van het boek Jeremia hebben gevolgd, die later door de profeet of zijn leerlingen op basis van profetieën van hun leermeester is uitgebreid.

Niet zonder betekenis is ook erop te wijzen dat de Septuaginta, in de geslachtsregisters van het boek Genesis veelal hogere leeftijden geeft, dan de Masoretische tekst. Wie de leeftijden van Adam tot Abraham bij elkaar optelt, constateert een verschil van 1386 jaar. Dit moet men weten, als men bij de kerkvaders leest dat de aarde ongeveer 6000 jaar bestaat.

Hoe zijn woorden die slechts eenmaal of een enkele maal voorkomen begrepen en hoe zijn woorden vertaald?

In de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament komen een aantal woorden slechts eenmaal of slechts enkele keren voor. We hoeven dan de Septuaginta niet klakkeloos te volgen, maar het is goed eerst aan te zien wat de opvatting van de makers van deze vertaling was. In Gen. 41:43 vinden we het woord abrēch. De Septuaginta heeft dat als ‘gezant’ opgevat. De Statenvertalers zijn hier de Septuaginta niet gevolgd en vertalen met ‘knielt’.

Zowel in Ez. 13:11als 38:22 komt het woord èlgāwisj. In het eerste geval vertaalt de Septuaginta met ‘werpsteen’ en in het tweede geval met ‘hagel’. De Statenvertalers hebben in Ezechiël 1 en 8 het woord hasmal onvertaald gelaten. De Septuaginta vertaalt met eletron en denk aan een legering van zilver en goud. Je vindt die in meerdere vertalingen terug.

In Jes. 54:8 vinden we het woord sjètsèf. De Septuaginta dacht hier aan ‘klein’. Onder de Statenvertaling en King James Version volgen hier de Septuaginta. Waarschijnlijker is echter dat het om een ongebruikelijke variant van sjètèf gaat en dan moeten we niet ‘kleine toorn’ maar ‘vloed van toorn’ vertalen.

In elke vertaling verdwijnen verbanden en verschijnen verbanden. Dat zien we ook in de Septuaginta. Eenzelfde Hebreeuwse woord wordt met meerdere Griekse woorden vertaald en meerdere Hebreeuwse woorden worden met eenzelfde Grieks woord vertaald. Zo wordt het Hebreeuwse woord tsĕdāqāh meestal met diakosunè (gerechtigheid) vertaald maar soms met eleèmosunè (daad van barmhartigheid). Met name in het boek Jesaja is doxa niet alleen de vertaling van kāwôd maar ook van andere Hebreeuwse woorden. Datzelfde geldt voor het ermee corresponderende werkwoord doxāzō in relatie tot de stam kāwēd.

Waar we in de Statenvertaling in aansluiting bij de Hebreeuwse tekst ‘verheven’ vinden, staat in de Septuaginta ‘verheerlijkt’. De knecht des HEEREN wordt verhoogd en verheerlijkt. Diezelfde combinatie van ‘verhoogd worden’ en ‘verheerlijken/verheerlijkt worden’ vinden we in het evangelie nar Johannes. Wie het evangelie naar Johannes niet met de Hebreeuwse tekst maar met de Septuaginta verbindt ziet via de woorden doxa en doxāzō meer verbanden. Nog nadrukkelijker dan vanuit de Hebreeuwse tekst het geval is kan vanuit de Septuaginta erop gewezen worden dat Jezus als de knecht des HEEREN Zijn heerlijkheid openbaart.

Het karakter van de Septuaginta

In vergelijking met de Hebreeuwse tekst bevat de Septuaginta minder antropomorfismen. Hoogstwaarschijnlijk wilden zij zo de verhevenheid van God en het onderscheid tussen hem en Zijn schepselen onderstrepen. Hier en daar is de Septuaginta ook niet alleen explicieter maar hoger messiaans dan de Hebreeuwse tekst. Ik wees voor het laatste al op Psalm. 110:3. Daar gaat de Septuaginta uit van de pre-existentie van de messiaanse koning. Dat geldt ook voor Psalm 72:17. Daar lezen we in de Septuaginta: Moge Zijn Naam vóór de zon bestaan/voortduren.’

Heel nadrukkelijk leest de Septuaginta Gen. 3:15 messiaans. Het Hebreeuws kent geen onzijdig en mannelijke woord zèra‘ en dat wordt met het Griekse onzijdige woord sperma weergegeven. Desondanks vertaalde de Septuaginta niet met ‘Het zal u de kop vermorzelen’ maar met ‘Hij zal u de kop vermorzelen.’

Welbewust vertaalt de Septuaginta ook universaliserend. Daarmee bedoel ik dat het heil voor de volkeren meer nog dan in de Hebreeuwse tekst in beeld komt. Ik geef slecht één voorbeeld van de vele die mogelijk zijn. In Psalm 24:6 lezen we in de Septuaginta niet ‘die Uw aangezicht zoeken, dat is Jacob’ maar ‘die het aangezicht van de God van Jacob zoeken’. En kennelijk gaat het dan niet slechts om het zaad van Jacob maar om alle volkeren.

Wie de Masoretische tekst als geheel overziet en vergelijkt met de Septuaginta, moet constateren dat de Septuaginta geen andere boodschap bevat dan de Masoretische tekst, maar dat zij door haar parafraserend karakter bepaalde noties van heil voor de volkeren en van het messiaanse karakter van de oude bedeling onderstreept.

In het Nieuwe Testament wordt het Oude Testament veelal in de vorm van de Septuaginta geciteerd

In het Nieuwe Testament komt ongeveer tachtig procent van de citaten van het Oude Testament overeen met de Septuaginta. In de meeste gevallen gaan bij deze citaten de Septuaginta en de Masoretische tekst samen op. Maar we vinden in het Nieuwe Testament ook voorbeelden waar de Septuaginta wordt gevolgd terwijl deze dan duidelijk afwijkt van Hebreeuwse tekst. Dat geldt bijvoorbeeld voor Rom. 11:26 waar Paulus Jes. 59:20 citeert.. Terwijl we in de Hebreeuwse tekst lezen dat de Verlosser tot Sion komt, schrijft Paulus dat de Verlosser uit Sion komt. Hij mengt hier Jes. 59:20 met Psalm 14:7.

Zulke mengcitaten komen we in het Nieuwe Testament meer tegen. Terwijl in de Hebreeuwse tekst van Jes. 59:20 wordt geschreven over hen die zich bekeren van de overtreding in Jacob, leest Paulus met de Septuaginta dat de Verlosser de goddeloosheid afwendt van Jacob. De Septuaginta leest hier iets andere consonanten. Overigens vinden we in de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament deze notie in Jeremia 31 en Ezechiël 36. Het is de HEERE Zelf Die bekering bewerkt. Door de lezing van de Septuagint van Jes. 59:20 kan Paulus deze notie ook verbinden met het werk van de Heere Jezus Christus als Verlosser.

In Hand 15:17 volgt Jacobus, de broer van de Heere Jezus Christus, in zijn toespraak op het zogenaamde apostelconvent Amos 9:12. In de Masoretische tekst wordt gezegd dat Israël het overblijfsel van Edom zal bezitten. In de Septuaginta lezen we dat het overblijfsel van de mensen/de overgebleven mensen zullen zoeken en dan gaat het kennelijk om het zoeken van de HEERE. Op deze wijze sluit het eerste deel van Amos 9:12 nauwer aan bij het tweede deel. Daar wordt zowel in de Hebreeuwse tekst als in de Septuaginta gesproken over de volkeren die naar de naam van de HEERE zijn genoemd.
We hebben hier een voorbeeld waarbij we er zeker van kunnen zijn dat de vertalers niet een andere Hebreeuwse tekst voor zich hadden maar de tekst welbewust parafraserend hebben weergegeven. Door Edom anders te vocaliseren konden zij ‘mensen’ of ‘mensheid’ lezen. Een bekende regel bij parafraserend vertalen was een van de drie Hebreeuwse stam-consonanten anders te lezen. In dit geval veranderde men de jod in een dālèth. Zo kon men met ‘zoeken’ in plaats van ‘beërven’ vertalen. Door het woordje dat aangaf dat het overblijfsel van Edom voorwerp was weg te laten, kon men de overgebleven mensen als onderwerp lezen.

Belang grondige bestudering Septuaginta

Om meer dan een reden is het van belang dat er grondig kennis genomen wordt van de Septuaginta en dat niet alleen bij de bestudering van het Oude Testament maar ook bij die van het Nieuwe Testament. Aandacht voor de Septuaginta blijft nog al eens onderbelicht. Omdat de Septuaginta niet alleen de oudste vertaling is van het Oude Testament maar ook de vertaling die meestal in het Nieuwe Testament wordt gevolgd, mogen we haar een unieke vertaling noemen.

Moet uit het feit dat het Nieuwe testament meestal de Septuaginta volgt, worden geconcludeerd dat deze vertaling dan ook als geïnspireerd kan worden gezien? Deze conclusie zou ik niet willen trekken. Dan doen we namelijk geen recht aan het feit dat Hebreeuws – en voor een klein deel Aramees – de brontaal van het Oude Testament is. Wel mogen in de totstandkoming van de Septuaginta – ook daar waar hij een parafraserend karakter draagt – Gods leiding zien.
De Reformatoren hebben zich nog niet heel uitdrukkelijk bezonnen op het karakter van de Septuaginta. Een latere generatie lutherse en gereformeerde theologen werd door polemiek van de zijde van rooms-katholieke theologen daar wel toe genoodzaakt. Hoe kan de Reformatie claimen dat de Bijbel alleen in de brontalen in rechtstreekse zin geïnspireerd was, als in het Nieuwe Testament veelal het Oude Testament in de vorm van de Septuaginta werd geciteerd?

Het antwoord dat men gaf, was dat de citaten van de Septuaginta die in het Nieuwe Testament voorkomen in deze context als geïnspireerd moeten worden gezien, maar dat dit geen argument is om bij de bestudering van het Oude Testament de Septuaginta als laatste norm te zien. Uiteindelijk blijft de Hebreeuwse tekst norm waarbij in een aantal gevallen de Septuaginta ons kan helpen de juist Hebreeuwse tekstvorm vast te stellen.

Wie de bestudering van de Septuaginta betrekt in het onderzoek van de Schrift., kan nog meer getroffen worden door de rijkdom en diepgang van Gods openbaring. Dan komen we uit bij de woorden van de psalmist: ‘In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod/onderwijs is zeer wijd.’ (Psalm 119:96).

In het volgende artikel (komende week) gaat het artikel van dr. De Vries over verschillende boeken die handelen over de Septuaginta.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.