Home » Artikelen geplaatst door Piet de Vries

Auteursarchief: Piet de Vries

Augustinus over de schepping – Bespreking van ‘Retrieving Augustine’s Doctrine of Creation’

Augustinus is de meest productieve kerkvader geweest. Geen kerkvader heeft op de kerk van het Westen zoveel invloed gehad als Augustinus. Na Luther is over geen persoon in de kerkgeschiedenis zoveel geschreven als over hem en evenals met Luther het geval is blijven de publicaties over hem aanhouden.

Van de hand van Gavin Ortlund die al meerdere publicaties op het terrein van de geschiedenis van de theologie op zijn naam heeft staan, verscheen in 2020 een studie over de scheppingsleer van Augustinus. Als jongeman werd de kerkvader aangetrokken door het manicheïsme. Dat stelde dat de duisternis en het licht, het goede en het kwade twee zelfstandige machten zijn die eeuwig naast elkaar staan. Bij deze zienswijze hoefde de vraag naar de relatie tussen God en het kwaad niet te worden gesteld. God staat daar helemaal buiten. Echter, het betekende ook dat God niet kon worden beleden als de Almachtige, de Schepper van alle dingen. Het Griekse denken gaat van de eeuwigheid van de materie uit en kan zich geen schepping uit het niets voorstellen. Augustinus heeft geworsteld met intellectuele vragen. Aanvankelijk was hij van mening dat de boodschap van de christelijke kerk niet redelijk te verantwoorden was. Terugkijkend op deze periode in zijn leven, weet hij zijn houding aan hoogmoed.

Ortlund laat zien dat de kerkvader zich zijn leven lang met het thema van de schepping heeft bezig gehouden. Drie van zijn geschriften zijn aan de uitleg van Genesis gewijd. We vinden het thema van de schepping zowel in zijn Confessiones – en dan moet aan de slothoofdstukken worden gedacht – als ook in De Civitate Dei. Als het gaat om de houding van een christen met betrekking tot intellectuele vragen, dan acht Augustinus, zo laat Ortlund ons zien, ootmoed van het grootste belang. Hij is diep onder de indruk van de veelheid van vragen die zijn is verbonden met het bijbelse getuigenis over de schepping. Hij wijst erop dat eenvoudige christenen met veel stelligheid zaken kunnen beweren die niet kunnen worden gefundeerd. In de uitleg die de kerkvader zelf van Genesis 1 heeft gegeven laat hij de interpretatie van details, zo stelt Ortlund terecht, veelal open. In zijn Enchiridion geeft hij aan dat christenen zich niet te bezorgd behoeven te maken over hun gebrek aan kennis over tal van natuurverschijnselen. Dan denkt hij onder andere aan de loop van de planeten, de aard van en het aantal elementen, kennis van dieren en planten enz.

Augustinus is diep overtuigd van de onfeilbaarheid van de Schrift, maar weet ook dat onze interpretaties wel feilbaar zijn. De kerkvader heeft geworsteld met de aard van de scheppingsdagen. Op grond van de oude Latijnse vertaling van Gen. 2:4-6 meende hij dat de schepping feitelijk in één moment had plaatsgevonden, maar dat God het Mozes had laten opschrijven in de vorm van een verslag van zes dagen, opdat wij het konden bevatten. Hij vond voor zijn opvatting ook steun in de oude Latijnse vertaling van Jezus Sirach 18:1. Ik merk op dat de bewuste vertaling in beide gevallen tekortschiet. Ortlund noemt dat niet, maar Luther en Calvijn vielen de kerkvader hierin niet bij. Augustinus zelf heeft ook zijn zienswijze als een mogelijkheid en niet als een volstrekte zekerheid gepresenteerd. Vanuit het Griekse denken vond hij het moeilijker Gods onveranderlijkheid te verbinden met een scheppingswerk dat zich over meerdere dagen uitstrekte dan met een schepping in één moment.

Ik vraag mij ook af of de auteur recht doet aan de geschiedenis van de theologie als hij stelt dat de schepping in één ogenblik lange tijd een wijd verbreide opvatting was en de scheppingsweek als literair kader werd gezien. Zoals hij al aangeeft, was het voor Gregorius zo dat de schepping van de materie in één ogenblik plaatsvond, maar de ordening daarvan in zes dagen. Ik meen dat op Origines en Clements van Alexandrië na ook de andere kerkvaders die Ortlund noemt in deze lijn dachten. Deze zienswijze zal geen tegenspraak oproepen. Immers dan is de scheppingsweek niet een literair kader.

Voor Augustinus was er wel een grens aan de intellectuele bescheidenheid. Nooit mocht het stellen van vragen de grenzen van het katholieke geloof overschrijden. Bij dit geloof behoorde voor de kerkvader zonder enige reserve de historiciteit van het eerste mensenpaar en van het paradijs waarin zij aanvankelijk hebben gewoond. De val uit de staat van rechtheid in die van verlorenheid behoort bij de kern van het katholieke geloof. Zij is de vooronderstelling van Gods reddend handelen in Christus. Heel nadrukkelijk zag Augustinus de schepping van de mens als een totaal nieuw gebeuren. Adam en Eva hadden geen voorouders.

De kerkvader had er geen moeite mee als via allegorie allerlei geestelijke lessen uit de scheppingsgeschiedenis werden getrokken, maar dat mocht nooit ten koste gaan van de realiteit van een geografisch en historisch paradijs en van het verlaten van het paradijs als een historische gebeurtenis dat het eerste mensenpaar overkwam als straf op hun ongehoorzaamheid. Hij wijst erop dat literair gezien Genesis 2 en 3 dichter bij Koningen dan bij Hooglied staat. Augustinus was diep onder de indruk van de harmonie in de natuur. In antwoord op tegenwerpingen van Manicheeërs die scheppingsverschijnselen niet met de goedheid van God konden verenigen wijst hij erop dat wij de betekenis van scheppingsverschijnselen vanuit het geheel moeten bezien.

Terwijl het voor Augustinus niet tot de minste twijfel leidt dat de dood van de mens het gevolg is van de zonde, ziet hij dat voor de dieren anders. Ortlund gaf dit niet aan, maar terwijl de oosterse kerkvaders van een grote impact van de zondeval op de schepping uitgingen – en trouwens ook de reformatoren – ligt dit voor Augustinus anders. Hij heeft geen moeite om vleesetende dieren als onderdeel van Gods goede schepping te zien vanuit de gedachte dat in de schepping, als harmonisch geheel, alles zijn juiste plaats heeft. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dit een van de moeilijkste vragen vind. Zowel voor het standpunt van de oosterse kerkvaders en de reformatoren enerzijds als voor dat van Augustinus en in zijn voetspoor dat van Thomas van Aquino zijn argumenten aan te dragen.

Voor Augustinus stond vast dat God de wereld wel goed schiep maar niet volmaakt. In plaats van door de gehoorzaamheid van de mens zal zij langs een andere weg tot volmaaktheid komen, namelijk in de weg van verzoening en verlossing die niet alleen de mens maar ook de schepping betreft. God liet de zondeval toe om een groter goed voort te brengen. De mens was geschapen in voorwaardelijke onsterflijkheid. In het nieuwe Jeruzalem zullen de zonde en de dood niet meer kunnen binnendringen. De staat van heerlijkheid zal de staat van rechtheid weer overtreffen.

Ortlund schreef een waardevolle studie die recht doet aan Augustinus. Wel meen ik dat hij in het slothoofdstuk teveel openingen laat voor een zienswijze die het mogelijk maakt het verslag van Genesis 2 en 3 te combineren met de evolutieleer. Ik zou niet weten hoe deze combinatie mogelijk is zonder op essentiële punten de boodschap van de Bijbel niet meer te volgen.

N.a.v. Gavin Ortlund, 2020, Retrieving Augustine’s Doctrine of Creation. Ancient Wisdom for Current Controversy (Downers Grove: IVP Academic, 2020).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

‘De Schrift als bron, norm en fundament van ons geloof en van onze levenspraktijk’ – Sola scriptura, wat betekent dit?

De zo bekende uitdrukking ‘sola scriptura’ werd ten tijde van de Reformatie zelf niet gebruikt. Het is een negentiende-eeuwse typering van de plaats van de Schrift in de Reformatie. Het is overigens wel een juiste typering. Wie de geschriften van de Reformatoren leest, kan constateren dat zij de Schrift als de bron, norm en het fundament van ons geloof en van onze levenspraktijk zien. De Schrift heeft uniek gezag.

Een kerkje in Graubünden (Zwitserland). Bron: Pixabay.

Er is geen tweede bron of fundament van Godskennis naast de Schrift. In de Schrift spreekt God tot ons. De Schrift is de mond van God. Chris­tus heeft beloofd Zijn Kerk niet te ver­laten en hier op aarde is de Kerk de woonplaats van de Heilige Geest. Dat be­te­kent echter niet dat wij de stem van de Heilige Geest horen in inzich­ten die binnen de Kerk verdedigd worden, maar niet tot het Woord van God kunnen wor­den teruggeleid. Zelfs concilies kunnen nog dwalen.

Hooguit kunnen inzichten uit de kerkgeschiedenis – ik denk dan vooral aan confessies – in afgeleide zin een normatieve betekenis hebben. Als de Reformatie de Schrift als enige norm en fundament heeft, sluit zij aan bij een lijn die er reeds in de Kerk was in de eeuwen die aan de Reformatie vooraf­gingen. Trente heeft met haar visie dat er tweede bronnen van openbaring zijn, namelijk Schrift en traditie, of anders gezegd de Schrift en inzichten uit de kerk­geschiedenis – een lijn die naast de eerste vooral in de Middeleeuwen opkwam – tot kerke­lijk dogma verheven.

De Reformatie

Een van de verschillen tussen de lutherse en gereformeerde Reformatie is dat de gerefor­meerde Reformatie de Schrift niet alleen als enige bron en norm voor de prediking wenst te zien, maar ook voor andere aspecten van het kerkelijke leven. Je zou kunnen zeggen dat de gere­formeerde Reformatie het sola scriptura radicaler opvat dan de lutherse Reformatie. Wat zowel de lutherse en gereformeerde Reformatie met elkaar verbindt, is dat zij beide in het lezen van de Schrift wensen te luisteren naar de Kerk der eeuwen.

Dat de kerkgeschiedenis geen uiteindelijke norm biedt, maakt haar niet overbodig. De kerk­ge­schiedenis getuigt van Christus Die Zijn Kerk in stand houdt. Zowel de lutherse en gere­formeerde Reformatie (waarbij wij de Anglicaanse Reformatie als een variant van de ge­reformeerde kunnen zien) willen een refor­ma­tie van de katholieke Kerk zijn. Gerefor­meerde en lutherse christenen wen­sen katholieke chris­­tenen te zijn. Dat besef en die wens ontbreekt bij de doopsgezinden.

De betekenis en de mogelijkheid van sola scriptura

Sola scriptura betekent niet alleen dat de inzichten uit de kerkgeschiedenis tot en met inzich­ten binnen de Kerk van vandaag in het licht van Gods Woord moeten worden beoordeeld. Dat geldt ook voor inzichten van de rede en inzich­ten die opkomen uit de eigentijdse cultuur. Vooral dat laatste maakt het beginsel van sola scrip­tura in onze tijd bijzonder actueel. We behoeven maar te denken aan de positie van de vrouw, visie op huwelijk en seksualiteit en de vraag naar de oorsprong van de mens en van de wereld. Niet de eigen­tijdse cultuur moet ons verstaan van de Schrif­ten stempelen, maar wij moeten wensen dat allereerst wijzelf maar ook de cultuur ge­stem­peld worden door het Evangelie.

Het hanteren van sola scriptura is alleen mogelijk als de Schrift een coherente eenheid vormt. Zo presenteert de Schrift ook zichzelf. De Reformatie beleed dan ook de eenheid, volkomen­heid en klaarheid van de Schrift. Dat wordt door het sola scriptura aangegeven. Wie niet wil weten van de Schrift als coherente eenheid komt zowel met de Schrift zelf als met de belijdenis van de Reformatie in strijd.

De een­heid van de Schrift is gegeven met het feit dat achter de vele menselijke auteurs van de Schrift de ene god­delijke Auteur staat. Calvijn sprak in navolging van de kerkvaders over de Bijbelschrijvers als secretarissen van de Heilige Geest. Het feit dat de Schrift een eenheid is, is niet in tegenspraak met het feit dat wij mogen spreken van een reliëf in de Bijbelse gegevens. De Schrift is met een prachtig park te verge­lijken. Van belang is ook dat wij de openbaringsgeschiedenis in de gang van de oude naar de nieuwe bedeling bij het lezen van de Schriften verdisconteren.

Het doel van de Schrift zowel met betrekking tot het Oude als het Nieuwe Testament

Wat een klassiek christen van een orthodoxe Jood onderscheidt, is dat hij de stem van God niet alleen in het Oude Testament, in Mozes en de profeten hoort, maar ook in het Nieu­we Testament. Hij weet dat God Zelf deze twee delen van de Schrift als een eenheid aan ons heeft gegeven en dat wij alleen vanuit die erkenning de Schrift op de juiste wijze kunnen ver­staan. Hij weet dat Christus werkelijk in het Oude Testament aanwezig is en dat dit geen kwestie is van inlezen van gedachten in het Oude Testament die daar vreemd aan zijn. Daarbij beseft hij wel dat het Nieuwe Testament op een verborgen en verhulde wijze in het Oude Testament aanwezig is. Dat neemt niet weg: het is er echt aanwezig.

De Schrift is gegeven met het oog op onze zaligheid. Kern van de Schrift is de Heere Jezus Christus. God zond Zijn eigen Zoon ter verzoening van de zonden, ter verlossing van ver­loren mensen. Eenmaal komt Gods Zoon als Rechter van levenden en doden terug. Als wij in dit leven niet in de Zoon van God hebben leren geloven, blijft de toorn van God op ons. In de Bijbel openbaart God Zichzelf aan ons en wat zijn relatie tot ons en tot de wereld is. De Bijbel als enige bron van Godskennis is tegelijkertijd ook het middel om God te leren kennen en te verheerlijken. Daarop moet prediking en uitleg van de Schrift gericht zijn. De Schrift is dus geen doel op zich. Ik denk aan de woorden van Paulus: ‘Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen’ (2 Korinthe 5:20).

Is het belijden van de Schrift als stem van God wel houdbaar?

Sinds de Verlichting staat de door mij geschetste houding ten opzichte van de Schrift onder zware druk. Wij zou­den de Schrift in eerste instantie moeten lezen als elk ander boek. De Schrift zou niet meer zijn dan een ver­zameling van geschriften uit het oude Israël en de chris­te­lijke gemeenschap uit de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. Als wij de Schrift als Gods stem horen, zegt dat iets over ons maar niet over de Schrift zelf.

Meer dan eens is geprobeerd om uitgaande van de benadering dat de Bijbelboeken weliswaar men­­­selijke ge­schriften zijn toch te laten mee­klinken dat wij via de Schrift Gods stem kunnen ho­ren. Dan wordt beklemtoond dat de Bijbelse geschriften binnen geloofsge­meen­schap­pen zijn ontstaan. In de Bijbelse geschriften lezen we hoe mensen over God en over Gods handelen in de geschiedenis hebben gedacht. De Bijbelse geschriften hebben dan wel een prio­riteit boven ge­schriften die later binnen de geloofsgemeenschappen zijn ontstaan, maar daarmee houdt het feitelijk op. Het zal duidelijk zijn dat de Schrift dan niet zonder meer als de mond van God wordt gezien.

Daarom kan er van sola scriptura bij deze zienswijze op de Schrift geen sprake zijn. Inzichten uit de kerk­ge­schiedenis, gedach­tegoed opkomend uit de cultuur waarin de Kerk zich beweegt, wor­den medebepalend geacht om uit te maken wat voor ons in de Schrift relevant is en wat niet.

Het feit dat Bijbelschrijvers op een bepaalde manier over God en Zijn handelen in de wereld heb­ben gedacht, betekent nog niet dat wij hen daarin in alle opzichten moeten volgen. Daar­aan ge­koppeld is de zienswijze dat de hermeneutiek de wetenschap is die ons laat zien dat aan de Bijbel als document uit het verleden in nieuwe contexten en latere tijden dan haar eigen ont­staanstijd steeds weer nieuwe betekenis­sen kunnen en moeten worden toegekend.

Met Bavinck merk ik overigens op dat wie het zelfgetuigenis van de Schrift dat zij de stem van God is en daarom het enige fundament van het geloof is, verwerpt geen weer­woord meer tegen Rome heeft. Als wij de stem van de Heilige Geest naast de Schrift ook in de kerkelijke traditie en binnen de kerk opkomende inzichten horen, dan heeft Rome als de meest indrukwekkend uiterlijke manifestatie van de christelijke kerk in historische zin de beste papieren. Betere papieren dan welke protestantse kerk ook die deze claim doet.

De Schrift is de stem van God

Wat is je argument om de Schrift zondermeer als de stem van God te horen en om vanuit de Schrift heel de werkelijkheid te interpreteren en niet omgekeerd?! Hoe bewijs je dat de Schrift zondermeer de stem van God is?! Het antwoord kan voor wie het anders ziet, in eerste instan­tie teleur­stel­lend klinken. Dat luidt namelijk dat de Heilige Geest ons daarvan heeft over­­tuigd. Door het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest luisteren we naar de Schrift als het in woor­den vastgelegde getuigenis van de Heilige Geest. Dat is niet het enige argument en de enige aanleiding, maar wel het eerste en laatste argument en de diepste en uiteindelijke aan­leiding.

Sola scriptura betekent niet dat wij alleen de tekst van de Schrift hebben en de Schrift niet naar een werkelijkheid buiten de tekst verwijst. Dat is juist wel het geval. De Schrift als stem van God is verbonden met God Zelf. God bestaat onafhankelijk van deze werkelijkheid. Hij is de Volzalige in Zichzelf. Hij is in Zichzelf de Drie-enige: Vader, Zoon en Heilige Geest, al voordat Hij Zich zo aan de mens heeft geopenbaard.

Niet gedwongen door factoren buiten Zichzelf besloot God deze wer­­kelijkheid te scheppen. Wat een nog diepere verwondering moet wekken, is dat God in ant­­woord op de zondeval van de mens besloot Zijn Zoon naar deze wereld te zenden ter ver­zoe­ning en verlossing van de zonden. De Schrift spreekt van Gods handelen in schepping en geschiedenis. De Schrift kon­digt het laatste oordeel aan. In de Schrift vinden we een verslag van Gods daden en de interpretatie van die daden.

De uitleg van de Schrift

Sola scriptura is verbonden met de wetenschap dat het mogelijk is de betekenis van de Schrift op het spoor te komen. Verbonden met het openbaringsrealisme is een hermeneutisch rea­lisme, al moet dat wel een kritisch realisme zijn. Ons verstaan van de Schrift mogen wij nooit een op een met de Schrift zelf gelijk stellen. Wij verstaan op zijn best slechts ten dele. Tal van hulpmiddelen staan ons ter beschikking om de zin van de Bijbel op het spoor te komen.

Van het grootste belang is dat onze eigen verstaanshorizon door die van de Schrift ge­stempeld wordt en niet omgekeerd. Het feit dat de Schrift een vaste betekenis heeft en dat wij die in principe op het spoor kunnen komen, betekent niet dat dit gemakkelijk is. Ook heeft de ene betekenis veelal meer lagen. Daarbij komt dat in beginsel begrijpen nog iets anders is dan vol­komen begrijpen. Zeker is dat ons verstaan van de Schrift altijd maar ten dele zal blijven.

De eerste regel van Schriftuitleg is de analogia Scrip­turae. We ver­ge­lijken de ene Schrift­plaats met de andere om de Schrift beter te verstaan. De analogia fidei met als kern de be­lij­de­nis van de Drie-enige God en van Jezus Die God was en bleef maar werkelijk mens werd, moet als uitbreiding van de analogia Scripturae worden gezien. De analogia fidei is zelf een vrucht van Schrift­onderzoek. Om de boodschap van de Schrift te verstaan, dienen we zicht te krijgen op de kern ervan samengevat in de analogia fidei. Aan de regel van het geloof is die van de liefde verbonden. Echt verstaan heeft als doel het beeld van Christus te gaan dragen. Het is mogelijk dat men tal van concrete teksten misverstaat maar dat men toch zijn geloof met de regel van het geloof belijdt en dat het leven gestempeld wordt door de regel van de liefde.

Nogmaals benadruk ik daarom dat het onderzoek van de Bijbel geen doel in zich is. Het gaat erom dat wij met God worden verzoend en tot Zijn eer leren leven. Dan hebben wij naast alle hulp­mid­delen die ons ten dienste staan bovenal de ver­nieu­wende en verlichtende werking van Gods Geest nodig. De Schrift moet gelezen worden met de bede om de Heilige Geest. Wij kunnen anderen niet dwingen de Schrift zo te lezen. Wij kunnen anderen niet dwingen tot het besef dat voor het rechte verstaan van de Schrift bovenal de verlichtende en vernieuwende werking van Gods Geest nodig is. Wij kunnen wel betuigen dat wij bij een andere wijze van om­gang met de Schrift ons voor een deel van de werkelijkheid afsluiten en daarom de gehele wer­kelijkheid in een ver­tekend per­spec­tief zien. Sola scriptura is verbonden met de weten­schap: Alleen in Uw licht, o God, zien wij het licht.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Verschillen in handschriften tasten onfeilbaarheid Bijbel niet aan

Juist door de veelheid van de handschriften kunnen we behoorlijk zicht krijgen op de eigenlijke tekst van de Bijbelschrijvers. Geen enkel onderling verschil is reden om het christelijk geloof een andere inhoud te geven, stelt dr. P. de Vries.

Enige tijd geleden promoveerde Bart Kamphuis op de handschriftmethode van de negentiende-eeuwse theoloog Jan Hendrik Holwerda. Deze hield zich bezig met de bestudering van de verschillen tussen de nieuwtestamentische handschriften. Hij stelde ook zogenaamde conjecturen (verbeteringen) voor waar geen van de bestaande handschriften naar zijn oordeel een juiste tekst had.

In een interview (RD 19-6) merkte Kamphuis op: „Tussen de opvatting van de Bijbel als een volstrekt foutloos boek en de Bijbel als een verzameling van puur menselijke geschriften die je niet bij God brengen, zijn veel meer opties.” Verschillende lezers vroegen zich af wat zij met deze opmerking aan moeten, en dat is te begrijpen.

Gedeelde overtuiging

Wij belijden dat de Bijbel niet zomaar een boek is, maar een bibliotheek van door verschillende mensen geschreven boeken die samen het onfeilbare Woord van God vormen. Daarin openbaart God Zich aan ons als God van zaligheid. De weg van de zaligheid en van het leven tot eer van God wordt daarin aan ons volkomen geopenbaard.

De kerkvaders al spraken over de Bijbelschrijvers als secretarissen van de Heilige Geest. Daarmee bedoelden zij niet dat de Heilige Geest als het ware de Bijbelschrijvers woord voor woord dicteerde, maar dat de woorden die zij opschreven de woorden van de Heilige Geest waren. In de woorden van de Bijbel spreekt de Heilige Geest tot ons.

De eeuwen door hebben theologen, als het gaat om de Schrift en zijn inhoud, betuigd dat de Heilige Geest Zich niet vergist. Dat was niet alleen de overtuiging van de Reformatie maar ook die van Rome. In de encycliek ”Providentissimus Deus” schreef paus Leo XIII: „Het is volstrekt verkeerd om de inspiratie van de Schrift tot bepaalde delen te beperken of te stellen dat de heilige schrijver zich heeft vergist. Het is onmogelijk dat het voorkomen van een vergissing kan samengaan met de inspiratie van de Schrift. Inspiratie is niet alleen onverenigbaar met vergissingen, maar sluit die uit en verwerpt die absoluut en noodzakelijkerwijs. Het is namelijk onmogelijk dat God Zelf, Die de hoogste wijsheid is, iets kan zeggen wat niet waar is.”

Overschrijffouten

Geen geschrift uit de oudheid is in zo veel handschriften of fragmenten ervan overgeleverd als het Nieuwe Testament. Naast papyrussen met een enkele Bijbelpassage gaat het om 3000 handschriften. Dan hebben we het nog niet over de citaten in de boeken van kerkvaders en de al heel vroege vertalingen van het Nieuwe Testament. Deze veelheid spreekt des te meer als wij weten dat van sommige boeken uit de oudheid slechts één handschrift, en dan nog wel in vertaling, voorhanden is.

De bestudering van de handschriften van het Nieuwe Testament is een aparte tak van wetenschap. Ze worden in tekstfamilies ingedeeld. Geen handschrift van het Nieuwe Testament is volstrekt gelijk aan een ander handschrift. Het overgrote deel van de verschillen is terug te leiden tot overschrijffouten, spellingsfouten en dergelijke. Waar het ene handschrift ”Jezus Christus” leest, leest het andere ”Christus Jezus”.

Dan zijn er nog wel enkele belangrijkere verschillen. Lezen we in 1 Tim. 3:16 „God is geopenbaard in het vlees” of „Hij is geopenbaard in het vlees”? Ook dan moeten we de proporties niet uit het oog verliezen. Bij alle verschillen die er tussen de handschriften zijn, brengt elk handschrift afzonderlijk (als we het in zijn geheel lezen) ons in contact met de apostolische boodschap. Dan is er op grond van de overgeleverde handschriften geen reden om aan welk geloofsartikel ook te twijfelen.

Beza

Met ”inspiratie” belijden wij dat de woorden van de Bijbel de woorden van de Heilige Geest zijn. Dat heeft in eerste instantie betrekking op de alleroudste afschriften (autografa). Bij het Oude Testament is het dan mogelijk om bij bepaalde Bijbelboeken verschillende tekstredacties aan te nemen.

Dat speelt niet bij het Nieuwe Testament. Wij beschikken niet meer over de autografa. Door bestudering en vergelijking van de bestaande handschriften kan de tekst van de autografa echter met grote waarschijnlijkheid worden vastgesteld.

Klaas van der Zwaag bracht in het interview met Bart Kamphuis naar voren: „Een orthodox christen die gelooft in het onfeilbare Woord zal ervan schrikken dat er fouten en onzorgvuldigheden in Bijbelhandschriften zouden zitten.” Dat is historisch een zienswijze waarbij kanttekeningen moeten worden geplaatst.

Beza, de opvolger van Calvijn, wist al heel goed van de (wetenschappelijk gezien) soms aanmerkelijke verschillen tussen handschriften. Dit heeft zijn geloof aan de onfeilbaarheid en de inspiratie van de Bijbel echter volstrekt niet aan het wankelen gebracht.

Ik verwijs ook naar de theologen die in de negentiende en begin twintigste eeuw aan Princeton University in de VS waren verbonden. Terwijl de Schrift door anderen steeds meer als louter een verzameling van puur menselijke boeken vol fouten werd gezien, verdedigden zij de onfeilbaarheid van de Bijbel op magistrale wijze. Dit deden zij vanuit de wetenschap dat wie het geloof dat de Schrift Gods onfeilbaar Woord is, opgeeft, zich de weg verspert naar werkelijke kennis en omgang met God. Zij waren zich echter terdege bewust van de verschillen tussen de overgeleverde handschriften.

Eigenlijke tekst

Als wij de Bijbel in een vertaling voor ons hebben, moeten wij dus blijven beseffen dat een vertaling altijd slechts in afgeleide zin het Woord van God is. Uiteindelijk moeten wij voor het Oude Testament op de Hebreeuwse en Aramese brontekst teruggrijpen en voor het Nieuwe Testament op de Griekse.

Juist door de veelheid van overgeleverde handschriften, met al hun onderlinge verschillen, is het mogelijk om behoorlijk zicht te krijgen op de eigenlijke tekst van de Bijbelschrijvers. Geen van de verschillen die overblijven, is reden om het christelijk geloof een andere inhoud te geven. Laat onze bede zijn en blijven: „Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast” (Psalm 119:67 berijmd).

Dr. P. de Vries heeft al eerder op deze website geschreven over het pauselijk citaat rond de onfeilbaarheid van de Schrift. Dat artikel is hier te lezen.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Vries, P. de, 2017, Verschillen in handschriften tasten onfeilbaarheid Bijbel niet aan, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 47 (85): 8-9 (Artikel).

Om de Schrift te kunnen begrijpen, is de juiste bril nodig

De ene bril is meer geschikt om de Schrift te verstaan dan de andere. Ook zijn er brillen die volstrekt ongeschikt zijn. Wij hebben de Heilige Geest nodig om de Schrift in beginsel op de juiste wijze te leren verstaan, om de juiste bril te gebruiken. Dan leren we onze eigen context in het licht van de Schrift te bezien en niet omgekeerd.

Wie zich tegenwoordig binnen de kerk rechtstreeks op de Bijbel beroept, moet er niet vreemd van opkijken dat hij op de vingers wordt getikt. Dat geldt bijvoorbeeld als het gaat om het Bijbelse getuigenis over het huwelijk en seksualiteit of de positie van de vrouw in de kerk.

Tegenover de gedachte dat een rechtstreeks beroep op de Bijbel niet alleen mogelijk maar ook geboden is, wordt dan beargumenteerd dat het Bijbelse getuigenis in een bepaalde context klonk die anders was dan de onze. Volgens dergelijke theologen geven we het Bijbelse getuigenis getrouw door als wij bepaalde elementen die uitdrukkelijk in de Bijbel voorkomen niet overnemen, omdat wij in een andere context leven dan de Bijbelschrijvers. Wie daarentegen stelt dat het Schriftgetuigenis rechtstreeks naar onze huidige situatie moet worden doorgegeven, kan het verwijt krijgen dat hij de Schrift rationalistisch leest en geen rekening wil houden met de leiding van de Heilige Geest. De Heilige Geest leert ons, zo wordt dan gesteld, om de kern van de Bijbelse boodschap uit haar toenmalige context te pellen en in een nieuwe context door te geven.

Deze wijze van omgang met de Bijbel heeft grote gevolgen voor het kerkelijk leven. Ze beïnvloedt sterk onze kijk op God en wat Hij van ons vraagt in leer en leven. Eeuwenlang is de Bijbel gelezen als de stem van de levende God. De woorden van de Schrift zijn de woorden van de Heilige Geest. Een dergelijke verschuiving in benadering heeft dus grote consequenties voor de wijze waarop wij de Bijbel lezen en toepassen.

Bijbel als eenheid

De Reformatie vroeg aandacht voor datgene wat de menselijke auteurs werkelijk met hun woorden bedoelden, om de bedoeling van God Zelf te achterhalen. De reformatoren deden dit vanuit de overtuiging dat de Bijbel een eenheid vormt. Omdat de Heilige Geest hen op een bijzondere wijze in dienst nam, kunnen de Bijbelschrijvers elkaar wel aanvullen, maar niet tegenspreken. In samenhang daarmee hanteerden de reformatoren de leesregel dat men de Schrift harmoniserend dient te lezen. Zij zochten naar de overeenstemming tussen verschillende Bijbelgedeelten, of die nu gaan om leer, levenswandel of geschiedenis. Uiteraard telden zij wel het verschil tussen de oude en nieuwe bedeling mee. De reformatoren lazen de Bijbel bovenal in de wetenschap dat het een onvergelijkbaar boek is waarin wij de stem van God horen.

De theoloog wiens naam verbonden is met een nieuw lezen van de Schrift is Schleiermacher. Hij was de eerste die hermeneutiek zag als een afzonderlijke discipline die niet zomaar in exegese opgaat. Bij uitleg gaat het volgens Schleiermacher niet alleen om verklaren (”erklären”) maar vooral ook om begrijpen (”verstehen”). Uitgangspunt voor Schleiermacher is niet de ene Goddelijke Auteur van de Schrift, maar de vele menselijke auteurs. In zijn opinie moeten wij deze menselijke schrijvers nog beter proberen te begrijpen dan zij zichzelf begrijpen.

Geen innerlijke eenheid

De Bijbelboeken vormen volgens Schleiermacher geen innerlijke eenheid. Uitleg en toepassing, vertolking naar het heden, liggen daarom niet zomaar in elkaars verlengde. Het feit dat een Bijbelschrijver iets stelt, betekent volgens Schleiermacher nog niet dat wij hem daarin moeten volgen. Bron van het geloof is niet de Schrift, maar de Christus als Persoon, Die in de gemeente woont.

In de twintigste eeuw ontstaat er een verschuiving van moderniteit naar postmoderniteit. Bij de postmoderne hermeneutiek is niet meer de menselijke auteur het uitgangspunt en vertrekpunt, maar wordt de Bijbeltekst als een zelfstandige grootheid gezien. Een tekst moeten en mogen wij interpreteren los van wat de auteur ermee heeft bedoeld.

De aandacht verschuift dan van de tekst naar de lezer. Deze lezer hoort bij een bepaalde cultuur en een bepaalde sociale groep. Hij heeft een bepaalde status. Niet de menselijke auteur bepaalt de betekenis, laat staan de Goddelijke Auteur, maar de mens die de tekst leest. Bij deze benadering vervaagt het verschil tussen uitleg en toepassing en staat de persoon die de tekst leest centraal.

Traditie

Het postmodernisme vraagt vooral aandacht voor de uitgangspunten van de lezer of uitlegger. Volgens deze visie staan die uitgangspunten nooit los van de traditie waarin iemand staat en van iemands culturele en sociale context. Hiermee hangt een positieve kijk op de traditie samen.

Het grote bezwaar tegen de postmoderne visie is het relativisme dat met deze zienswijze is verbonden. Immers, volgens het postmodernisme mag en moet ieder de Schrift vanuit de eigen traditie en context lezen en uitleggen. In gesprek met anderen mag je uiteraard aandragen hoe je de Schrift leest en welke perspectieven je daarin ontdekt, maar je moet ook bereid zijn te aanvaarden dat anderen de Schrift heel anders lezen of andere perspectieven zien. Wat dan alleen overblijft, is het goede gesprek met elkaar.

Ongetwijfeld bestaat bij het uitleggen van de Schrift het gevaar dat bepaalde teksten worden uitvergroot en andere teksten, die ook van belang zijn, niet aan de orde komen. Uiteraard geldt ook dat wij bij verschil van inzicht over de inhoud van de Schrift met elkaar in gesprek moeten gaan. Niet elk verschil is immers ook even zwaarwegend. Echter, als we dit zo zeggen, houden we nog steeds vast dat de Schrift een eigen, objectieve en vaststaande betekenis heeft. Deze objectieve en vaste betekenis verdwijnt in de postmoderne benadering. Daarmee is verbonden dat alle onderscheid tussen waarheid en leugen vervaagt en daarmee de kern van de Bijbelse boodschap van zonde en genade in het geding komt.

Hoe moeten we de Schrift dan wel lezen? Wie over de omgang met en uitleg van de Schrift klassiek denkt, beseft dat iedereen de Bijbel met een bepaalde bril leest. De ene bril is meer geschikt om de Schrift te verstaan dan de andere. Er zijn ook brillen die volstrekt ongeschikt zijn. Wij hebben de Heilige Geest nodig om de Schrift in beginsel op de juiste wijze te leren verstaan, om de juiste bril te gebruiken. Dan leren we onze eigen context in het licht van de Schrift verstaan en niet omgekeerd.

Sleutel

Terecht sprak Luther over het onderscheid tussen wet en Evangelie als dé sleutel van kennis. Zonder het juiste gebruik van die sleutel blijft de diepste kern van de Bijbel volgens Luther voor ons verborgen. De wet veroordeelt en het Evangelie is de boodschap van vrijspraak. Newton zei hetzelfde toen hij het wereldbekende gezang ”Amazing Grace” dichtte: „Genade, woord van heerlijkheid, van vrijspraak in het gericht, vond mij in mijn verlorenheid, gaf aan mijn ogen licht.” Om met de woorden van Psalm 119 af te sluiten: „Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.”

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Vries, P. de, 2019, Om de Schrift te kunnen begrijpen, is de juiste bril nodig, Reformatorisch Dagblad 49 (151): 18-19 (artikel).

Een belangrijke studie over Deuteronomium 22:5 en genderdysforie – Bespreking van ‘Wissel van geslachtskleding en van geslacht’

Dr. Hendrik Koorevaar schreef over Deut. 22:5 een exegetische studie op niveau met als titel Wissel van geslachtskleding en van geslacht. Deuteronomium 22:5 en genderdysforie. Ook wie de brontalen van de Bijbel niet kent, kan er zijn voordeel mee doen, al behoren degenen die de brontalen wel kennen bij de eerste doelgroep.

De auteur laat zien dat Deut. 22:5 geen losse Bijbeltekst is. Deze tekst staat in een literaire en ook theologische context. Ze is niet los te maken van het zevende gebod. Deut. 22:5 is een zeer belangrijke tekst als het gaat om het antwoord op de vraag hoe het vanuit de schepping door God gegeven onderscheid tussen man en vrouw zichtbaar behoort te worden.

Koorevaar beargumenteert op overtuigende wijze dat in Deut. 22:5 God de mens verbiedt zich te presenteren als iemand van het andere geslacht. Hij laat zien dat de uitdrukking ‘een gruwel voor de HEERE’ de ernst van deze overtreding duidelijk maakt. Bij een gruwel voor de HEERE gaat het om zeer ingrijpende zonden.

Met het aanbreken van de nieuwe bedeling is de mozaïsche bedeling tot vervulling gekomen. Voor een groot deel van de mozaïsche wet geldt trouwens dat met het wegvallen van de tempel het onderhouden ervan hoe dan ook onmogelijk is geworden. Echter, heel terecht onderstreept Koorevaar dat de ethische geboden ook onder de nieuwe bedeling van kracht zijn gebleven. Het feit dat Deut. 22:5 spreekt over een ‘een gruwel voor de HEERE’ onderstreept het blijvende karakter van deze woorden.

Er wordt ook wel beweerd dat de Schrift niets zou zeggen over transseksualiteit en genderdysforie. Ze staat niet los van de gedachte dat het met de schepping gegeven onderscheid tussen man en vrouw na de zondeval niet meer onverminderd van kracht zou zijn. Bij deze zienswijze wordt een tekst als Deut. 22:5 bij voorbaat het zwijgen opgelegd. Koorevaar laat zien hoe verstrekkend de zienswijze is ruimte te bieden voor transseksuele praktijken en na te laten genderdysforie te relateren aan de zondeval en haar gevolgen. Geestelijke leiders die hier de gemeente niet duidelijk de wegwijzen, zijn medeplichtig aan wat de Bijbel een gruwelzonde noemt.

Koorevaar heeft een open oog voor de ontwrichtende gevolgen van de zondeval juist ook op het gebied van de seksualiteit. Gods geboden waaronder het gebod uit Deut. 22:5 zijn bedoeld als een dam ter bescherming van onszelf. Gods geboden laten de kaders zien waarbinnen wij ons behoren te bewegen. Deut. 22:5 is een appel op hen die transgendergevoelens bij zichzelf waarnemen. Zij worden ertoe opgeroepen zichzelf geen kwaad te doen. Het lichaam dat God ons gaf, is een aanwijzing voor het gedrag dat God van ons verwacht.

Gods geboden laten ons zien wat God van ons vraagt. Heel belangrijk is dat Koorevaar naar voren brengt dat het metterdaad luisteren naar Gods stem alleen kan ontstaan in geloofsgemeenschap met Christus en dat in samenhang daarmee de gemeenschap van de heiligen van groot belang is. We hebben de taak elkaar aan te sporen niet af te wijken van de levende God.

Deze studie is een appel om het meeleven met hen die worstelen met transgendergevoelens te plaatsen in bijbelse kaders. Dan gaat het zowel om de scheppingsorde als om wat de Bijbel zegt over het ingaan in Gods koninkrijk. Heel duidelijk is dan dat wie een gruwel in de ogen van de HEERE bedrijft het koninkrijk van God niet kan binnengaan zonder zich van deze zonde te bekeren.

Als geestelijke leiders daarin geen helder geluid geven zijn ze eerder misleiders dan leiders en hebben zij ook zelf bekering nodig. Dat geestelijke leiders zich dan bekeren is niet alleen voor henzelf van het hoogste belang maar ook voor degenen aan wie zij leiding geven. Immers als zij in prediking en onderwijs geen helder geluid geven, zijn zij medeverantwoordelijk voor het feit dat degenen die aan hun hoede zijn toevertrouwd een weg bewandelen of inslaan die niet leidt naar het nieuwe Jeruzalem.

Het feit dat Gods Woord mensen pijn kan doen of zich door het bijbelse getuigenis gekwetst voelen, kan, zo geeft Korevaar aan, geen reden zijn het bijbelse getuigenis niet eerlijk door te geven. Niet de menselijke gevoelens moeten ons uitganspunt zijn maar Gods eeuwig blijvend getuigenis over God Zelf en over de weg naar Zijn koninkrijk. Eerlijk doorgeven van het bijbelse getuigenis moet ook altijd een liefdevol doorgeven zijn. Dan moet het ons gaan om het eeuwig behoud van mensen.

Het optreden van de Heere Jezus op aarde laat ons zien dat men niet zover van God verwijderd kan zijn, of er is door Christus een weg terug naar Hem. Het feit dat wij spreken over een weg terug, laat zien dat het delen in Gods genade en vergeving niet buiten bekering omgaat. Het feit dat het voor iedereen nodig is om over gaan uit de duisternis tot Gods wonderbare licht en dat bij de navolging van Christus een strijd tegen ons eigen ik behoort, maakt dat kinderen van God met elkaar kunnen meeleven ook al voltrekt zich de strijd bij de een op een andere wijze dan bij de ander.

De strijd aangaan tegen onszelf en tegen eigen gevoelens en begeerten in te leven naar wat God van ons vraagt, kan niet in eigen kracht. Wie eigen wegen kiest, kan geen beroep doen op Gods hulp en bijstand en zal dat ook niet doen, eenvoudig omdat de noodzaak ervan niet wordt ingezien en de behoefte ertoe ontbreekt. Aks wij daarentegen uit liefde tot Christus Wiens bloed van alle zonden reinigt in Gods wegen willen wandelen, zal Gods ons telkens weer moed en kracht geven. Ook daar waar wij niet meer weten hoe het verder moet. Mijn wens is dat deze studie biddend wordt gelezen en dat het zo een middel in de hand van God mag zijn om bij het bijbelse getuigenis te blijven of ernaar terug te keren.

Bron: Dr. Hendrik J. Koorevaar, 2024, Wissel van geslachtskleding en van geslacht. Deuteronomium 22:5 en genderdysforie (Lunteren: AMV). Het boek is zowel voor boekhandels als particulieren uitsluitend te bestellen bij Boekhandel ‘De Schuilplaats’ (Alblasserdam).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Wat betekent het volgens het Oude Testament om mens te zijn in deze door God geschapen wereld? – Bespreking ‘Being Human in God’s World’

Al acht jaar geleden verscheen een studie van J. Gordon McConville, emeritus hoogleraar Oude Testament aan de Universiteit van Gloucestershire, over de boodschap van het Oude Testament over de mens zowel in zijn relatie tot God als tot de medemens en zijn omgeving. McConville opent zijn studie door na te gaan wat de eerste hoofdstukken van Genesis hierover zeggen. Dat deze hoofdstukken fundamenteel zijn behoeft geen betoog.

In Genesis 1 vinden we zowel de werkwoorden ‘scheppen’ als ‘maken’. Het eerste woord wordt in het Oude Testament uitsluitend voor Gods handelen gebruikt. Het tweede woord laat ons zien dat er een analogie is tussen het scheppend handelen van God en de menselijke activiteit. In Genesis 1:26 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en hem daarbij mannelijk en vrouwelijk schiep. Zowel in Egypte als Mesopotamië is uitsluitend de farao/koning beeld van de godheid, terwijl Genesis ons leert dat dit de gehele mensheid geldt. Over de exacte betekenis van de uitdrukking ‘beeld en gelijkenis’ lopen de meningen uiteen, maar terecht stelt McConville dat ‘beeld van God’ hoe dan ook een relationeel aspect heeft.

McConville stelt dat Genesis 2 een nadere ontvouwing is van Genesis 1:26. Man en vrouw worden geschapen in gemeenschap met God. Genesis vertelt ons over het verbreken van die gemeenschap. Desondanks wordt in het Oude Testament ook na de zondeval van de mens gezegd dat hij naar Gods beeld is geschapen. Gods bedoeling met de mens is door de zondeval niet veranderd. De openingshoofdstukken van het Oude Testament scheppen verwachtingen over het daadwerkelijke optreden van de mens. Dat kenmerkt zich zowel door gehoorzaamheid als verzet, door grootheid en verval.

Als het gaat om de afwisseling van meervoud en enkelvoud in het boek Deuteronomium stelt McConville naar mijn overtuiging terecht dat dit niet op verschillende bronnen wijst, maar op het feit dat Israël als geheel kan worden aangesproken en ook als afzonderlijke individuen die samen een geheel vormen.
Als het gaat om de zogenaamde geestelijke betekenis van een tekst, brengt de auteur naar voren dat wij het juiste gebruik van dit concept niet als vergeestelijken van de hand kunnen doen. Er wil mee gezegd zijn dat de boodschap van een tekst verder reikt dan de oorspronkelijke context. McConville verwoordt het grote belang van gemeenschappelijke herinneringen en wel met name van de uittocht. Die gemeenschappelijke herinnering bepaalt de identiteit van Israël. McConville wijst erop hoe de tweeslag van oordeel en herstel het gehele Oude Testament doortrekt. De bedoeling van het Oude Testament is dat de mens zich toewijdt aan de HEERE en er zo van zowel persoonlijke als gemeenschappelijke transformatie sprake is. In het perspectief van de hele Bijbel is dat gelijkvormigheid aan Christus.

Als de auteur stelt dat het Oude Testament geen uitspraken doet over een verbintenis tussen mensen van hetzelfde geslacht, omdat dit zaken zijn die niet speelden in de cultuur waarin de Bijbel ontstond, is dat een volstrekt onjuiste zienswijze. Zowel het Nieuwe als het Oude Testament wijzen homoseksueel gedrag in welke vorm dan ook af. Dat heeft alles te maken met Gods bedoeling met man en vrouw vanuit de schepping. Eerlijker was geweest als de auteur had gesteld dat hij hierin het getuigenis van het Oude Testament niet bijvalt. Merkwaardig is dat hij in dit verband helemaal niet aangeeft hoe de Heiligheidswet en dan uiteraard de teksten uit Leviticus 18 en 20, moet worden geduid.

McConville schreef een boek waaruit het een en ander valt te leren, maar duidelijk is dat hij het Oude Testament leest als getuigenissen van mensen over God. Dat is het grote manco. De Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, is fundamenteel het getuigenis van God tot de mens waarbij God van meerdere mensen gebruikt heeft gemaakt om dat getuigenis te verwoorden.

N.a.v.:J. Gordon McConville, 2016, Being Human in God’s World: An Old Testament Theology of Humanity (Grand Rapids: Baker Academic).

Een moedig en krachtig getuigenis tegen de genderideologie – Bespreking van ‘Five Lies of Our Anti-Christian Age’

Er wordt wel eens gevraagd naar de stem van vrouwen in het debat over de genderideologie en dan wel als het gaat om afwijzing daarvan. Een vrouw die al meer dan eens haar stem heeft laten horen is Rosoaria Butterfield, die jarenlang zelf een lesbische relatie had en overtuigd feminist was. In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam zij tot inkeer, een inkeer waarvan zij verslag heeft gedaan in haar boek: Een onwaarschijnlijke bekering.

In haar jongste publicatie, het boek Five Lies of Our Anti-Christian Age, analyseert zij vijf leugens die breed ingang hebben gevonden in de westerse samenleving, leugens waarmee ook menig christen is besmet.

Bij de vijf leugens gaat het om de volgende zaken:

  1. Homoseksualiteit is normaal.
  2. Een persoon die vanuit de mens denkt, is vriendelijker dan een bijbels christen.
  3. Feminisme is goed voor de wereld en de kerk.
  4. Transgenderisme is normaal.
  5. Ingetogenheid/zedigheid is een achterhaalde last die de mannelijke dominantie dient en vrouwen tegenhoudt

Niet de mens maar Gods Woord moet ons uitgangspunt zijn

Vanuit haar eigen strijd met deze overtuigingen waarvan zij voor een deel aanvankelijk ook na haar bekering, zo getuigt de schrijfster, niet helemaal was verlost, ontvouwt zij de rijkdom van de bijbelse boodschap met betrekking tot huwelijk, seksualiteit en de positie van man en vrouw. Met kracht keert zij zich tegen de gedachte dat de scheppingsorde op zijn best tot de rand van de geloofsinhoud behoort. Ik moest zelf denken aan Tertullianus. In zijn Apologeticum stelt hij dat christenen niet alleen één zijn in geloof, maar ook in zedenleer. Wie niet leeft zoals God dat van ons vraagt vanuit Zijn Woord, is volgens Tertullianus in ieder geval op dat moment geen christen.
Butterfield ontmaskert de genderideologie. Zonder enige reserve is de waarheid van de Bijbel haar uitgangspunt. Dat uitgangspunt komt in het gedrang als empathie voor ons het belangrijkste is. Dat leidt onvermijdelijk tot een wereldse droefheid. De normen die God ons stelt maken ons bedroefd in plaats van onze ongelijkvormigheid eraan.

De auteur wijst erop dat in de Bijbel Christus Zelf ons wel als medelijdende (sympathy) maar niet als invoelende (emphathy) Hogepriester wordt getekend. Heel intimiderend kan aan christenouders die de wens van transitie van hun zoon afwijzen, worden gevraagd of zij dan liever een dode zoon hebben dan een levende dochter. Voor christenouders is het eeuwig behoud van hun kinderen het belangrijkste. De ingang in het koninkrijk der hemelen is onverenigbaar met een homoseksuele levensstijl of met een transitie. In beide gevallen is er sprake van opstand tegen God onze Schepper en wat Hij van ons vraagt. Butterfield ontkent niet dat de strijd om naar het bijbelse getuigenis te leven zwaar kan zijn, maar voor haar staat ook vast dat voor wie werkelijk in Christus gelooft alle dingen mogelijk zijn.

Zij verwijst trouwens ook nog naar de studie van Abigail Shier, Irreversible Damage. Schier is geen christen maar laat zien hoezeer bij een zeer groot deel van de meisjes die om transitie vraagt, die vraag door het eigentijdse culturele klimaat wordt bevorderd. Door de sociale media wordt de optie van de transitie onder de aandacht van vele gebracht. Shier kritiseert dat de wens naar transitie wel heel snel wordt gehonoreerd zonder naar onderliggende oorzaken te kijken en zonder dat zij die met deze wens mee gaan en helpen te realiseren lijken te beseffen wat voor een grote en onherstelbare schade er wordt aangericht.

Als gedrag zondig is, zijn ook de gevoelens eronder zondig

Als het gaat om homoseksualiteit, komen we in de kerk wel de gedachte tegen dat weliswaar homoseksueel gedrag in strijd is met Gods bedoelingen, maar dat homoseksuele gevoelens neutraal zijn. Ik val Butterfield helemaal bij dat de Schrift voor dat laatste geen grond biedt. Als de Schrift gedrag afwijst, worden ook de gevoelens die daaronder liggen afgewezen. Een christen breekt met zondig gedrag en strijd met zondige gevoelens. Verdwijnen bepaalde zondige gevoelens niet dan duurt die strijd tot de dood.

Butterfield houdt nadrukkelijk de optie open dat homoseksuele gevoelens kunnen verdwijnen. Zij heeft dat in haar eigen leven ervaren. Zij ontkent niet dat bij anderen de strijd ertegen intenser en langer van duur kan zijn. De auteur heeft haar bedenkingen tegen het uit de kast komen. Het grote gevaar is dat je je zelf met je zondige gevoelens identificeert en die tot een neutrale categorie maakt. Christenen die te maken hebben met andere zondige gevoelens dan homoseksuele gevoelens zullen dat veelal ook niet breed delen. Zelf denk ik wel dat het helpt als anderen met ons kunnen meeleven in onze strijd. Op zijn minst moet overwogen worden die strijd slechts met enkelen te delen.

De eerste taak van een getrouwde vrouw ligt in haar gezin

Heel nadrukkelijk houdt Butterfield vast aan het bijbelse getuigenis over man en vrouw. Man en vrouw zijn voor God gelijk maar hebben wel verschillende taken van Hem gekregen. Zij vertelt hoe zij in de tijd dat zij nog volop feministisch dacht en een lesbische relatie had een kerkdienst bijwoonde waarin Psalm 113 werd gezongen. Zij waande zich toen even terug bij het zingen over een blijde moeder van kinderen. Nu komt zij er vrijmoedig voor uit dat de eerste roeping van een vrouw in haar gezin ligt. Zij wijst dan onder andere op Titus 2:5. Daar wordt van getrouwde vrouwen gevraagd hun huishouden te verzorgen. Van de lof op de deugdelijke huisvrouw in Spreuken in 31 kunnen we leren dat een getrouwde vrouw als zij tot publieke werkzaamheden wordt geroepen, altijd weet van haar relatie tot haar man en haar kinderen. Ik merk op dat het heel verdrietig is dat onze overheid met haar belastingpolitiek ondergraaft dat het gezin een eenheid is en zo menige vrouw dwingt meer buitenshuis te werken dan zij zelf wil.

De neergang van de bijbelse moraal

Als het gaat om huwelijk en seksualiteit geeft Butterfield terecht aan dat een wissel omgaat als vooruitgrijpen op het huwelijk wordt geaccepteerd. De volgende stap is dat in samenwonen geen bezwaar wordt gezien en dan moet het ons niet bevreemden dat goedkeuring van homoseksuele relaties en vervolgens transitie tot een kwestie worden waarover christenen verschillend mogen denken. Nodig is bekering waarbij wij beseffen dat onreinheid voor God niet kan bestaan en dat die ons zonder verootmoediging en breken met zondige levenspatronen buiten Gods koninkrijk houdt.

De neergang van de bijbelse moraal ook onder christenen staat, zo ziet Butterfield terecht, niet los van het feit dat de gedachte dat de rampzaligheid meer en meer als een randmogelijkheid wordt gezien en zeker niet eeuwig is steeds meer ingang vindt in kerkelijke kring. Zij wijst op de theoloog Preston Sprinkle die op dit punt eerst een helder geluid gaf, maar inmiddels daarvan afwijkt. Groot is het gevaar dat wij door het eigentijdse levensklimaat worden beïnvloed en de eeuwige rampzaligheid voor ons niet meer een ernstige en vreeswekkende realiteit is.

Hoe moeten wij omgaan met hen die als het gaat om seksualiteit en de optie van transitie een onbijbelse visie hebben? Butterfield maakt dan een onderscheid tussen aanvaarden en goedkeuren. Met aanvaarden bedoelt zij niet dat je iemands opvattingen en levensgedrag aanvaard, maar wel dat je zijn of haar persoon aanvaardt en zoekt lief te hebben. Je kunt echter hun opvattingen en levensgedrag niet goedkeuren. Is er sprake van een homoseksuele relatie dan zul je bidden of die vanuit het geloof wordt verbroken. De gedachte dat een persoon die je liefheeft zonder bekering buiten Gods koninkrijk zal blijven dringt je op de knieën te gaan. Het bijwonen van een ceremonie waarin de homoseksuele relatie een officiële status krijgt, wijst zij af. Wel pleit zij ervoor contact open te houden en in gesprek te blijven. Zo kunnen we de ander al is het maar omdat hij aanwezig is bij gebed en Schriftlezing na de maaltijd met het bijbelse getuigenis confronteren.

We moeten daar naar de kerk gaan waar bijbels onderwijs wordt gegeven

Butterfield wijst erop hoe essentieel het voor onszelf en anderen is daar naar de kerk te gaan waar het gezag van de Bijbel zonder reserve wordt aanvaard en in de prediking bijbels onderwijs wordt gegeven. Ik merk op dat het eerste het geval kan zijn en toch als het gaat om concrete levenspraktijk het tweede veel te weinig gestalte krijgt. Ik vrees dat dit de laatste tientallen jaren in tal van gemeenten binnen de gereformeerde gezindte het geval is geweest. Nu krijgen we daarvoor de rekening gepresenteerd. Het is mede de schuld van de kerk dat menig kerkganger als zo geïnfecteerd is met een onbijbels gedachtengoed als het gaat over seksualiteit.

Het belang van zedigheid en matigheid/ingetogenheid

Butterfield voert een heel krachtig pleidooi voor zedigheid in kleding. Niet voor niets krijgt dan in de Schrift zelf de kleding van de vrouw meer aandacht dan die van de man. Vrouwen roepen door onzedige en uitdagende kleding bij mannen en jongens onreine lusten op. Binnen de christelijke gemeente moeten mannen en vrouwen elkaar juist bijstaan in de strijd tegen zondige begeerten. Dat hier de gereformeerde gezindte bekering nodig heeft, behoeft geen betoog. Ook mensen buiten deze kring valt op dat vooral jongere vrouwen en meisjes nogal sensueel gekleed zijn. En dan weet ik dat er gelukkig uitzonderingen zijn, maar die vormen wel de minderheid. Heel verdrietig is als een bruid al met haar trouwjurk laat zien dat zij Christus niet kent en liefheeft. Dan is overigens ook een kerkenraad tekort geschoten in het uitoefenen van tucht.

De auteur wijst erop dat tucht behoort bij de kenmerken van een gemeente die trouw is aan het Woord. En dan heeft tucht het positieve doel dat wij in leer en leven bij het Woord bewaard blijven en echt bereid zijn om de ontmoeting met God aan te gaan. Naast zedigheid in kleding pleit Butterfield ook voor een ascetische/ingetogen houding als het gaat om gebruik van sociale media. We moeten die niet gebruiken om onszelf te etaleren. Hier past juist matigheid en ingetogenheid. Hoe dan ook is het van belang meer tijd te steken in het bestuderen van de Bijbel dan in het surfen op internet, zo stelt zij. En dan kan ik alleen maar onderstrepen.

De Bijbel: Een lamp voor onze voet en een licht op ons pad

Butterfield besluit haar studie met een appendix waarin zij beginselen ontvouwd die wezenlijk zijn voor het onderzoeken van de Bijbel. We moeten van de eenheid en duidelijkheid van de Schrift uitgaan. Daarom kan de Schrift haar eigen uitlegster zijn. Deze studie is een getuigende en moedige studie. In de tweede helft van de zeventiende eeuw hebben in Frankijk de nonnen van Port Royal de genadeleer van Augustinus moediger verdedigd dan de bisschoppen. Die hielden zich op hun best op de vlakte en afzijdig. Helaas komt deze houding als het gaat om het bijbelse onderwijs over huwelijk en seksualiteit en dat in relatie tot de genderideologie ook voor onder predikanten. Laten predikanten en allen die leiding hebben te geven in de kerk een voorbeeld nemen aan het moedige getuigenis van Rosaria Butterfield. Ook daar zien we meer dan eens de houding zich weliswaar niet tegen het bijbelse getuigenis te keren maar zich wel zoveel mogelijk op de vlakte te houden. Hoe dan ook kan ik iedereen die weerbaar wil gemaakt wil worden tegen het onbijbelse denken over huwelijk, seksualiteit en reinheid het lezen van dit boek hartelijk aanbevelen.

N.a.v. Rosaria Butterfield, 2023, Five Lies of Our Anti-Christian Age, woord vooraf door Kevin DeYoung (Wheaton: Crossway).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

‘Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen’ – Bespreking van ‘Leugens en waarheid’

Het is een goede zaak dat het boek Leugens en Waarheid van Sharon James in een Nederlandse vertaling verscheen. De auteur studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge, theologie aan het Toronto Baptist Seminary en is gepromoveerd aan de Universiteit van Wales. Leugens en waarheid bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de leugens waarmee we in onze samenleving worden geconfronteerd. In het tweede deel wordt daar de Bijbelse visie op de wereld en de mens tegenover gesteld.

Leugens ontmaskeren

James noemt verschillende leugens waarmee we worden geconfronteerd: dat er geen God is, geen absolute moraal, geen universele waarheid en geen gemeenschappelijke humaniteit. In het eerste deel passeren een aantal personen uit de negentiende en twintigste eeuw de revue. Elk van hen heeft zijn deel gehad aan het verspreiden van de leugens die nu de samenleving hebben doortrokken. Feuerbach voor wie God een wensdroom was; Darwin, de vader van de evolutieleer; Marx die alle privébezit afwees; Nietzsche die niet van een objectieve moraal wil weten en Freud, Reich en Sanger die allen de mens allereerst als een seksueel wezen zien wiens seksualiteit niet belemmerd mag worden. De meeste mensen in de westerse samenleving leven zonder rekening te houden met de levende God die boven onze werkelijkheid staat. Men meent dat er geen werkelijkheid is buiten de werkelijkheid die wij kunnen zien. Zo vindt men zijn uitgangspunt in zichzelf of in de omgeving waarin men zich beweegt. Men bepaalt zelf wat goed en kwaad, leugen en waarheid is of laat mensen om zich heen dat bepalen, maar in ieder geval niet God die door Zijn Woord tot ons spreekt.

Dit eerste deel biedt een eerste en globale oriëntatie op de leugens in de samenleving. Het kan daarom erg geschikt zijn voor bijvoorbeeld middelbare scholieren in de laatste jaren van hun schoolopleiding. Wie een brede en diepe analyse wil krijgen van de besproken denkers zal naar andere studies moeten grijpen. Echter, met deze eerste oriëntatie kan ieder zijn of haar winst zeker doen.

De waarheid van de groep

Het gebrek aan gemeenschappelijke humaniteit is het verschijnsel dat mensen niet als mens beoordeeld worden, maar naar de groep waartoe zij behoren. Mensen presenteren zichzelf ook als ‘behorend tot een groep’. Bijvoorbeeld als blank, man en heteroseksueel of als zwart, gay, queer, enzovoorts. De gedachte erachter is, dat datgene wat je voorstaat altijd bepaald wordt door de groep waartoe je behoort, en dat er geen objectieve waarheid is. Waarheid is verbonden met een groep. Het betekent ook dat je aan de verwachtingen die men van die groep heeft moet beantwoorden. Is dat niet het geval, dan wordt je als schuldige gezien die zijn of haar schuld niet onder ogen ziet. Bevoorrechte groepen staan tegenover benadeelde groepen. Individuele rechten worden uitgehold en onderworpen aan groepsidentiteit. Behoor je bij de ene groep, dan wordt je per definitie als dader van onrecht gezien; behoor je bij de andere groep, dan ben je slachtoffer. James wijst erop dat goede rechtspraak niet de groep maar het individu als uitgangspunt heeft.

Vasthouden aan de Waarheid

In het tweede deel zet James de centrale noties van een Bijbelse visie op de wereld en de mens uiteen. God is ons aller Schepper. De mens is naar Zijn beeld geschapen. Hij is een beelddrager van God, maar is ook sinds de zondeval een zondaar die vergeving van zonden en wedergeboorte nodig heeft. De boodschap van vergeving op grond van het werk van Christus is universeel geldig. Niemand mag dan op grond van de groep waartoe hij behoort of op grond van levensgeschiedenis worden uitgesloten.

Levenswandel en ethiek

Als het gaat om levenswandel en ethiek komt James op voor het recht en de betekenis van volkeren. Zij vormen een bescherming tegen globale tirannie. Als het gaat om het belang van gemeenschappen, denkt James ook aan zorg die wij behoren te hebben voor mensen om ons heen. Christenen zijn geroepen daarin zelf verantwoordelijkheid te nemen. Zij wijst dan op het belang van liefdadigheid. We moeten vrezen voor te grote overheidsbemoeienis. De overheid moet haar grenzen kennen.

Matigheid

Bij het bespreken van de plaats van de overheid met betrekking tot de economie had naar mijn overtuiging James er goed aan gedaan, al was het maar kort, in te gaan op het verschil tussen het zogenaamde Rijnlandse model van kapitalisme en het Angelsaksische model waar de markt hoe dan ook het laatste woord heeft. Dat laatste model kent weinig tot geen barrières tegen het aanjagen van het verlangen naar steeds meer materiële welvaart. Dat gaat altijd ten koste van andere zaken. En bij een christelijke levensstijl hoort ook matigheid.

Klassiek gezin

Niet in de laatste plaats onderstreept James de grote betekenis van het gezin bestaande uit een vader en een moeder die elkaar trouw zijn. De ideologie van seksuele vrijheid ondermijnt het klassieke gezin. Altijd zijn kinderen van deze ontwikkeling de dupe. Hier blijkt de maatschappelijke relevantie van de Bijbelse visie op de wereld en de mens en hoe ontwrichtend het is als die wordt losgelaten. Veelzeggend is dat het overgrote deel van de jongeren die ontsporen, uit gebroken gezinnen afkomstig zijn.

Slot

Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen. Dit betreft alle thema’s: van schepping, zondeval, verzoening, verlossing, en de betekenis daarvan zowel persoonlijk als voor alle levensverbanden. De ideologie waartegen zij zich keert, beïnvloedt ook het denken van christenen en dringt kerken binnen. Een ideologie gebaseerd op leugen kan alleen door waarheid worden overwonnen. Als christenen weten wij waar wij die waarheid kunnen vinden. Laat die waarheid ons leven stempelen en laten we die waarheid ook onbeschroomd belijden. Zonder anderen uit te sluiten zou ik vooral middelbare scholieren willen zeggen: laat dit boek niet ongelezen.

Van de auteur van dit boek verscheen eerder op deze website een opiniestuk.

N.a.v.: S. James, 2023, Leugens en Waarheid. De consequenties van wereldvisies (Apeldoorn: De Banier). Het boek is verkrijgbaar via de webshop van De Banier.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Was Adam echt de eerste mens? – Dr. P. de Vries over het gewicht van deze kwestie

Heeft Adam echt bestaan? Als student in Utrecht hoorde ik een hoogleraar Oude Testament van rooms-katholieke huize zeggen: ‘Dat is voor mij geen vraag’. Daarin kon ik hem een hand geven en toch was er een heel groot verschil. Voor hem stond vast dat Genesis 2-3 mythologisch is en Adam en Eva geen historische personen zijn. Voor mij gold en geldt dat ik zeker wist en weet dat ook Genesis 2-3 geschiedschrijving bieden en Adam en Eva echt het eerste mensenpaar zijn van wie de gehele mensheid afstamt.

Het is heel duidelijk dat de persoon en het werk van Jezus Christus moet worden verstaan tegen de achtergrond van de zondeval. De eerste Adam bracht de lichamelijke, geestelijke en eeuwige dood over de mensheid. Jezus heeft als de tweede of laatste Adam de dood overwonnen. Wie met Hem wordt opgewekt tot een nieuw leven, zal door de eeuwige dood niet worden getroffen.

Steeds luider wordt het geluid gehoord dat christenen zich niet te druk moeten maken over de evolutieleer. Genoeg is als zij benadrukken dat zij God als Schepper belijden en zo hun verantwoordelijkheid voor de samenleving nemen. Dat is echter een volstrekt onaanvaardbare reductie van het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de wereld en de realiteit van haar huidige toestand.

Hemel en aarde en alles wat er in is zijn door God geschapen. De Bijbel zegt ons niet van welke processen God gebruikt heeft gemaakt bij Zijn scheppingswerk. De Bijbel zegt ons wel dat de mens, die als enig schepsel naar Gods beeld werd geschapen, daarom wezenlijk verschilt, zelfs van het hoogst ontwikkelde dier. De eerste mensen Adam en Eva werden in een bijzondere verhouding tot God geplaatst. Als hoofd van de mensheid vertegenwoordigde Adam zijn gehele nageslacht.

Wie beweert dat God uit een bestaande door evolutie ontstane menselijke populatie Adam en Eva heeft uitgekozen om Zijn beeld te gaan dragen en daarmee de bestaande mensheid te vertegenwoordigen, houdt wel vast aan een historische Adam maar Adam is niet langer de eerste mens. Het betekent dat mens-zijn niet onlosmakelijk verbonden is met het staan in een liefdesverhouding tot God. Een liefdesverhouding die met de zondeval werd verbroken. Het betekent ook dat de lichamelijke dood van de mens niet het gevolg is van de zondeval, maar feitelijk bij de goede schepping behoort. Genesis 3 maakt ons nu echter juist duidelijk hoe het komt dat de mens moet ster-ven. Het sterven behoort niet bij Gods goede schepping maar is een gevolg van de zondeval.

Een predikant die niet erkent dat Adam de eerste mens is en de zondeval een historisch dateerbaar feit, zal op een begrafenis niet meer ronduit kunnen zeggen dat wij herinnerd worden aan de zondeval en geconfronteerd worden met haar gevolg. Het spreken over de zonde zal meer en meer beperkt worden tot concrete zonden. Het getuigenis dat wij alleen al door ons deelgenootschap aan Adams zondeval onder Gods toorn liggen en de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend, zal verbleken. Hoe kan dit getuigenis overeind worden gehouden, als we de historische en feitelijke basis ervan niet erkennen?!

Wat exact de gevolgen van de zondeval voor de wereld om ons heen waren, is nog niet zo eenvoudig vast te stellen. Echter over de lichamelijke dood van de mens behoeft geen twijfel te bestaan. Zeker is dan ook dat de wereld zoals wij die nu zien, niet gelijk mag worden gezet met Gods oorspronkelijke schepping. Het is een schepping die zucht onder de gevolgen van de zondeval.

We moeten ons verstand gevangen laten nemen tot gehoorzaamheid aan Christus om te erkennen dat Adam de eerste mens is en de lichamelijke dood en daarmee verbonden de eeuwige dood het gevolg zijn van zijn val. Dat geldt niet minder als het gaat om de historiciteit van de opstanding van Jezus Christus. Als de lichamelijke dood voor de mens niet op zich al te maken heeft met de zonde, was het niet echt nodig dat de dood werd overwonnen. Het bijbelse getuigenis van eeuwige dood en eeuwig leven is verbonden met de zondeval van de eerste Adam en de opstanding uit de doden van de tweede Adam.

Tegenover Adam die de hele oude mensheid vertegenwoordigt, staat Jezus Christus Die de gehele nieuwe mensheid vertegenwoordigt. In de zeventiende eeuw begon hier en daar binnen christelijke kring al twijfel te ontstaan of Adam wel echt de eerste mens was. Hier en daar werden alternatieve geluiden gehoord. Als geestelijke leerling van Augustinus kwam Pascal op voor de realiteit van Adam als de eerste mens. Wie dat loslaat komt tot een ander verstaan van God, van de wereld om ons heen en van de bijbelse boodschap van het Evangelie. Pascal verwoordde deze zaak als volgt: ‘Heel het geloof bestaat in Adam en in Christus, en heel de ethiek in de begeerte en in de genade.’ De erfzonde en het kruis vormen voor Pascal terecht de tweeslag die de inhoud van het christelijk geloof stempelt.

Zonder het zicht op de eerste Adam en de erfzonde kan er geen werkelijk zicht zijn op de tweede Adam en de betekenis van Zijn kruis en opstanding. Vanaf de moederbelofte in het paradijs tot aan het neerdalen van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel wordt ieder mens als kind van Adam en daarmee als kind des toorns geboren. Vanaf de moederbelofte tot aan de wederkomst van Christus worden mensen door Woord en Geest wedergeboren tot een levende hoop. Een zaak die sinds de opstanding van Jezus Christus uit de doden heel uitdrukkelijk met Zijn opstanding uit de doden is verbonden.

Wie Christus toebehoort, heeft Hem lief met een onuitsprekelijke en heerlijke liefde, al heeft hij Hem nooit gezien met zijn natuurlijke ogen. Immers Christus heeft hem verlost van de toekomende toorn die hij alleen al om zijn deelgenootschap aan de zondeval van Adam heeft verdiend. Laten wij in de kerken, in de gezinnen en op de scholen aan deze kern van het Evangelie vasthouden en dat onbeschroomd publiek belijden.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Geloof en wetenschap – Reflectie op de discussie rond ‘En de aarde bracht voort’

Het boek En de aarde bracht voort van prof. dr. G. van den Brink dat in 2017 uitkwam, heeft de discussie aangezwen­geld over geloof en wetenschap en heel in het bijzonder over de vraag of het geloof in God als Schepper te verenigen is met het aanvaarden van de evolutieleer. In de Christelijke dogmatiek die Van den Brink samen met dr. C. van der Kooi schreef, werd duidelijk dat dit voor Van den Brink zonder meer het geval is. In En de aarde bracht voort geeft hij nog meer argumenten voor zijn visie. Ik wil de integriteit van Van den Brink niet betwijfelen. Hij wil een brug slaan tussen geloof en wetenschap en meent dat eerlijk bedrijven van wetenschap onvermijdelijk het aanvaarden van de evolutieleer betekent. Integriteit is echter niet hetzelfde als gelijk.

Geloof en wetenschap zijn twee eigen terreinen, maar die terreinen bestaan niet geheel onafhan­kelijk van elkaar. Het christelijke geloof geeft het kader waarbinnen wetenschap bedreven moet en mag worden. Dat is het kader van schepping, zondeval, verlossing en voleinding. Op de meeste terreinen levert de verhouding van geloof en wetenschap niet veel vragen op. Dat laatste wordt nog al eens vergeten. Een wetenschappelijke verklaring is een deelverklaring en nooit de gehele verklaring.

Het feit dat een bekering altijd ook psychologisch kan worden verklaard, betekent niet dat bekering louter een psychologisch verschijnsel is. Godsdienst heeft een sociologische kant, maar wie meent in de diepste kern van godsdienst – en dan vooral van het christelijk geloof als de enige ware godsdienst – te kunnen doordringen, heeft er, ondanks alle wetenschappelijke kennis die men kan hebben, weinig van begrepen. Bij geologie en biologie komen ook de vragen naar de oorsprong van het leven aan de orde. Een van de vragen betreft de ouderdom van de aarde en daarmee samenhangend de uitleg van het fossielenbestand.

Op een belangrijk punt raken het Bijbelse getuigenis en huidige weten­schappelijke inzicht (afgezien van de datering) elkaar en dat is de oerknal. Dit betekent namelijk dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft. De bekende atheïst Herman Philipse beweert om daaraan te ontkomen dan ook dat er een oneindig aantal oerknallen is geweest, maar daar­voor ontbreekt elk wetenschappelijk bewijs. De wetenschap kan de vraag waarom er überhaupt iets is, waarom het leven ontstond en waarom er een menselijk bewustzijn is dat gericht is op het zoeken naar waarheid en een menselijke moraal die uitgaat van absoluut goede en kwade zaken, niet beantwoorden. Het Bijbelse getuigenis geeft die antwoorden wel.

Als het gaat om de werkelijkheid om ons heen, moet het Bijbelse getuigenis voorrang hebben boven elk ander getuigenis. Dan lezen we in de Bijbel dat deze werkelijkheid ontstaan is door Gods scheppend handelen. Er is sprake van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden van God. Onze week en Gods scheppingsweek corresponderen met elkaar. Heel in het bijzonder maakt de Bijbel duidelijk dat de mens een uniek wezen is dat wezenlijk onderscheiden is van de dieren. In Genesis 1 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en in Genesis 2 dat God Eva, Adams vrouw, maakte uit zijn rib. Hij plaatste het eerste mensenpaar in het paradijs. Door hun ongehoorzaamheid zijn Adam en Eva uit het paradijs verdreven en kwam de dood in de wereld.

In de voorstellingswijze van Van den Brink stamt niet de gehele mensheid van Adam en Eva af en is de dood van de mens geen straf op de zonde, maar een natuurverschijnsel. Dat wijkt funda­menteel af van het Bijbelse getuigenis en heeft gevolgen voor het gehele verstaan van de Schrift.

Wie de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi las, weet dat zij de Bijbel niet als het Woord van God, maar als het boek van God en mensen zien. Als zij daarmee zouden willen aangeven dat God Zijn Woord door middel van menselijke Bijbelschrijvers heeft gegeven, zou er niets mis zijn, maar het woord en laat al zien dat zij aan de menselijke bijbelschrijvers een zelfstandige betekenis geven. De Bijbel is het collectieve geheugen van Gods kerk dat ons herinnert aan Gods omgang met Israël en de vroegste Kerk. De Bijbel is volgens de Christelijke dogmatiek het middel dat God gebruikt om Zijn Kerk te bewaren, maar niet meer. De Schrift is geen rechtstreekse openbaring waarin God Zichzelf aan ons bekendmaakt. De betekenis van de Schrift is een wis­sel­werking tussen de Schrift zelf en de lezer.

Niet alleen als het gaat om de oorsprong van de dood van de mens en de aanvang van de mensheid, maar ook op andere punten wijkt de Christelijke dogmatiek af van het Bijbelse getuigenis. Zo wordt zonde louter in het kader van Gods (genade)­verbond geplaatst. Dan is het niet vreemd meer dat een duidelijk getuigenis over de realiteit van eeuwige straf ontbreekt. Daarmee wordt het kruis van Christus van haar betekenis beroofd. Als het onduidelijk is of er wel een eeuwige straf is, wordt ook onduidelijk of het kruis van Christus wel verlossing is van de eeuwige straf.

Wij moeten altijd een onderscheid maken tussen personen en hun overtuigingen. Voor personen moeten wij altijd respect tonen, maar het kan zijn dat wij overtuigingen radicaal moeten afwijzen. Er zijn ver­schillen die de kern van het geloof niet raken en ook heeft men een voorkeur. Ik denk bi­j­voorbeeld aan de vraag aan welke Bijbelvertaling je de voorkeur geeft of aan de vraag of je uitsluitend Psalmen in de dienst moet laten zingen. Een vraag die ikzelf bevestigend beantwoord.

Echter, als het gaat of heel de mensheid van één mensenpaar afstamt, dan zijn we op een heel ander terrein aangekomen. Dat geldt ook voor de vraag of de dood van de mens een gevolg is van de zonde. Wie deze vragen niet bevestigend beantwoordt, treft de kern van de Bijbelse getuigenis. Dan mag een dringende waarschuwing niet ontbreken. In deze zaken moe­ten predikers een helder geluid laten horen. Laten wij ook vurig bidden voor hen die hierin van Gods Woord afwijken, opdat zij terugkeren op hun schreden.

Al weer een aantal jaar geleden schreef prof. dr. C. K. van der Ent in het RD in een bijdrage over het thema geloof en wetenschap het volgende: ‘Besef van eigen beperktheid en Gods grootheid betekent voor de christelijke wetenschapper een enorme bevrijding. (..) Ik wil christelijke jongeren graag stimuleren om de wetenschap in te gaan. Want alles wat je observeert, kan leiden tot verwondering en blijdschap. God zet de mens op het brandpunt van de weidse grootheid van de aarde en het heelal enerzijds en de eindeloze diepte van de moleculaire (bio)chemie anderzijds. Daar heb je een geweldig uitzicht en wil je steeds meer zien en weten. Daar verlang je er ook naar om Hem niet meer ten dele te kennen, maar van aangezicht tot aangezicht, in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde (1 Kor. 13:12).’

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.