Graag Puttervriendelijk beheren

Op 6 augustus reed ik vanuit Zuid-Holland naar mijn geboorteplaats Zuilichem in de Bommelerwaard. Het was prachtig weer, zonnig en warm. Onderweg daarom een keer gestopt. Naar buiten, waar de vogels fluiten! Ik kwam terecht bij de ingang van het fietspad Munnikenland. De kleiberm was rijk aan fraaie, hoge, pluizige distels.

Lopend op het fietspad kreeg ik een handvol Putters langdurig van dichtbij te zien! Op de foto ziet u er één van. Een kleurrijke vogel: gezicht rood, verder een zwart-witte kop, zwarte vleugel met gele vleugelstreep en ook nog wat bruin. Een ongelooflijk bijzondere kleurencombinatie! Zo fleurig lopen wij er nooit bij.

Putters eten voornamelijk rijpe en onrijpe zaden van planten als distels, zonnebloemen en paardenbloemen (allemaal composieten). Ze zijn met hun spits-driehoekige snavel meesters in het eten van distelzaden. Weten de pluizige zaadjes te ontpluizen om ze daarna naar binnen te werken. Wie de kleine zaden niet eert…

Geniet u van de Putter op de foto? De soort is, nogmaals, vrijwel geheel afhankelijk van zaden. Putters zijn in ons Rivierengebied regelmatig te horen of te zien. Gedraag u daarom niet stekelijk jegens met name distels! Kunt u distels niet luchten of zien? Weet dat onderzoek heeft uitgewezen dat het overgrote deel van de zaden in een cirkel van 20 tot 40 meter rond de distelhaard af valt. Van problemen op grotere afstanden lijkt dus geen sprake: geen graslanden vol distelsl Voer daarom zo veel mogelijk een Puttervriendelijk beheer op de grond u toevertrouwd!

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Het GemeenteNieuws. De volledige bronvermelding luidt: Kooij, H. van der, 2024, Graag Puttervriendelijk beheren, Het GemeenteNieuws 23 (38): 9.

Een oud heelal vs oude schrijvers als reactie op een ND-podcast – Reactie op berichten van Gerco Wolfswinkel

Op 20 september 2024 werd er een podcast gepubliceerd op de website van het Nederlands Dagblad. Het is de 168ste podcast van ‘Dick en Daniël geloven het wel’.1 In de podcast wordt stilgestaan bij de vraag of de evolutietheorie samen kan gaan met het scheppingsgeloof. Wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg (schrijver van het boek ‘De werken van Zijn handen’) meent dat Universele Gemeenschappelijke Afstamming niet samen kan gaan met het (klassieke) scheppingsgeloof. Systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink (schrijver van het boek ‘En de aarde bracht voort’) meent dat dit wel mogelijk is. Op de inhoud van deze podcast is commentaar geleverd. Op het commentaar van Gerco Wolfswinkel (via ‘X’) wil ik in deze reactie reageren.2

Gerco Wolfswinkel, oud-ouderling in een Hervormde Gemeente (PKN), heeft een draadje van acht berichten op ‘X’ geschreven. Hierin geeft hij aan het niet eens te zijn met de wetenschapsjournalist. Hij licht zijn gedachten toe in een zevental tweets. Na doorvragen volgden nog enkele tweets. Graag reageer ik op zijn commentaar. Aan te raden is om de bovengenoemde podcast te luisteren.

Enorme natuurwetenschappelijke ontwikkelingen

Wolfswinkel vond het verhaal van ir. Van den Dikkenberg tegenvallen. Wat viel er tegen? ‘Dat hij zich beriep op schrijvers uit de Reformatie en Nadere Reformatie en hun Bijbelinterpretatie’. Volgens Wolfswinkel zijn er na die tijd (dus van de (Nadere) Reformatie) ‘enorme ontwikkelingen geweest’ in de kosmologie. Als voorbeeld geeft hij de zwaartekrachtwet, relativiteitstheorie en kwantummechanica. Hier slaat Wolfswinkel de plank mis. Van den Dikkenberg had het in de podcast niet over deze natuurkundige zaken. De interviewers wilde immers niet zo diep gaan. Wat logisch is, anders zou de materie luisteraars al snel boven de pet gaan. Het ging in de podcast wel over hermeneutiek en Schriftgezag. Die onderwerpen kunnen op eigen inhoud besproken worden. Tenzij je wil dat bovengenoemde natuurkundige theorieën een raster vormen waardoor de Schrift gelezen zou moeten worden. In mijn ogen overvraag je dan de Schrift. Het is maar goed dat de Schrift niet zo’n wetenschappelijk handboek is. Het doet de podcast geen recht als de gedachten van ir. Van den Dikkenberg platgeslagen worden als slechts ‘een beroepen op oude schrijvers’. Ja, een beroep op oude schrijvers is belangrijk. Nee, niet vanwege het debat over natuurwetenschappelijke data, maar veeleer vanwege de grondslagendiscussie.3 Namelijk hoe lezen we de Schrift en welke plaats heeft de rede (rationaliteit, ons denken) en de empirie (waarnemingen) in het debat?

Enorm oud heelal

Volgens Wolfswinkel is het heelal enorm oud en is daar ‘overweldigend bewijs’ voor. Hij ziet een probleem voor de oude schrijvers, want deze hadden ‘daar geen weet van’ en hoefden daar ‘dus ook niet mee (…) te dealen’. Het ‘overweldigend bewijs’ wordt door veel creationistische astrofycici betwijfeld en er worden natuurwetenschappelijke alternatieven bedacht die op z’n minst een andere interpretatie van de data voorstellen. De genoemde oude schrijvers hadden zeker wel weet van een ‘oud heelal’. In sommige van hun boeken wordt een eeuwig heelal bestreden. Per definitie verbleekt hier de huidige 13,82 miljard jaar bij. Om het betoog kracht bij te zetten verwijst Wolfswinkel naar een artikel van astrofysicus prof. dr. Heino Falcke.4 Falcke heeft dit artikel geschreven, naar aanleiding van mijn opmerkingen dat hij vrij weinig kennis liet zien van creationistische theorieën. Hij deed toen betreffende het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal alsof een volwassen schepping de enige verklaringsmogelijkheid was vanuit creationstische zijde. Dit schreef ik naar aanleiding van zijn presentatie voor publiek van de Evangelische Hogeschool.5 Falcke is een sympathieke en erudiete man (zeker als het gaat om de naturalistische kosmologie), maar mijn bezwaar blijft nog steeds staan: Falcke heeft zich niet (diepgaand) verdiept in creationistische theorieën over het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal.6 Hij kan derhalve niet als bron gebruikt worden om creationistische gedachten over een jong(er) heelal te bestrijden.7 Het is overigens bijzonder dat Wolfswinkel komt met dit voorstel. In het boek van ir. Van den Dikkenberg worden maar liefst drie hoofdstukken gewijd aan (bezwaren tegen) de naturalistische kosmologie: hoofdstuk 10-13. Mogelijk kan en wil Wolfswinkel deze hoofdstukken lezen en zijn inhoudelijke bezwaren kenbaar maken.

Studerende jongeren

De zorg dat studerende (reformatorische) jongeren onvoldoende weerbaar zijn aan de universiteiten wordt door iedereen gedeeld. Wolfswinkel schetst echter een karikatuurbeeld als hij schrijft: “Luister niet naar je professor die de foto’s van de Webb telescoop met het bewijs in zijn hand heeft, maar naar deze schrijver uit 1720”. Alsof ir. Van den Dikkenberg zo’n antwoord zou geven aan een student die met een serieuze vraag komt. Het tegendeel is zelfs waar. Bioloog dr. René Fransen meende ook resultaten van JWST aan te kunnen dragen tegen het klassieke scheppingsgeloof. Het antwoord van ir. Van den Dikkenberg zegt ons genoeg over hoe deze wetenschapsjournalist om zou gaan met een vragen van studerende jongeren rond de resultaten van deze telescoop.8 Graag verwijs ik in deze bespreking ook naar een lezing en paper van astrofysicus dr. Jason Lisle, die uitgaat van het klassieke scheppingsgeloof, over JWST (zie voetnoot).9 In zijn laatste tweet van de serie verwijst Wolfswinkel naar de artikelenserie van evolutiebiologe dr. Gerdien de Jong. Op deze verwijzing kom ik kort terug in een bespreking van het artikel van dr. René Fransen over de bovengenoemde podcast.10 In ieder geval zijn de reacties van De Jong, die ergens halverwege het boek beginnen en een enkele paragraaf bespreken, geen ‘grondige en systematische’ (Wolfswinkel) aanpak van ‘De werken van Zijn handen’. Het zou daarnaast goed zijn om hier hoor-en-wederhoor toe te passen. Ir. Bart van den Dikkenberg komt zelf ook met een reactie.

Ten slotte

Het zou goed zijn dat de heer Wolfswinkel het boek van ir. Van den Dikkenberg zelf grondig zou lezen voordat hij commentaar heeft op het standpunt van de auteur. Niet om zich te laten overtuigen, als eenmaal een standpunt is ingenomen zal daar moeilijk van losgekomen kunnen worden, maar wel om de uitspraken in de ND-podcast in context te zien. Het boek ‘De werken van Zijn handen’ is ook niet onfeilbaar en Van den Dikkenberg is (net als alle andere mensen) geen wandelend orakel. Het zou de discussie in ieder geval wel eerlijker laten verlopen als de opponent volledig recht gedaan wordt (dat blijft een goede uitdaging voor alle kanten van het discussiespectrum). Commentaar, zelfs op het vluchtige ‘X’, gaat al snel een eigen leven leiden. Ik haast mij te zeggen dat het prima is om kritische noten te plaatsen. Wat verkeerd of ongenuanceerd is, dient aangestipt en verbeterd te worden.

Voetnoten

Natuurwetten als fingerprint van God?

Waarom zijn de natuurwetten zoals ze zijn? Een vraag die al vele malen gesteld is, en waarop diverse antwoorden worden gegeven. Vaak hoor je de naturalistische opvatting, dat de natuurwetten slechts de huidige vorm kunnen hebben omdat anders de kosmos (in de aan ons bekende vorm) niet zou bestaan. Anderen beweren dat deze wetten ‘tussen onze oren’ zitten: de wetenschappers hebben ze zelf geconstrueerd om daarmee de waargenomen verschijnselen te kunnen beschrijven. Vanuit christelijk oogpunt is er misschien nog iets anders te zeggen?

Er is discussie over de vraag of de natuurwetten aan de basis van de vorming van de kosmos liggen, of andersom. Maar wie Gods Woord recht wil doen kan niets met beweringen als: “God had geen keus toen Hij de wereld schiep” – à la Stephen Hawking. God is de (vrij)Machtige, Transcendente, Die alles wat wij mensen kunnen beredeneren ver te boven gaat. Wetenschappers moeten voortdurend eraan herinnerd worden dat zij ‘gevangen’ zitten in de beelden en termen die aan de ervaring zijn ontleend: krachten, deeltjes, interacties. In feite hebben we het dan over verschijnselen op nano-niveau, om het zo maar te zeggen, die we willen verklaren of beschrijven in termen die hun equivalent hebben in onze dagelijkse ‘macro’-wereld. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de atoomtheorie, waarin men een atoom wilde zien als een miniatuur-zonnestelsel, waarin elektrische krachten zorgen voor de aantrekking tussen de kern en de daaromheen draaiende elektronen. Natuurkundigen hebben al lang in de gaten dat dit maar tot een bepaalde grens mogelijk is. Of zelfs dat we een common sense-benadering maar helemaal kunnen vergeten, omdat deze een dieper inzicht in de weg zou staan. Een klein kind zou, zoals ik zelf destijds heb gepresteerd, kunnen denken dat de hemel zijn kleur heeft gekregen door een schilder die met een pot blauwe verf aan de slag is gegaan. Een volwassene kan om die kinderlijke gedachte glimlachen, omdat hij weet dat er meer geavanceerde pogingen zijn gedaan om het blauw van de lucht te verklaren. Toch moeten we beseffen dat een fysische benadering met begrippen als ‘golflengte’ en ‘lichtverstrooiing’ ook tegen een grens kan aanlopen. Men probeerde ooit een blindgeborene duidelijk te maken hoe helder het licht van de zon is. Na vele vergeefse pogingen riep hij tenslotte uit: “Nu begrijp ik het: het is als het geluid van een grote bazuin!” Bij dit voorbeeld (van de Schotse prediker Erskine) is commentaar overbodig. We kunnen nu eenmaal niet denken of spreken in termen die niet tot onze ervaringswereld behoren.

Filosofen hebben erop gewezen dat het menselijk verstand zich graag bemoeit met zaken die de rede overstijgen. Natuurlijk maakt dit tegelijk ook de grootheid van de rede (en daarmee van zijn Schepper) uit: men kan het zintuiglijke nu eenmaal niet als ‘grens van het weten’ accepteren. Daar is niets mis mee, maar zodra men de op basis van waarnemingen verkregen kennis – beter: verzameling van opinies – gaat verabsoluteren is er een probleem. Je kunt dan beschouwingen tegenkomen, waarbij hedendaagse inzichten als een ‘mal’ over gebeurtenissen in het verleden worden gelegd. Het vermaarde ‘onzekerheidsprincipe’ van Heisenberg bijvoorbeeld laat enorme energiefluctuaties toe, als de daarvoor beschikbare tijd maar klein genoeg is. En in de ogen van sommige wetenschappers heeft dat de mogelijkheid geschapen (!) tot de vorming van de kosmos. Nietwaar: snel kattenkwaad uithalen als oom agent even niet kijkt. Bovendien heeft de geschiedenis meermalen laten zien dat een nieuwe ontwikkeling in korte tijd tot geheel andere inzichten kan leiden. Denk aan de gravitatietheorie van Newton, de relativiteitstheorie van Einstein, de kwantummechanica en, heel recent, de visie van Erik Verlinde op de zwaartekracht. Dat alles moet ons bescheiden maken.

God en de natuurwetten

Niemand kan ontkennen dat de schitterende harmonie die de wetten van de natuurkunde in het heelal ‘ten gehore brengen’ overduidelijk de suggestie van ‘ontwerp’ meebrengt. Zelfs de bekende natuurkundige Paul Davies komt tot de conclusie dat “de indruk van ontwerp overweldigend is”.1 Hiertegen wordt vaak geargumenteerd dat dit een schijnindruk is: als alle wetten en natuurconstanten niet zo waren zoals ze zijn, dan zouden wij eenvoudigweg niet bestaan en dus ook niet deze prachtige orde in de kosmos kunnen waarnemen. Een christen weet dat God de Schepper en onderhouder van het heelal is. Zonder de samenwerking van de door God gewilde natuurwetten zou de kosmos niet bestaan of ineenstorten. Daarbij moeten we meteen alle speculaties vermijden: of deze wetten al vanaf het eerste begin hebben bestaan of dat er in dit opzicht een zekere ‘evolutie’ is geweest. Men stelt wel eens de vraag: Kunnen we Gods hand zien in de natuurwetten? Misschien is het beter deze vraag om te keren tot een (geloofs)uitspraak: De natuurwetten zijn in Gods hand!

Het leggen van een verbinding tussen de natuurwetten en het Godsbestaan is niet iets van lang vervlogen tijden. De eerder genoemde Paul Davies heeft zich met dit thema diepgaand beziggehouden. Ruim een halve eeuw geleden (1951) werd door Paus Pius XII op een congres van wetenschappers betoogd dat de ware wetenschap, naarmate zij verder voortschrijdt, steeds meer van God gaat ontdekken – alsof God staat te wachten achter elke deur die de wetenschap opent. We moeten deze uitspraak zien in het licht van de (destijds) vrij recente ontdekking van het ‘uitdijend heelal’. De Belgische priester-fysicus Georges Lemaître had in 1931 gesteld dat dit niet veel anders kon betekenen dan dat het heelal ooit als een ‘oeratoom’ is begonnen en dat tijd en ruimte zijn ontstaan bij het uitdijen daarvan. Zijn tegenstanders brachten soms het argument naar voren dat Lemaître, vanwege zijn katholieke achtergrond, bezig was de natuurwetenschap te misbruiken. Immers, de overtuiging dat ‘alles een begin’ moet hebben gehad zou prachtig kunnen dienen als ‘bewijs’ voor het Bijbelse scheppingsverhaal. Lemaître was daarvan bepaald niet gecharmeerd; hij maakte duidelijk dat een bewering als: “er is een schepping uit het niets geweest” niet tot het terrein van de wetenschap behoort, maar tot dat van de religie, filosofie en wereldbeschouwing.

Er waren overigens ook andere, zuiver natuurwetenschappelijke, bezwaren tegen de visie van Lemaître. Astronoom Fred Hoyle, die tegen de theorie van het uitdijend heelal opponeerde, sprak rond 1950 spottend over de ‘Big Bang’, de term die tot op de dag van vandaag heeft weten te overleven. Pius XII wilde in zijn rede voor de Pauselijke Academie van Wetenschappen duidelijk maken dat de scheppingsgedachte volkomen verenigbaar is met de toenmalige stand van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Sterker nog: “Dit is het antwoord dat we van de wetenschap verwachten”. Naar aanleiding hiervan is scherp, maar terecht, opgemerkt dat wie zoiets uitspreekt óf geen benul heeft van wat een natuurwetenschapper doet óf niet het minste besef heeft van de transcendentie, het alle menselijk begrip overstijgende, van de eeuwige God.2 Geen wonder dat Lemaître pogingen heeft gedaan om het Vaticaan ervan te overtuigen dat het onterecht en zinloos is de resultaten van zijn onderzoekingen met de religie te verbinden.

Al is het wetenschappelijk onmogelijk om uit de harmonie in de natuurwetten het Godsbestaan af te leiden, omgekeerd is wel gesuggereerd dat de aanwezigheid van God zou kunnen blijken, wanneer aantoonbaar de natuurwetten worden ‘opzijgezet’. Je kunt daarbij denken aan de wonderen die in de Bijbel worden beschreven, zoals de doortocht door de Schelfzee, het manna in de woestijn, de koperen slang, de maagdelijke geboorte en de genezingen door Jezus. Maar ook hier zijn door sommigen natuurlijke verklaringen voorgesteld, zodat het ‘wonder’ slechts zou inhouden dat het om een voor de waarnemer volkomen onverwachte gebeurtenis gaat, terwijl tegelijkertijd geen enkele fysische wet wordt geschonden. De dood van Uzza na het aanraken van de heilige ark (2 Sam. 6) is wel eens verklaard door een zware elektrische schok ten gevolge van Sint-Elmusvuur. Er is gepoogd om de genezing van een blinde door Jezus te verklaren met de zogeheten ‘staarsteek’, waarmee de troebele lens wordt weggeduwd, zodat deze onder in de oogbol komt te liggen. Zelfs is de geboorte van Jezus Christus beschouwd als een zeer uitzonderlijk geval van parthenogenese (maagdelijke voortplanting), waarbij dan nog ‘slechts’ onderzocht moet worden waarom Maria geen dochter baarde… Maar genoeg: er wordt duidelijk een grens overschreden als we op deze wijze de Bijbelse wonderen leggen op het ‘procrustesbed’ van de menselijke rede.

Anderzijds zijn er gevallen waarin de Bijbel zelf aanwijzingen geeft. God gebruikte een oostenwind om de sprinkhanen over Egypte te brengen én om de Schelfzee droog te maken (Ex. 10 en 14). Het passeren van de Jordaan door de Israëlieten onder leiding van Jozua kan goed worden verklaard door een blokkade van de rivier. In Jozua 3 wordt beschreven hoe het water ter hoogte van de stad Adam (het huidige Damiyeh, een grenspost met Jordanië) werd tegengehouden, zodat de Jordaan over zo’n dertig kilometer droog kwam te staan. In feite heeft hier de wet van de zwaartekracht enkele malen zijn werk gedaan: bij de instorting van de rivieroevers bij Adam én bij het leegstromen van de Jordaan in de Dode Zee. Dit verschijnsel heeft zich in het verleden meerdere malen voorgedaan, onder andere in 1927 na een aardbeving. Betrekken we er nog Psalm 114 bij (“De bergen sprongen als rammen”), dan is het duidelijk dat een aardbeving als natuurlijke (‘tweede’) oorzaak niet behoeft te worden uitgesloten.

Kunnen we de aanwezigheid van God afleiden uit de natuurwetten? Misschien dat je als overtuigd christen geneigd bent te wijzen op de prachtige structuren in onze kosmos, de indrukwekkende toepasbaarheid van de wiskunde in het onderzoek naar de wetmatigheden in de natuur. Elke wetenschapper kan zaken noemen die hem fascineren: de verbazende schoonheid van de wetten van zwaartekracht, elektriciteit en magnetisme. Vaak is aandacht gevraagd voor de wel zeer bijzondere eigenschappen van water, de vloeistof die zo belangrijk is voor het leven. Er is meer dan eens gewezen op het feit dat de wetmatigheden in de natuur toegesneden lijken te zijn op het in stand houden van het heelal en het voortbrengen en onderhouden van het leven. Ook de seculiere wetenschapper zal dit erkennen. Toch moeten we voorzichtig zijn. Is het niet een arrogante veronderstelling dat de mens, een wezen dat zelf deel uitmaakt van de schepping, in staat zou zijn de fingerprint van God te ontdekken door wetenschappelijk onderzoek? Er is immers geen ‘Archimedisch punt’ dat de mens kan betrekken, om van daaruit eens alles grondig te bestuderen en tot verregaande conclusies te komen.

Om deze stelling verder te onderbouwen wil ik nog een aantal zaken benoemen. Ten eerste: de 14e-eeuwse filosoof Willem van Occam heeft duidelijk gemaakt dat de mens bij het uitdrukken van wetmatigheden (in woorden) minimaal twee stappen van de werkelijkheid is verwijderd. Wat de onderzoeker waarneemt moet eerst nog een indruk of begrip in de geest vormen, voordat dit in woorden kan worden omgezet. In het licht van de moderne wetenschap kan er zelfs een extra stap worden toegevoegd. Regelmatig wordt erop gewezen dat niet elke waarneming als identiek met een ‘feit’ kan worden beschouwd. Als je een flits ziet, wil dat niet zeggen dat er ook werkelijk licht aanwezig is; misschien heeft een collega je per ongeluk met zijn elleboog in het oog geraakt.

Deze overweging heeft ertoe geleid dat men in de vorige eeuw steeds meer is gaan spreken over het ‘correleren van waarnemingen’ bij natuurwetenschappelijk onderzoek. Bondig gezegd: men streeft niet naar verklaring van feiten, maar naar beschrijving van observaties. De formuleringen zijn behoedzamer geworden. De bekende auteur Clifford Pickover beschouwt de natuurwetten als “het raamwerk waarbinnen de verschijnselen worden verkend”.3 Ik heb, eerlijk gezegd, wel minder bescheiden uitspraken ontmoet. Kortom, we ontwaren tekenen, die veelbelovend zijn. Ad Lagendijk zegt in zijn bekende inaugurele rede “De arrogantie van de fysicus” (1989): “Het zoeken naar antwoorden op de ultieme vragen behoort niet tot het domein van de natuurkunde (…) Blijkbaar kost het de fysici veel moeite om deze vorm van impotentie te accepteren.” Om zijn argumenten kracht bij te zetten citeert hij Wittgenstein: “Aan de gehele moderne wereldbeschouwing ligt de dwaling ten grondslag dat de zogenaamde natuurwetten de verklaringen van de verschijnselen zouden zijn.” En Gilbert Lewis zet ons aan het denken: “Om een wet van de natuurkunde een natuurwet te noemen, is wetenschappelijke arrogantie!”

Ook de christen-wetenschapper kan niet om deze uitspraken heen. Sterker nog, juist hij zou terdege doordrongen moeten zijn van zijn onwetendheid en beperktheid als gevallen zondaar. Dat alleen al zou hem moeten weerhouden van overhaaste gevolgtrekkingen. Bekend is de metafoor van de legpuzzel. Stel dat je over alle stukjes van de puzzel zou beschikken, maar dat je het ‘deksel’ niet in bezit hebt, dus in het ongewisse bent betreffende de voorstelling die eruit zou moeten komen. Zoiets is: natuurwetenschap bedrijven. Maar dan wel met enkele restricties. Allereerst kan men nooit alle puzzelstukjes bij elkaar zoeken; de geschiedenis van de wetenschap leert immers dat elk ‘opgelost’ probleem ons weer voor vele nieuwe raadsels zal stellen. Ten tweede: zelfs al zou het huzarenstuk geleverd worden dat men de legpuzzel kan oplossen (dus de grote Theorie van Alles zou kunnen afleiden), dan nóg resteert er een ‘plat’ beeld van de werkelijkheid. Dat wil zeggen dat men, vanwege de menselijke beperktheid, slechts kan spreken in een taal die niet volledig recht doet aan de ware aard van de verschijnselen.

Een tweede overweging. Letten we op de huidige ontwikkelingen in de wetenschap, en in het bijzonder de moderne natuurkunde, dan lijkt zich voor onze ogen een surrealistisch panorama te ontrollen. De belangstellende leek heeft dat niet zo in de gaten, omdat er een omvangrijk oeuvre is aan populairwetenschappelijk werk, waarin men de materie – lang niet altijd met succes – voor een breed publiek ‘toegankelijk’ tracht te maken. Maar wie een laag dieper kijkt, kan niet anders dan dit bevestigen. De beschrijvende wetten van de natuurverschijnselen zijn steeds meer contra-intuïtief, zodat een uitbundig gebruik van steeds meer exotische wiskunde de enige manier lijkt te zijn om er nog wat vreugde aan te beleven. Dat hoeft ons er niet van te weerhouden om aan enkele aspecten daarvan aandacht te besteden.

Einstein heeft aan het begin van de 20e eeuw de knuppel in het hoenderhok gegooid met zijn relativiteitstheorie. Een van de principes daarvan is dat, welke meting of observatie er ook gedaan wordt, elke waarnemer het licht met dezelfde snelheid ‘ziet’ voortbewegen: de befaamde 300.000 kilometer per seconde.4 Denken we ons de eigenaardige consequentie hiervan eens in. Stel: een ruimteschip passeert ons met 90% van de lichtsnelheid. Op zeker moment stuurt de bemanning een krachtige laserpuls naar voren. Hoe snel zien wij die lichtstraal gaan? Sinds ‘Einstein’ zal men op zijn hoede zijn en dus niet antwoorden: 190% van de lichtsnelheid. Voor ons, als aardse waarnemers, zal de straal ‘gewoon’ de lichtsnelheid hebben, dat wil zeggen: we zullen uit onze meetgegevens concluderen dat de laserpuls zich met slechts 10% van de lichtsnelheid van het ruimteschip verwijdert. Na een duizendste seconde zal deze puls zich dus op nog maar 30 kilometer afstand van het ruimteschip bevinden.

Maar hoe is de kijk van de raketbemanning hierop? Zij zien de laserpuls met 100% van de lichtsnelheid van zich af bewegen. Zij zullen dus oordelen dat een duizendste seconde later de puls reeds op 300 kilometer afstand van hen zal zijn gekomen.

Wie volgt dit nog? Het was de grootheid van Einstein dat hij niet, zoals anderen vóór hem, gepoogd heeft deze tegenstrijdigheid op te lossen, maar ze simpelweg als feit heeft aanvaard. Geleidelijk drong het inzicht door dat de relativiteitstheorie ons noodzaakt een totaal andere visie op afstand en tijd te ontwikkelen. Hoe lang een gebeurtenis duurt, welke afstand er tussen twee punten ligt, dat zijn geen gegevens die zonder meer vastliggen, maar afhankelijk zijn van de plaats en de bewegingstoestand van de persoon, die antwoord op deze vragen wenst. Het aloude beproefde concept van tijd en ruimte moet dus volledig worden herzien. Zouden ook deze ontwikkelingen in de natuurkunde ons niet bescheiden moeten maken? Ze drukken ons met onze neus bovenop de beperktheid van het menselijk denken.

De kwantumtheorie van Planck (1900) is ook een voorbeeld van een theorie die ons leert dat een onorthodox out-of-the-box-denken soms noodzakelijk is om de wetenschap weer een stap vooruit te helpen. Indien ergens, dan worden we hier een wereld binnengeleid, waarin gespot lijkt te worden met alle regels met betrekking tot wat wij gewoon zijn causaliteit en logica te noemen. Een simpele proef als het vermaarde dubbelspleet-experiment van Young uit 1807 kan dit illustreren. In een eenvoudige versie hiervan laat men vanuit een laser (of vergelijkbare lichtbron) een bundel licht vallen op twee smalle spleten die zich zeer dicht bij elkaar in een plaat bevinden. Aan de andere kant ervan zal zich op de muur een patroon vormen van een flink aantal heldere stroken, door donkere gebieden afgewisseld. Dat alleen al is, gezien het feit dat het licht maar door twee openingen kan gaan, niet minder dan een raadsel, beschouwd vanuit de klassieke natuurkunde. Letten we nu op het punt dat zich precies halverwege de beide spleten op de muur ertegenover bevindt. Als we de onderste opening sluiten zal slechts een klein deel van het licht via de bovenste spleet het genoemde punt bereiken; laten we het houden op 1%. Andersom, als we alleen de onderste opening gebruiken, is dat ook zo. Maar wat, als het licht door beide spleten kan gaan? De intensiteit in het punt midden op het scherm is dan niet de verwachte 2%, maar het dubbele daarvan: 4%. Voor punten van het scherm die in de buurt liggen kan zo’n berekening een ander resultaat geven; in feite is elke waarde van 0% tot en met 4% mogelijk. Het is duidelijk: hier moeten we voorbereid zijn op een totaal andere ‘rekenkunde’ (waarin niet vanzelfsprekend 1 + 1 = 2), die slechts door voor een leek onbegrijpelijke wiskundige bewerkingen gerepresenteerd kan worden.

Natuurwetten als de vingerafdruk van God? Een vraag waarop we het antwoord niet op wetenschappelijke wijze kunnen vinden. De onderzoeker, ook de christen-wetenschapper, zal het met een zeer beperkte hoeveelheid gegevens moeten doen en tegelijkertijd te worstelen hebben met tegen-intuïtieve beschrijvingen (of verklaringen). De moderne theorieën zijn maar al te vaak omgeven door een waas van geheimzinnigheid en ongenaakbaarheid, ondanks alle oprechte pogingen die gedaan worden om ze bij het publiek te laten ‘landen’.

Maar er is een andere kant. Als we eerbiedig naar Gods Woord luisteren, kunnen we niet anders dan deze vraag bevestigend beantwoorden. Er gaat vanuit de schepping een krachtig signaal van God uit, dat door alle mensen wordt opgevangen om vervolgens… weer te worden verminkt, verdrongen of ontkend. De Bijbel, zie Romeinen 1, is daar niet onduidelijk over. Ook artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt van de schepping als van “een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.” Het is onder andere de grote denker Pascal geweest die hiervan duidelijk blijk heeft gegeven. Enerzijds wijst hij er op5: “Wie verstoken zijn van geloof en genade: als zij de natuur onderzoeken met het licht dat ze tot hun beschikking hebben, ontmoeten ze slechts donkerheid en duisternis.” Maar tegelijkertijd: “Wie een levend geloof in zijn hart draagt, ziet dat alles wat bestaat het werk is van de God die hij aanbidt.”

Op meerdere plaatsen in de Bijbel wordt deze gedachte ondersteund; denk aan Psalm 148, waarin gesproken wordt over “een orde” die God in de schepping heeft gelegd. In Jesaja 45 lezen we dat God de aarde voor de mens heeft bereid om er te wonen – de Bijbelse variant van het ‘antropisch principe’. Maar mogen we nog aan iets anders denken als we spreken over de ‘vingerafdruk’ van God? Zegt het scheppingsverhaal niet dat God de mens schiep naar Zijn beeld? Of moeten we nog een stap verder gaan? In Hebreeën 1 lezen we dat Christus het Afschijnsel is van Gods heerlijkheid en “het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid”. Op grond van Gods Woord mogen we wel zeggen: dé fingerprint van God is het zenden van Zijn Zoon naar deze aarde, met al haar zonde, lijden en dood. Dat is de wijze waarop het God heeft behaagd om Zichzelf te openbaren, in de belofte van het Evangelie: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”

Dit artikel is een bewerking van de lezing die drs. Ligtenberg gehouden heeft op 15 oktober 2016 te Opheusden. De programma’s van deze congressen worden op deze pagina weergegeven.

Voetnoten

Hoe is het mogelijk dat Jona drie dagen in een vis zat? – Ds. Visscher over de betrouwbaarheid van deze geschiedenis

Onlangs preekte ds. W. Visscher (GG Amersfoort) over de geschiedenis van Jona. Als kerntekst was Jona 2:9 genomen: ‘Maar ik zal U offeren met de stem der dankzegging; wat ik beloofd heb, zal ik betalen. Het heil is des HEEREN.’ Het thema van de preek was ‘Het heil is des Heeren’. De volledige preek is terug te luisteren via ‘Evangelie Herauten’ (zie voetnoot).1 In het preekfragment hieronder (ook via hetzelfde YouTube-kanaal) gaat het over de geloofwaardigheid van de geschiedenis van Jona. Kunnen en mogen wij het bijbelboek Jona op de snijtafel van het rationalisme leggen?

Noot van de redactie: Er komt tegenwoordig inderdaad veel op tegen de betrouwbaarheid van het bijbelboek Jona. Op onze website hebben we eerder artikelen over deze kwestie geplaatst. Zie artikel 1, artikel 2, artikel 3 en artikel 4.

Voetnoten

‘Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen’ – Bespreking van ‘Leugens en waarheid’

Het is een goede zaak dat het boek Leugens en Waarheid van Sharon James in een Nederlandse vertaling verscheen. De auteur studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge, theologie aan het Toronto Baptist Seminary en is gepromoveerd aan de Universiteit van Wales. Leugens en waarheid bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de leugens waarmee we in onze samenleving worden geconfronteerd. In het tweede deel wordt daar de Bijbelse visie op de wereld en de mens tegenover gesteld.

Leugens ontmaskeren

James noemt verschillende leugens waarmee we worden geconfronteerd: dat er geen God is, geen absolute moraal, geen universele waarheid en geen gemeenschappelijke humaniteit. In het eerste deel passeren een aantal personen uit de negentiende en twintigste eeuw de revue. Elk van hen heeft zijn deel gehad aan het verspreiden van de leugens die nu de samenleving hebben doortrokken. Feuerbach voor wie God een wensdroom was; Darwin, de vader van de evolutieleer; Marx die alle privébezit afwees; Nietzsche die niet van een objectieve moraal wil weten en Freud, Reich en Sanger die allen de mens allereerst als een seksueel wezen zien wiens seksualiteit niet belemmerd mag worden. De meeste mensen in de westerse samenleving leven zonder rekening te houden met de levende God die boven onze werkelijkheid staat. Men meent dat er geen werkelijkheid is buiten de werkelijkheid die wij kunnen zien. Zo vindt men zijn uitgangspunt in zichzelf of in de omgeving waarin men zich beweegt. Men bepaalt zelf wat goed en kwaad, leugen en waarheid is of laat mensen om zich heen dat bepalen, maar in ieder geval niet God die door Zijn Woord tot ons spreekt.

Dit eerste deel biedt een eerste en globale oriëntatie op de leugens in de samenleving. Het kan daarom erg geschikt zijn voor bijvoorbeeld middelbare scholieren in de laatste jaren van hun schoolopleiding. Wie een brede en diepe analyse wil krijgen van de besproken denkers zal naar andere studies moeten grijpen. Echter, met deze eerste oriëntatie kan ieder zijn of haar winst zeker doen.

De waarheid van de groep

Het gebrek aan gemeenschappelijke humaniteit is het verschijnsel dat mensen niet als mens beoordeeld worden, maar naar de groep waartoe zij behoren. Mensen presenteren zichzelf ook als ‘behorend tot een groep’. Bijvoorbeeld als blank, man en heteroseksueel of als zwart, gay, queer, enzovoorts. De gedachte erachter is, dat datgene wat je voorstaat altijd bepaald wordt door de groep waartoe je behoort, en dat er geen objectieve waarheid is. Waarheid is verbonden met een groep. Het betekent ook dat je aan de verwachtingen die men van die groep heeft moet beantwoorden. Is dat niet het geval, dan wordt je als schuldige gezien die zijn of haar schuld niet onder ogen ziet. Bevoorrechte groepen staan tegenover benadeelde groepen. Individuele rechten worden uitgehold en onderworpen aan groepsidentiteit. Behoor je bij de ene groep, dan wordt je per definitie als dader van onrecht gezien; behoor je bij de andere groep, dan ben je slachtoffer. James wijst erop dat goede rechtspraak niet de groep maar het individu als uitgangspunt heeft.

Vasthouden aan de Waarheid

In het tweede deel zet James de centrale noties van een Bijbelse visie op de wereld en de mens uiteen. God is ons aller Schepper. De mens is naar Zijn beeld geschapen. Hij is een beelddrager van God, maar is ook sinds de zondeval een zondaar die vergeving van zonden en wedergeboorte nodig heeft. De boodschap van vergeving op grond van het werk van Christus is universeel geldig. Niemand mag dan op grond van de groep waartoe hij behoort of op grond van levensgeschiedenis worden uitgesloten.

Levenswandel en ethiek

Als het gaat om levenswandel en ethiek komt James op voor het recht en de betekenis van volkeren. Zij vormen een bescherming tegen globale tirannie. Als het gaat om het belang van gemeenschappen, denkt James ook aan zorg die wij behoren te hebben voor mensen om ons heen. Christenen zijn geroepen daarin zelf verantwoordelijkheid te nemen. Zij wijst dan op het belang van liefdadigheid. We moeten vrezen voor te grote overheidsbemoeienis. De overheid moet haar grenzen kennen.

Matigheid

Bij het bespreken van de plaats van de overheid met betrekking tot de economie had naar mijn overtuiging James er goed aan gedaan, al was het maar kort, in te gaan op het verschil tussen het zogenaamde Rijnlandse model van kapitalisme en het Angelsaksische model waar de markt hoe dan ook het laatste woord heeft. Dat laatste model kent weinig tot geen barrières tegen het aanjagen van het verlangen naar steeds meer materiële welvaart. Dat gaat altijd ten koste van andere zaken. En bij een christelijke levensstijl hoort ook matigheid.

Klassiek gezin

Niet in de laatste plaats onderstreept James de grote betekenis van het gezin bestaande uit een vader en een moeder die elkaar trouw zijn. De ideologie van seksuele vrijheid ondermijnt het klassieke gezin. Altijd zijn kinderen van deze ontwikkeling de dupe. Hier blijkt de maatschappelijke relevantie van de Bijbelse visie op de wereld en de mens en hoe ontwrichtend het is als die wordt losgelaten. Veelzeggend is dat het overgrote deel van de jongeren die ontsporen, uit gebroken gezinnen afkomstig zijn.

Slot

Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen. Dit betreft alle thema’s: van schepping, zondeval, verzoening, verlossing, en de betekenis daarvan zowel persoonlijk als voor alle levensverbanden. De ideologie waartegen zij zich keert, beïnvloedt ook het denken van christenen en dringt kerken binnen. Een ideologie gebaseerd op leugen kan alleen door waarheid worden overwonnen. Als christenen weten wij waar wij die waarheid kunnen vinden. Laat die waarheid ons leven stempelen en laten we die waarheid ook onbeschroomd belijden. Zonder anderen uit te sluiten zou ik vooral middelbare scholieren willen zeggen: laat dit boek niet ongelezen.

Van de auteur van dit boek verscheen eerder op deze website een opiniestuk.

N.a.v.: S. James, 2023, Leugens en Waarheid. De consequenties van wereldvisies (Apeldoorn: De Banier). Het boek is verkrijgbaar via de webshop van De Banier.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Bespreking van het artikel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’ – Vóór Plantinga contra Andringa

Alvin Plantinga is een prominente filosoof en verdediger van het christendom. Hij heeft een bekend argument tegen het naturalisme geformuleerd. Dit argument is kortweg dat als iemand denkt dat de evolutietheorie waar is, en dat God in deze werkelijkheid geen rol speelt, diegene daarmee ook meent dat zijn denken door evolutie is ontstaan. Hierdoor is zijn denken niet meer te vertrouwen, en dus ook niet zijn gedachten dat God geen rol speelt (en dat de evolutietheorie waar is). Charles Darwin zelf heeft deze denktrant ook onder woorden gebracht. Dit is Darwin’s doubt. Darwin schreef: “the horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?

Roel Andringa, een gepromoveerd theoretisch-natuurkundige, leraar en schrijver van boeken mengt zich nog wel eens in discussies over geloof en wetenschap. Hij bestrijdt het christelijk geloof en hij verklaart dat dit argument van Plantinga al lang en breed is ontkracht. Het artikel van Branden Fitelson en Elliott Sober, met als titel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’, uit 1997, is voor hem de belangrijkste publicatie waarop hij zijn gedachten baseert. We zullen zien of deze publicatie inderdaad zwakten in de argumentatie van Plantinga aantonen. Ik volg de indeling van het artikel en beschrijf hieronder de alinea’s. Naast een beschrijving geef ik per alinea een korte reactie.

1. The preliminary Argument

Plantinga gebruikt het theorema van Bayes. Deze ziet er als volgt uit.

Pr = probability, ofwel de waarschijnlijkheid. Pr(R) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Pr(E&N) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn. Pr(R|E&N) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is als gegeven is dat evolutie en naturalisme waar zijn, en Pr(E&N|R) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn als gegeven is dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Het rechtopstaande streepje betekent dus, “aangenomen dat de opmerking erachter waar is”.

Plantinga geeft Pr(R) een waarde die heel dicht bij 1 ligt omdat je R gelooft. Ook stelt Plantinga dat Pr(R|E&N) laag is. Plantinga geeft geen waarde voor Pr(E&N) maar hij geeft aan dat hij vooraf (het is een prior) deze inschat als vergelijkbaar met het traditioneel theïsme (TT), dus Pr(E&N)≈Pr⁡(TT).

Volgens Fitelson en Sober (voor het gemak in het vervolg alleen ‘Fitelson’) roept die laatste vergelijking vragen op bij evolutionaire naturalisten, maar ook bij critici van het Bayesianisme, omdat dezen zich afvragen of er een objectieve basis is voor deze proposities (priors, vooronderstellingen). Bayesianen hebben over het algemeen nog wel eens moeite met het geven van een objectieve basis voor de priors. Wat ze dan vaak oplossen door te stellen dat de probabilities een indicatie zijn van de subjectieve mate van geloof. Het probleem is dan dat de bewijskracht van de probabilities, van de priors en dus ook van de posteriors, verdwijnt. Men zou zomaar andere beginwaarschijnlijkheden kunnen kiezen omdat men dat nu eenmaal gelooft. Maar de Pr(E&N) doet er eigenlijk niet zo toe. Aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en PR(R|E&N) laag is, moet Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag zijn.

Overwegingen.

1) Er wordt door Fitelson wat badinerend gesteld dat Plantinga R een waarde dicht bij 1 geeft omdat hij gelooft in R. Net alsof dat zomaar een wilde gedachte van Plantinga zou zijn. Er is wel degelijk een basis voor de gedachte dat we rationele mensen zijn en dat onze communicatie over theoretische kwesties niet pure tijdverspilling is. De gedachte dat we in de basis op onze ratio kunnen vertrouwen is de basis van elke wetenschapsbeoefening. Daarom worden experimenten geanalyseerd, wordt erover gecommuniceerd, gepubliceerd en gediscussieerd. Dit zou bepaald zinloos zijn, als we niet de gedachte waren toegedaan dat we onze ratio grofweg kunnen vertrouwen.

2) Bayesianen gebruiken wel vaker priors waarvan de zekerheid niet heel objectief en precies is vastgelegd. De methode is daar geschikt voor. Dat Plantinga geen objectief precies getal kan geven is geen grote beperking. Het is onwaar dat daarmee de bewijskracht van de posteriors verdwijnt. Het is alleen zo dat de bewijskracht van de posteriors minder afhangt van de priors en meer van het model.

3) Het is inderdaad zo dat aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en Pr(R|E&N) laag is, Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag moet zijn. Het is volgens mij nog sterker. Volgens mij moet Pr(E&N) lager zijn dan Pr(R), want de gedachte E&N is volledig afhankelijk van R. Daarmee is Pr(E&N|R) per definitie lager dan Pr(R|E&N), en die wordt al als laag ingeschat.

1.1 Propositie R

Vanwege de duidelijkheid is het waardevol om de propositie, vooronderstelling R meer precies te maken. Wat betekent het voor onze psychologische mechanismen, die de overtuigingen vormen, dat ze in zijn algemeenheid betrouwbaar zijn? Fitelson wil deze vooronderstelling niet weerspreken, maar vind deze wel erg onspecifiek. Het is namelijk zo dat onze cognitieve mechanismen betrouwbaar zijn m.b.t. sommige onderwerpen, maar onbetrouwbaar zijn ten opzichte van andere en een onbekende betrouwbaarheid hebben ten opzichte van nog weer andere. We zouden onze overtuigingen in categorieën moeten indelen met een bepaalde mate van betrouwbaarheid, ieder afzonderlijk. Dan krijgen we dus R1&R2&R3&…Rn. Het staat dan nog maar te bezien of de Pr(R1&R2&…Rn|E&N) lager is dan Pr(R1&R2&…Rn|TT). Maar hoe doet E&N het eigenlijk? Stel dat E&N het heel goed zou doen en voor elke R een betrouwbaarheid zou geven van 0.99, dan zou Pr(R1&R2&…Rn|E&N) toch heel laag zijn, want je moet de kansen met elkaar vermenigvuldigen en 0.99 tot de macht heel veel is nog steeds een heel laag getal. Maar dit gebeurt dan dus bij elke theorie. Als we (Fitelson) de R opdelen in een groot aantal Rs, dan is het verre van zeker dat E&N het slechter doen dan TT.

Een ander argument is dat mensen niet zomaar af en toe fouten maken, maar dat de menselijke redeneringen een heuristiek volgen, die systematisch tot fouten leidt. Hier refereert Fitelson aan het werk van Kahnemann. Vanuit evolutie gezien is het niet verwonderlijk dat de mens betrouwbaardere middelen heeft om overtuigingen op te doen over praktische dingen dan over filosofie, theologie en theoretische wetenschappen. Voorspelt de traditionele theologie dit ook? Plantinga’s argument heeft hetzelfde probleem als dat van Paley: Waarom zou een alomtegenwoordige, almachtige en goede God organismen maken die zo duidelijk onvolmaakt zijn in de aanpassingen die ze vertonen?

Overwegingen.

1) Hier zien we met het opdelen van R in R1 tot en met Rn een staaltje foeilelijk liegen met statistiek. Het is inderdaad waar dat het opdelen van R in oneindig kleine partjes, en dan van alle afzonderlijke partjes eisen dat deze een hoge p heeft, leidt tot een totale p-waarde van 0, maar dit is ook een truc die niets meer van doen heeft met statistiek. Eigenlijk eist men hier een R van 1. Het is hetzelfde als het geval is als het weerbericht zegt dat vandaag de kans op regen 90% is. Fitelson deelt de dag vervolgens op in seconden. Zegt dat elke seconde de kans 90% moet zijn. Dat je in totaal al die kansen met elkaar moet vermenigvuldigen: 3600 keer 24. En dat dus de kans dat het die dag regent in werkelijkheid 0.9^86400 is. Die kans is 0. Dus als de weerman zegt dat de kans 90% is, is deze volgens Fitelson in werkelijkheid 0.

2) Hier wordt aan Kahneman gerefereerd. Dit is een verkeerde referentie. Kahnemann schreef een mooi boek, in het Nederlands: “Ons feilbare denken”. Hij maakt onderscheid tussen ons 2 denksystemen: Systeem 1 is snel, automatisch, emotioneel en onderbewust en systeem 2 is langzamer en doelbewuster. Je denkt na over verschillende overwegingen, verschillende concepten en weegt alle opties af. Kahneman laat mooi zien dat ons eerste systeem snel is en vaak tot goede oplossingen leidt, maar ook makkelijk om de tuin kan worden geleid. Het is feilbaar en heeft zijn valkuilen en blinde vlekken. Wanneer we het in dit artikel hebben over R, dan hebben we het uiteraard niet over systeem 1 maar over systeem 2. Dat is het systeem dat gebruikt wordt in wetenschappelijke discussies. Als men refereert aan Kahneman, dan heeft men het werkelijk niet begrepen.

3) Vervolgens wordt Plantinga vergeleken met Paley. Men vraagt zich af waarom een goede almachtige God zulke falende schepselen als mensen schiep. Kennelijk vind men dit een goed argument en beseft men niet dat deze vragen in iets gewijzigde vorm in bijna elke orthodoxe kerkdienst uitgebreid beantwoord worden.

4) Als Fitelson echt overtuigd is dat R met betrekking tot theoretische kwesties duidelijk lager is dan is het meest logisch voor hem om te stoppen met discussiëren over theoretische zaken en te gaan tuinieren. Dat hij deze inspanning toch verricht verraadt, dat hij, ofwel denkt dat R toch inderdaad dicht bij 1 ligt, ofwel gedreven wordt door onbeheersbare instincten die hem dingen laten doen die rationeel overkomen, maar dat niet zijn.

1.2 Het stellen dat Pr(R) ≈1

Plantinga zet Pr(R) ≈1 omdat hij overtuigd is van vooronderstelling R. Maar de overtuiging dat Pr(R) dicht bij 1 ligt heeft in Bayesiaanse statistiek een specifieke consequentie. Bayesianen definieren bevestiging in termen van waarschijnlijkheden die ontstaan. Een observatie O bevestigt een hypothese H als de waarschijnlijkheid achteraf Pr(H|O) hoger is dan de waarschijnlijkheid vooraf Pr(H).

Ofwel:

Ofwel:

Het is duidelijk dat O nooit H kan bevestigen als Pr(O) = 1. Want Pr(O|H) kan niet hoger zijn dan 1 dus Pr(H|O) kan niet hoger zijn dan Pr(H). Plantinga stelt echter niet dat Pr(R) = 1 ofwel Pr(O) =1, maar dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Hetzelfde geldt ook voor TT. Ook TT kan de waarschijnlijkheid van R niet verhogen als de waarschijnlijkheid al stipt 1 is. Nu gaat Fitelson erop wijzen dat een Pr(O) van bijna 1 voor Bayesianen vreemd is. Een hypothese kan de waarschijnlijkheid verhogen van bijna 1 naar nog dichter bij 1 maar meer ook niet. Een hypothese kan veel beter de waarschijnlijkheid verhogen als de Pr(O) een heel stuk lager is. Fitelson stelt: “Plantinga needs a better reason for this assignment than the fact that he believes R.

Volgens Fitelson zou Plantinga’s argument vervangen kunnen worden door een ander argument, bijvoorbeeld door te argumenteren dat Pr(TT|R) >Pr(E&N|R). Het doel is dan om de twee posterior waarschijnlijkheden te vergelijken en niet om hun absolute waarden te bepalen. Deze ongelijkheid is waar als:

Pr(R|TT).Pr(TT)>Pr(R|E&N).Pr(E&N).

We zien nu dat de waarde van Pr(R) irrelevant is geworden. We kunnen ons voorstellen dat het veel waarschijnlijker is dat R betrouwbaar is, als er een God is die de bedoeling had rationele schepsels te doen ontstaan dan als R het resultaat zou moeten zijn van random processen en selectie. Als TT en E&N dezelfde priors hebben, zal TT een hogere posterior waarschijnlijkheid hebben. Het argument van Fitelson is, dat dit argument overal tegen ingezet kan worden. Als bijvoorbeeld kwantummechanica met een bepaalde waarschijnlijkheid een uitkomst voorspelt, kan altijd gezegd worden dat het de onontkoombare uitkomst van de wil van God was. Zo kan theïsme gebruikt worden om alles te voorspellen wat je observeert, met de waarschijnlijkheid die je wenst. “Those who feel to appeal to God’s intervention in the case of human mentality should explain why they do not do so across the board”. Het is opmerkelijk dat Fitelson hier theïsme noemt en niet TT.

Overwegingen.

1) We zien hier Fitelson spelen met een R die gelijk is aan 1 of een R die dicht bij 1 ligt. Als de R gelijk is aan 1, dan is een Bayesiaanse analyse zinloos geworden maar een R die dicht bij 1 ligt kan wel degelijk gebruikt worden in een Bayesiaanse analyse. Plantinga stelt duidelijk niet dat R 1 is. Dat weet Fitelson ook wel, maar toch argumenteert hij alsof Plantinga wel stelt dat R gelijk is aan 1. Het had zo kunnen zijn dat de hypothese de R van dicht bij 1 had kunnen verhogen naar nog dichter bij 1. Van 90% naar 99% bijvoorbeeld.

2) Fitelson gaat een vergelijking maken tussen de Pr|TT en Pr|E&N. Deze vergelijking is dus niet van Plantinga. Fitelson geeft toe dat Pr(R) inderdaad groter is als er een God is die de wil had rationele schepsels te scheppen, dan in geval van E&N. Maar, is zijn tegenargument, dan kan dat argument (God wil het) willekeurig voor elk situatie gebruikt worden. Dit is een schijnargument. Het argument van het theïsme, dat er een God is die rationele schepsels wilde scheppen, is er niet ad hoc bij verzonnen om een eigen redenatie recht te krijgen. Het is een concept dat duizenden jaar oude en diepe filosofische en theologische wortels heeft. Te stellen dat God rationele schepsels wilde scheppen is van een compleet ander categorie dan te stellen dat God wil dat ik vandaag maar eens lekker in bed blijf liggen. Theologisch gezien zijn er sterke verbanden tussen de rationaliteit van God en die van de mens.

1.3 Is Pr(R|E&N) Low? Rethinking “Darwin’s Doubt

Plantinga argumenteert dat Pr(R|E&N) laag is door een aantal logische scenario’s te geven van de relatie tussen overtuigingen en gedrag. Voor elk scenario komt hij tot de conclusie dat het erg onwaarschijnlijk is, dat de cognitieve mechanismen die evolueren erg betrouwbaar zijn. De mogelijkheden zijn als volgt:

i: overtuigingen zijn niet causaal verbonden met gedrag,

ii: overtuigingen zijn geen oorzaak van gedrag maar een gevolg van gedrag of gevolg van een gebeurtenis dat ook gedrag veroorzaakte,

iii: overtuigingen veroorzaken gedrag, maar doen dat als gevolg van hun syntax (opbouw), niet als gevolg van hun semantiek (betekenis),

iv: de semantiek van overtuigingen veroorzaken gedrag maar dat gedrag is niet adaptief,

v: overtuigingen veroorzaken adaptief gedrag. Hierbij kan adaptief gedrag veroorzaakt worden door ware, maar ook door onware overtuigingen. In al deze gevallen is het onwaarschijnlijk dat evolutie leidt tot cognitieve vaardigheden die betrouwbaar zijn. Fitelson heeft meerdere geschriften van Plantinga gelezen en ergens stelt Plantinga dat scenario ii leidt tot een Pr(R|E&N) die inscrutable is. Ofwel onbepaalbaar. Als dat inderdaad zo zou zijn, dan is Pr(R|E&N) dus niet laag maar onbepaalbaar. Fitelson stelt dat dit ook de juiste opstelling van Plantinga zou moeten zijn.

Met betrekking tot optie v, namelijk dat overtuigingen leiden tot adaptieve acties, is het de argumentatie dat onjuiste overtuigingen net zo goed kunnen leiden tot adaptief gedrag als juiste overtuigingen. Volgens Fitelson maakt Plantinga hier een fout. “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Zo zou een machinegeweer voor een zebra heel bruikbaar zijn om zich leeuwen van het lijf te houden. Maar ja, dat instrument was niet als variatie in zijn voorgeslacht aanwezig, zodat het voor evolutie geselecteerd kon worden. Volgens Fitelson betekent dit dat Plantinga’s argument dat Pr(R|E&N) laag is voor categorie v niet voldoet. Nu zou Plantinga kunnen betogen dat er onjuiste overtuigingen in de voorouders beschikbaar waren, maar dat argument voldoet volgens Fitelson niet. Volgens Fitelson: “Plantinga, in effect, assumes that natural selection acts on the set of conceivable variants. This it does not do; it acts on the set of actual variants”.

Fitelson stelt dat het in z’n algemeenheid zo is dat, als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan de één de oorzaak van de ander is of ze hebben een gezamenlijke oorzaak. Als overtuiging en adaptief gedrag niet causaal zijn verbonden, dan zou het heel verrassend zijn als selectie op gedrag zou leiden tot de evolutie van betrouwbare cognitieve mechanismen. Maar als ze wel causaal verbonden zijn, dan is er een meer gedetailleerd argument, dan die geleverd door Plantinga, nodig om te kunnen concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat een betrouwbaar overtuigingsapparaat kan ontstaan door evolutie. Fitelson: “Proposition R is improbable under scenario (i), but that’s about all one can say”.

Overwegingen.

1) Het betoog van Fitelson is hier chaotisch. Er zijn 5 scenario’s die hij wil ontkrachten. Dat is een heel werk. De enkele ongestructureerde opmerkingen die hij maakt zijn hiervoor te zwak.

2) Fitelson denkt dat Plantinga een fout maakt als hij stelt: “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Hij heeft gelijk dat ook de beschikbaarheid van een bepaald mechanisme uitermate belangrijk is. Een mechanisme dat niet beschikbaar is, kan ook niet worden gekozen. Maar in dit kader slaat hij finaal de plank mis. We hebben het hier niet over de beschikbaarheid van machinegeweren, maar over de beschikbaarheid van overtuigingen. Nu wil de situatie dat er vrijwel oneindig veel meer onware overtuigingen beschikbaar zijn dan ware overtuigingen. Als Fitelson de beschikbaarheid van overtuigingen wil inbrengen, dan leidt dat er toe dat de relatieve beschikbaarheid van ware overtuigingen de 0-waarde benadert en Pr(R|E&N) navenant daalt. Fitelson stelt dat selectie alleen inwerkt op aanwezige varianten, maar hij heeft geen reden om te denken dat die aanwezige varianten in hoofdzaak ware overtuigingen bevatten.

3) Met de stelling: “In z’n algemeenheid is het zo dat als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan is de één de oorzaak van de ander of ze hebben een gezamenlijke oorzaak”, doet Fitelson een uitspraak waarmee hij zou zakken voor zijn examen epidemiologie. Er is bij biologen ingehamerd: correlatie is geen causatie. De verbanden in de werkelijkheid zijn heel veel ingewikkelder, vaak indirecter en meer onnavolgbaar. En dat is wel de omgeving waarin een veronderstelde evoluerende hominide zich bevindt.

4) Fitelson vindt de argumentatie van Plantinga niet sterk, dat zelfs als er een causaal verband is tussen adaptief gedrag en overtuigingen, dit toch niet betekent dat dit leidt tot een betrouwbare overtuigingengenerator. Echt een argument geeft hij hiervoor echter niet. Dat er schier oneindige aantallen onware overtuigingen en overtuigingsmechanismen beschikbaar zijn, die leiden tot adaptief gedrag, aanvaardt hij eenvoudigweg niet. Fitelsons laatste zin is dan ook meer een ongefundeerde stelling dan een nette conclusie.

1.4 The Principle of Total Evidence

Aangenomen dat Plantinga gelijk heeft met te zeggen dat Pr(E&N|R) laag is, dan volgt daaruit nog niet dat E&N onwaarschijnlijk is in relatie tot alle relevante evidence. Als heel veel andere bewijslast aangeeft dat E&N waar is, dan kan het zomaar toevallig zo zijn, dat er een waarneming is dat een lage waarschijnlijkheid heeft. Fittelson noemt als voorbeeld dat, als je een kaartspel hebt en je trekt een kaart en het is zeven ruiten, je dan niet hoeft aan te nemen dat alle kaarten zeven ruiten zijn. Je kunt prima aannemen dat het een standaard kaartspel is, ook al was de kans die kaart te trekken slechts 1 uit 52. Dus bezweert Fitelson: “Even if it turns out that there are features of human cognitive makeup that are improbable on the hypothesis that human beings evolved, there is lots of evidence that the human mind is a product of evolution. In this light, the sensible thing to do is to accept evolutionary theory and come to terms with the fact that evolutionary processes sometimes have improbable outcomes”.

Overwegingen.

1) Hier maakt Fitelson een interessante denkfout. Hij mist het punt dat als R laag is in geval van E&N, dit dus de betrouwbaarheid inhoudt voor al de andere overtuigingen die hij heeft ondermijnt, dus ook al die zaken die hij als bewijs voor E&N beschouwt. Temeer daar aanhangers van E&N zeggen dat zij voor hun overtuiging alleen vertrouwen op de ratio. Voor een aanhanger van E&N is alle relevante evidence afhankelijk van R. Het beroep op alle relevante evidence wordt ook vaak gedaan door aanhangers van TT. Voor aanhangers van TT is echter niet alle relevante evidence afhankelijk van R. Aanhangers van TT kunnen zich voor evidence beroepen op zaken die buiten R om gaan, zoals persoonlijke spirituele ervaring of openbaring. In het voorbeeld van Fitelson trekt hij een kaart die gelijk het complete spel voor hem beëindigt.

1.5 A contradiction and Two Ways Out

Zoals eerder opgemerkt denkt Plantinga dat Pr(R) dicht bij 1 ligt, dat Pr(R|E&N) laag is, dat Pr(R|TT) hoog is en dat Pr(E&N) en Pr(TT) vergelijkbaar zijn. Plantinga’s eerste argument houdt ook in dat N en TT de enige alternatieven zijn. Nu kan Pr(R) als volgt worden beschreven:

Als N en TT de enige mogelijkheden zijn, en hun waarschijnlijkheid is vergelijkbaar, dan geldt:

Dit is onmogelijk. Stel dat we het willen redden door naast TT en E&N een andere optie in te voeren, dan krijgen we de volgende vergelijking:

Als Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar hoog zijn, dus rond 0.5 dan helpt de toevoeging van X niet, want Pr(X) is dan klein. Pr(X) zet alleen zoden aan de dijk als deze hoog is. Maar in dat geval zijn Pr(TT en Pr(E&N) beiden laag. Dus de toevoeging helpt alleen met het verkrijgen van een Pr(R)≈1 als Pr(TT) en Pr(E&N) beiden heel laag zijn en Pr(X) bijna 1 is. De meest acceptabele alternatief is dan theorie X.

Een andere manier om uit de tegenspraak te komen is het herinterpreteren van wat Plantinga bedoelt als hij zegt dat Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar zijn. Plantinga heeft in een persoonlijke mededeling aan Fitelson gezegd, dat vergelijkbaar betekent dat de beide opties in ongeveer dezelfde wijde range van mogelijkheden liggen bijvoorbeeld tussen 0.05 en 0.95. De formule wordt dan:

Om nu een Pr (R) van bijna 1 te krijgen moet je ervan uitgaan dat Pr(E&N) heel laag is en Pr(TT) heel hoog. Maar dat betekent dat je er vooraf al vanuit gaat dat de waarschijnlijkheid van het traditioneel theïsme (TT) veel groter is dan dat van evolutie&naturalisme (E&N). Als je daar echter niet vooraf (a priori) al vanuit gaat, dan heeft dit argument geen betekenis. Het ondermijnt dan ook Plantinga’s oorspronkelijke doel, namelijk het verder ontwikkelen van Darwin’s Doubt, namelijk dat Pr(R|E&N) laag is.

Overwegingen.

1) Hier is inderdaad sprake van een tegenspraak. Je kunt niet tegelijk geloven dat E&N en TT een gelijke Pr hebben en dat Pr(R|E&N) laag is EN dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Dit doet Plantinga ook niet. Plantinga schetst twee afzonderlijke scenario’s een waarbij Pr(TT) hoog is en een waarbij Pr(E&N) hoog is en kijkt dan naar de uitkomst. Het is inderdaad niet mogelijk dat in één model te stoppen, maar dat is met scenario’s wel vaker het geval. Dan laat men de scenario’s netjes naast elkaar staan. Fitelsons conclusie dat Plantinga’s oorspronkelijke doel is ondermijnd is dan ook niet correct.

2. Plantinga’s Main Argument Against E&N

Het belangrijkste argument van Plantinga is niet om aan te tonen dat de samenstelling E&N waarschijnlijk fout is. Zijn doel is om aan te tonen dat men die samenstelling niet zou moeten geloven, omdat deze zelfondermijnend is. Plantinga gaat verder door te zeggen dat het naturalisme zelfondermijnend is. Want als het naturalisme waar is, dan is evolutie ook waar. Ook stelt hij dat Pr(E&N) hoog is. Niets hiervan is volgens Fitelson correct. Bij evolutietheorie gaat het om de huidige inzichten van de evolutietheorie. Best kans dat later mocht blijken dat er niks van klopt. Naturalisten kunnen dan prima leven met een andere theorie.

Overwegingen.

1) Fitelson heeft in principe gelijk dat naturalisten mogelijk in de toekomst kunnen leven met een andere theorie dan de evolutietheorie. Echter, in de praktijk zijn de signalen wel heel anders. Het naturalisme heeft zich zeer sterk verbonden aan de evolutietheorie. Dit zien we bij Richard Dawkins en bij andere voorvechters van het atheïsme. Het is ook opmerkelijk met hoeveel vuur de evolutietheorie door atheïsten verdedigd wordt, en in hoe grote mate deze wordt geïncorporeerd in een atheïstisch wereldbeeld. We hoeven (en kunnen) ons niet te focussen op de toekomst. Voor dit moment heeft het atheïsme zich compleet overgeleverd aan de evolutietheorie. Atheïsten verwachten gemiddeld gesproken zeker niet dat de hoofdlijn van deze evolutietheorie in de toekomst zal wegvallen.

2.1 Problems that the Main Argument Inherits from the Preliminary argument

Na de eerdere argumenten komt Fitelson met het argument dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd kan zijn van R. Mensen kunnen andere redenen hebben om overtuigd te zijn van R. Bijvoorbeeld, dat het een basis propositie is die niet verdedigd behoeft te worden, of dat andere zaken R ondersteunen. Hetzelfde speelt ook als we niet weten welke waarde we moeten geven aan Pr(R|E&N). Fitelson gebruikt het voorbeeld dat veel mensen bekend zijn met de relativiteitstheorie en denken dat vogels vliegen. Maar ze kunnen niet bepalen wat Pr(special relativity| birds fly) is. Dit betekent niet dat ze af moeten zien van hun geloof in de speciale relativiteitstheorie. Volgens Fitelson gaat het Principle of Indifference niet op, want dat is bij Plantinga een ontlenen van waarschijnlijkheden vanuit onwetendheid. Fitelson: “the start of Plantinga’s main argument makes the complementary mistake of holding that ignorance of probabilities is a guide to belief” En verder: “Plantinga assumes that evolutionary naturalists have no basis for deciding what to think about R, other than the proposition E&N itself”. Fitelson stelt vervolgens dat Plantinga deze cruciale aanname nergens verder onderbouwt.

Overwegingen.

1) Het voorbeeld van over vliegende vogels en de speciale relativiteitstheorie is niet relevant. Er is geen verband tussen vliegende vogels en speciale relativiteitstheorie, maar er is wel degelijk een verband tussen R en E&N. Het is ook niet zo dat Plantinga zomaar wat waarschijnlijkheden gokt op basis van wat hem uitkomt. Er zijn goede redenen om een bepaalde waarschijnlijkheid te geven aan E&N of R, ook al kan dat niet echt in een hard getal worden uitgedrukt. Voor Plantinga is ignorance of probabilities niet een guide to belief.

2) Fitelson ontwijkt het punt van Plantinga. Hij heeft gelijk dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd mag zijn van R. In feite is dit vrijwel altijd het geval. Elke natuurwetenschapper is overtuigd van R. Daarom ligt R dicht bij 1, en velen zijn overtuigd van E&N. Maar toch is E&N wel een ondermijner van R, en omdat R dicht bij 1 ligt is dat weer een ondermijner van E&N. R staat uiteindelijk niet ter discussie, E&N staat ter discussie.

2.2 What defeating R means

Fitelson: “Plantinga says that E&N’s defeat of R means that evolutionary naturalists should withhold assent from anything else they believe- for example, from E&N itself”. Dit gaat echter veel verder dan wat het verwerpen van R echt betekent. “Proposition R says that “the great bulk” of the beliefs we have are true”. Volgens Fitelson betekent het verwerpen van R niet, dat een naturalist de meeste of alle overtuigingen van zichzelf moet wantrouwen. Als het verwerpen van R betekent dat niet 90% van onze overtuigingen waar zijn, dan zijn mogelijk nog wel 50% van onze overtuigingen waar. Plantinga zou moeten aantonen dat E&N niet alleen R ondermijnt, maar dat E&N ook ondermijnt dat minstens een niet verwaarloosbaar klein gedeelte van onze overtuigingen waar zijn.

Overwegingen.

1) Plantinga heeft het over een waarschijnlijkheid waarmee de grote bulk van onze overtuigingen betrouwbaar zijn. Die zijn gezamenlijk met een bepaalde waarschijnlijkheid betrouwbaar of niet-betrouwbaar. E&N ondergraaft de waarschijnlijkheid. Aangezien dezelfde cognitieve mechanismen voor een veelheid aan wetenschappelijke overtuigingen worden gebruikt, is het waarschijnlijk dat als onze cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn, dit doorwerkt in al onze wetenschappelijke overtuigingen. Fitelson schetst hier een ander beeld. Hij gaat waarschijnlijkheden uitdrukken in het relatieve aandeel van de overtuigingen dat waar is. Als dan niet 95 % van de overtuigingen waar is, dan wellicht wel 50%. Hij kan alleen niet zeggen welke 50%. Aangezien de discussie over E&N een zeer abstracte discussie is, is het waarschijnlijk dat deze in de onbetrouwbare categorie zal vallen. Dus zelfs zijn gedraai helpt hem niet.

2.3 Conditional Probability and Defeat

Dit deel start met opmerkingen over de onduidelijkheid over wat Plantinga nu precies wil met zijn argumentatie. Maar het lijkt er alles op dat Plantinga steeds stelt dat een lage waarde voor Pr(R|E&N) ertoe leidt dat mensen die overtuigd zijn van E&N daarom een ondermijner hebben voor R. Plantinga ontwikkelde drie principes die samen tot het ondermijnen leidden. Hoewel hij uitlegt waarom hij denkt dat deze principes waar zijn, legt hij (volgens Fitelson) nergens uit waarom ze relevant zijn in het ondermijnen van R door E&N. Volgens Fitelson zijn de verschillende stappen in het argument niet voldoende aansluitend aan elkaar. Dat een bepaalde overtuiging een andere overtuiging onwaarschijnlijk maakt, wil niet zeggen dat het deze overtuiging ook ondermijnt. Als Pr(X|Y) laag is, dan is dat niet voldoende om te zeggen dat X ondermijnd wordt door Y en ook niet noodzakelijk, als de ondermijning gefundeerd is op het idee van zelfondermijning. In het eerste argument geef Plantinga Pr(R) een waarde dicht bij 1 omdat hij overtuigd is dat R waar is. In het sleutelargument, wekt hij de indruk dat hij gelooft dat mensen die overtuigd zijn van E&N niet zouden moeten geloven in R omdat E&N erin faalt om R een hoge waarschijnlijkheid te geven. Fitelson: “these are two ways of expressing the same sentiment: high probability is necessary for rational belief”. Maar in een later werk lijkt Plantinga het idee te weerspreken dat er zulk een eenvoudige relatie is tussen waarschijnlijkheid en acceptatie. Fitelson brengt nu de “lottery paradox” naar voren om duidelijk te maken dat “high probability is not sufficient for rational belief”. In aanvulling hiervan kan hij een voorbeeld maken dat aangeeft dat “high probability is also not necessary for rational belief”. Hier komt Fitelson naar voren met het voorbeeld uit 1.1, dat heel veel afzonderlijke kansen vermenigvuldigd een heel kleine totaalkans geven, maar dat er toch reden kan zijn om de uitkomst te geloven, hoewel de resulterende waarschijnlijkheid gering is.

Filosofen met betrekking tot waarschijnlijkheid hebben uit deze twee paradoxen twee lessen getrokken: 1) de concepten van acceptatie of verwerping zijn verdacht, of 2) ze zijn meer subtiel gerelateerd aan het concept van waarschijnlijkheid dan de eenvoudige drempelwaarde criterium dat zojuist was beschreven.

De connectie met de lottery paradox suggereert dat de taak voor het repareren van het voorname argument formidabel is. Dat argument begint met claims over de waarschijnlijkheid, gaat naar claims over ondermijning en concludeert met een claim over zelfondermijning. Elke stap vereist principes die sterk verschillen van diegene die door Plantinga zijn gegeven.

Overwegingen.

1) De argumentatie van Fitelson is hier niet helemaal duidelijk. Hij geeft aan dat een lage waarschijnlijkheid niet betekent dat men per definitie een bepaalde optie moet afserveren en dat, als men altijd voor de meest waarschijnlijke optie kiest, men zeker eens de verkeerde optie heeft gekozen. Hiermee serveert hij de statistiek in z’n algemeenheid en Bayesiaanse analyse in het bijzonder af. Die keuze kan hij maken, maar laat in de biologie statistiek nu juist een van de belangrijkste steunpilaren zijn om te bepalen of een bepaalde standpunt aangenomen of verworpen zou moeten worden.

2) Het is goed om te beseffen dat zelfondermijning niet onderdeel uitmaakt van de Bayesiaanse analyse.

3) Het is belangrijk om te beseffen dat ondermijning niet betekent dat de oorspronkelijke stellingdefinitief, volledig en overtuigend onderuit is gehaald. Het geeft alleen maar aan dat de kracht en betrouwbaarheid van de oorspronkelijke stelling verminderd is. In dat opzicht zijn er meerdere graden van ondermijning. Deze ondermijning door Plantinga is niet puur wiskundig maar vereist enkele vooronderstellingen die meer of minder ontkend kunnen worden. Daarom is deze ondermijning niet compleet. Maar daarmee is het nog wel een ondermijning. Darwins doubt is serieus.

4) Plantinga heeft zijn argumentatie in latere publicaties in veel detail en subtiel uitgewerkt. Bijvoorbeeld in zijn mooie boek: Het echte conflict.

3. A Question for Evolutionism

Hoewel volgens Fitelson het argument van Plantinga niet werkt, is er volgens hem voor mensen die overtuigd zijn van de evolutietheorie en die denken dat deze theorie tot de overtuiging leidt dat onze cognitieve mogelijkheden imperfect zijn wel een vraag die om een antwoord vraagt. De evolutietheorie zegt dat een apparaat dat betrouwbaar is in de omgeving waarin deze is ontwikkeld, onbetrouwbaar is in een nieuwe omgeving. “It is perfectly possible that our mental machinery should work well on simple perceptual tasks, but be much less reliable when applied to theoretical matters”. Fitelson haast zich vervolgens om aan te geven, dat dit mogelijk is maar niet noodzakelijk. Modus ponens zou zinvol kunnen zijn in het vermijden van tijgers en voor het doen van kwantumfysica.

Hoe dan ook, als de evolutietheorie zegt dat onze mogelijkheid om te theoretiseren over de werkelijkheid vatbaar is voor onbetrouwbaarheid, hoe zullen evolutionisten (term van Fitelson) met dit punt omgaan? Eén les is die van nederigheid. Het toestemmen van feilbaarheid. Dit is geen nieuw punt voor evolutionisten. Dit leidt er niet toe om te denken dat de evolutietheorie zelfondermijnend is, maar wekt op om onze uiterste best te doen als we theoretiseren. We hebben nu eenmaal de gaven die we hebben.

Plantinga suggereert dat evolutionair naturalisme zelfondermijnend is, maar dat traditioneel theïsme dat niet is. Wat (volgens Fitelson) echter waar is, is dat beiden geen antwoord hebben op overdreven wantrouwen. Als werkelijk elke observatie en argumentatie uiterst kritisch bejegend wordt, dan gaat het zowel bij naturalisme als bij theisme fout. “The theist, like the evolutionary naturalis is unable to construct a non-question-begging argument that refutes global skepticism”.

Overwegingen.

1) Ik hoop dat wetenschappers het advies van Fitelson ter harte zouden nemen om nederig te zijn. Nederigheid is geen veel voorkomende eigenschap in de wetenschap, helaas. Anderzijds wekt zijn suggestie om hard te werken met middelen die onbetrouwbaar zijn een beetje bevreemding op. Welke zin heeft het om hard te werken, als je niet weet waar het naar toe gaat?

2) Fitelson heeft gelijk dat geen enkele theorie onschendbaar is voor globaal scepticisme. Hier was echter bij Plantinga geen sprake van. Deze uitspraak is dus niet van toepassing op de discussie, maar meer bedoeld om E&N-ers wat gerust te stellen.

Uiteindelijk heeft Fitelson et al goed z’n best gedaan om de argumenten van Plantinga tegen te spreken. Dit leidde tot enkele interessante gedachtenexperimenten. Hij is er in mijn ogen niet in geslaagd om een serieus antwoord te geven. Het verzinnen van eigen scenario’s en het gebruik van slechte statistiek geven zijn betoog een beetje een smaak van wanhoop. Laten we het argument van Plantinga, of het nu Bayesiaans geformuleerd is of niet, maar goed gebruiken. Charles Darwin was een intelligent man. Zijn twijfel is nog steeds niet weggenomen. “The horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (4) Ons verstand en dwalingen

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het laatste van vier artikelen.

Als we alleen willen geloven wat met het verstand te begrijpen is, staan we open voor de dwaalleer. Er zijn in de wereld van de wetenschap veel dwaallichten, die het verstand tot maatstaf nemen en ons willen afbrengen van de weg der waarheid, zoals God die in Zijn Woord openbaart.

Koelman wilde zijn lezers onder het gezag van Gods Woord brengen en houden. Daarvoor bestreed hij het cartesianisme vaak in de breedte. Maar hij richtte zich soms ook op enkele afzonderlijke personen, en wel respectievelijk Wolzogen, Bekker en Deurhof. Hij wilde aantonen dat hun opvattingen in een breder verband stonden. Daar bleef hij tegen waarschuwen. Willem Deurhof was dus de derde cartesiaan tegen wie Koelman zijn zwaard sleep. Deurhof is niet goed in een bepaalde stroming onder te brengen. Als autodidact ging hij zijn eigen weg. Hij was excentriek en werkte tamelijk geïsoleerd. Toch had hij veel aanhang. Zelfs filosofen en theologen van naam hebben zich ingespannen om Deurhofs leerstellingen te bestrijden. Over het algemeen meende men bij hem spinozisme en pantheïsme te bespeuren, maar hij week ook van Spinoza af in zijn spreken over de Schepper en de schepping. Hij liet zich door diverse sektarische geesten beïnvloeden.

Verschillende ketterijen

Koelman gaf een weergave van Deurhofs opvattingen in zijn “Vervolg van het Vergift van de Cartesiaanse Philosophie“. Daarmee wilde hij aantonen dat het cartesianisme een bron is voor allerlei dwalingen. De voornaamste cartesiaanse opvattingen die Koelman bij Deurhof aanwijst, betreffen het beperken van de geesten, engelen en zielen tot ‘denking’, naast de bewering dat de Drie-eenheid Gods door het verstand begrepen kan worden. Ook wees hij Deurhofs opvattingen af dat niets uit niets kan voortkomen en weerlegde hij zijn gedachten over de schepping, over de natuur en over de wonderen. Deurhof loochende ook leerstukken van de gereformeerde geloofsleer, zoals over de eigenschappen van God. Hij stelt Gods Wezen heel anders voor dan de Schrift leert. Hij dwaalde in zijn gedachten over de Drie-eenheid, over de onderscheiden Personen in God en in zijn Christologie. Hij zag Christus als Gods eerste scheppingsdaad en was van mening dat het overige van de schepping uit Hem voortkwam. Verder had Deurhof merkwaardige gedachten over zonde en straf, over de Persoon en de naturen van Christus, over Zijn borgwerk en over het gebed. Hij week voortdurend af van de officiële gereformeerde geloofsleer. Terecht heeft dit alles uiteindelijk tot zijn kerkelijke censuur geleid.

Misleidende filosofie

Koelman zag hoe in zijn tijd de nieuwe cartesiaanse filosofie de gereformeerde geloofsleer ondermijnde en uitholde. In zijn werk “Het vergift van de Cartesiaanse philosophie grondig ontdekt” had hij hier al nadrukkelijk tegen gewaarschuwd. Als de kerk geen leertucht uitoefent, krijgt iedereen de vrijheid om zijn eigen wijsheid tot waarheid te verklaren en uit te dragen, met terzijdestelling van Bijbelse waarheden. Beter is aar de apostel Paulus te luisteren, die schrijft: “Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; dewijl wij de overleggingen tenederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus” (2 Kor. 10:4-5, SV).

Tot slot

Met mijn proefschrift heb ik zichtbaar willen maken welke wezenlijke verandering er plaats vindt als het Bijbelse geloof wordt ingeruild voor een vertrouwen in de rede en voor de conclusies van de wetenschap. Het begrip van de mens wordt daarbij gemaakt tot een begrenzing voor Gods macht, terwijl het geloof dat de Heilige Geest werkt, leert vertrouwen op God Zelf en op Zijn geopenbaarde waarheid, waardoor Hij wonderen doet. Dit gebeurde in de zeventiende eeuw, maar het gebeurt ook in onze tijd. De boodschap die ik door wil geven is van wezenlijk belang voor ons allemaal: “Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet” (Spr. 3:5, SV).

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (4) Ons verstand en dwalingen, De Saambinder 102 (32): 6.

‘De schepping is radicaal veranderd door de vloek in Genesis als gevolg van de zondeval’

Afgelopen vrijdag, 11 maart 2016, organiseerde de Evangelische Hogeschool een congres over de aloude vraag: Is het schepping of evolutie? Zowel het Reformatorisch Dagblad1 als het Nederlands Dagblad2 legden verslag van de gebeurtenis. Ook een redacteur van De Nieuwe Koers, die eerder die week een eenzijdig theïstisch evolutionistisch verhaal had geplaatst in zijn magazine3, schreef een verslagje voor de website.4 Namens Logos Instituut was ik aanwezig om verslag te doen.5

Sterrenstelsel Andromeda. Bron: Pixabay.

Drs. Andries Knevel, bekend van de Evangelische Omroep, begon de middag door met ons te lezen uit Psalm 8 en Romeinen 5. Hij kondigde aan dat dit geen Republikeins debat maar meer een waardige standpuntenuitwisseling belooft te worden. De hoogleraren kregen 7 minuten spreektijd, m.i. net iets te weinig om een stelling goed te kunnen onderbouwen.

Prof. dr. M.J. Paul geeft aan diverse bezwaren te hebben tegen een theïstische evolutie. Hij wijst de evolutietheorie af als onverenigbaar met een zorgvuldige uitleg van de Bijbel. Hij heeft daarvoor 14 argumenten. Het eerste argument is de strekking van Genesis. Volgens prof. Paul is Genesis 1-3 geen wetenschappelijke of journalistieke tekst maar wel een historische openbaring met goddelijk gezag. Je moet Genesis als één geheel nemen. Genesis 1-50 is de beschrijving van de schepping tot het ontstaan van Israël. Hij noemt de oplossing dat ‘de Bijbel vertelt dat God de Schepper is, de evolutietheorie hoe dat proces verlopen is’ simplistisch. Het tweede argument zijn de dagen in Genesis. Zes keer wordt daar een avond en een morgen genoemd die samen een dag vormen. Voor prof. Paul zijn Ex. 20:11 en 31:17 leessleutels voor het lezen van het scheppingsverhaal. Er zijn geen aanwijzingen voor symbolische opvattingen of perioden. Het derde argument is de oorsprong van Genesis. Volgens prof. Paul is Genesis een oude overlevering, voor een deel afkomstig van voor de zondvloed, en niet Israëls weergave van het begin van de wereld. Het vierde argument, de goedheid van de schepping, is voor prof. Paul het sterkste argument. Zes keer komt in Genesis 1 het woordje ‘goed’ voor en een keer ‘zeer goed’. Dit staat in contrast met de evolutietheorie waarin wreedheid, lijden, ziekte, dood en uitsterven van soorten aan de orde van de dag zijn. De schepping is radicaal, tot in de wortel (radix) veranderd door de vloek in Genesis als gevolg van de zondeval. Het vijfde argument is de schepping van de mens. God schiep Adam uit de aarde en niet uit een dier. Eva werd geschapen uit de zijde van Adam.

In heel de Bijbel wordt gesproken van één eerste mensenpaar. Volgens prof. Paul biedt de accommodatietheorie (God past Zich in Zijn spreken aan mensen aan) geen goede oplossing. Het zesde argument gaat over de toekomst. Prof. Paul haalt Jesaja 11 en 65 aan, maar ook Ezechiël 28. Er is een relatie tussen Genesis en Openbaring. De klassieke uitleg is dat deze visioenen niet alleen gaan over de toekomst maar dat ze ook van betekenis zijn voor de uitleg van Genesis 3. Wat erbij gezegd moet worden is dat de toekomst het verleden wel overtreft. Het zevende argument is de wereldwijde vloed. Wie de evolutietheorie accepteert en denkt dat de mens als groep uit een aapachtige voorouder is ontstaan moet de zondvloed als lokale vloed aannemen, maar dat valt niet af te leiden uit de tekst, integendeel. Het achtste argument van prof. Paul zijn de uitspraken in het Nieuwe Testament. De Heere Jezus verwijst verschillende keren naar het begin van de schepping. De mens is er volgens het NT niet gekomen na miljoenen jaren ontwikkeling en ook niet als groep ontstaan vanuit aapachtige voorouders. Het negende argument is dat Christus bij de schepping betrokken was. De Zoon weerspiegelt in zijn handelen op aarde het karakter en de werkwijze van de Vader. Een evolutietheorie is hiermee in tegenspraak en kan daarom niet Gods scheppingsmechanisme zijn. Het tiende argument is het zuchten van de schepping zoals beschreven in Romeinen 8. De klassieke uitleg hierbij is dat dit het effect is van de zondeval en de vloek in Genesis 3. Het elfde argument van prof. Paul zijn het bestaan van wonderen en het perspectief op de toekomst. Gods handelen in wonderen is meestal direct en ook de nieuwe hemel en de nieuwe aarde ontstaan niet door evolutie. Prof. Paul werpt de vraag op: Zou het begin dan wel zo ontstaan zijn? Het twaalfde argument van prof. Paul is de kerkgeschiedenis. De kerkvaders hebben evolutietheorieën van Griekse en Romeinse auteurs afgewezen. De kerkvaders belijden allen dat God de aarde gemaakt heeft in maximaal zes dagen, sommigen zelfs in veel minder dan zes dagen. Het dertiende argument is dat de evolutietheorie van Charles Darwin grotendeels filosofisch bepaald was, zijn grootvader was bijvoorbeeld de naturalist Erasmus Darwin. Het veertiende en laatste argument is gericht op theïstische evolutionisten. Bij het aanhangen van de theïstische evolutie moeten zowel de Schrift als de evolutietheorie gereduceerd worden. Volgens prof. Paul is het theïstisch evolutionistische standpunt te oppervlakkig en helpt het niet op de langere termijn. De huidige christenen (ook studenten) dienen grondiger geholpen te worden. Prof. Paul laat weten dat hij op grond van de voornoemde 14 argumenten kiest voor de traditionele uitleg van Genesis 1 tot 3. Hij verwijst ook nog kort naar de grondslag van de Evangelische Hogeschool waarin dit wordt genoemd. Het betoog van prof. Paul gaf een duidelijk overzicht van de bezwaren die er zijn op de theïstisch evolutionistische positie vanuit het klassieke perspectief op Genesis. Helaas had prof. Paul maar 30 seconden de tijd per aandachtspunt, zodat sommige punten wat onderbelicht moesten blijven.

Prof. dr. G. van den Brink besprak zijn positie als theïstisch evolutionist.6 Hij vindt dat overigens een lelijk woord en zou willen dat er alternatieven bestonden. Prof. van den Brink wil neodarwiniaanse evolutie combineren met het christelijk geloof. Hij besprak drie thesen (stellingen) die voor hem erg belangrijk zijn voor deze combinatie: de geologische tijdschaal, de gemeenschappelijke afstamming en het mechanisme daarachter. Bij de eerste these heb je te maken met de miljoenen jaren, bij de tweede these met een afstamming van verschillende soorten in de loop van die miljoenen jaren en bij de derde these met het mechanisme van toevallige mutaties en natuurlijke selectie. Hoe zeker zijn deze stellingen? Volgens prof. van den Brink staat de geologische tijdschaal vrijwel vast. Hij heeft er zelfs aarzelingen bij om vrijwel te noemen. Volgens hem moet je wel van hele goeden huize komen om de gedachte van een miljoenen jaren oude aarde aan te kunnen vechten. De these van gemeenschappelijke afstamming lijkt voor hem plausibel, d.w.z. als je heel objectief naar de gegevens kijkt dan passen, volgens prof. Van den Brink, de puzzelstukjes heel goed in elkaar. Overigens laat hij de optie open dat het ontstaan der soorten ook anders kan, maar die andere optie is voor hem veel gekunstelder. Prof. van den Brink stelt dat de meeste discussie in punt 3 zit, namelijk of natuurlijke selectie binnen de gemeenschappelijke afstamming als enige principe een rol speelt of dat er nog andere mechanismen een rol spelen. Voor Prof. van den Brink is het uitgangspunt dat hij de wetenschapper serieus wil nemen, net zoals hij de dokter en automonteur serieus neemt.

De Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 2, is hierbij zijn ondergrond: Het geloof dat de twee openbaringsbronnen elkaar uiteindelijk niet tegenspreken maar het werk zijn van dezelfde Schepper. Prof. van den Brink werpt de vraag op: Stel dat deze drie thesen waar zijn, wat betekent dat dan voor het christelijk geloof? De eerste these valt niet te harmoniseren met het klassieke scheppingsgeloof: de aarde kan niet tegelijkertijd maximaal 10.000 jaar en miljarden jaren oud zijn. Hierbij komt de vraag van de hermeneutiek al volop naar voren: Hoe lezen wij de Bijbel? Prof. van den Brink noemt accommodatie als een mogelijke oplossing. Wanneer God Zich openbaart dan past Hij Zich zo aan dat wij het kunnen begrijpen. Volgens Prof. van den Brink zijn de eerste hoofdstukken van Genesis als gevolg van accommodatie beschreven zoals ze beschreven zijn. Bij de tweede these zijn heel veel vragen te stellen: Zijn wij mensen uniek als wij een gemeenschappelijke voorouder hebben met de dieren? Hoe zit het met de dieren, stierven die altijd al? Hebben Adam en Eva wel bestaan? Als zij de driften van hun voorouders erfden is er dan wel een zondeval geweest? Is de dood dan nog wel de straf op de zondeval? Volgens prof. van den Brink kun je zowel de theorie van de gemeenschappelijke afstamming verdedigen als op al deze vragen ‘Ja’ antwoorden. Rondom de derde thesen zijn al sinds Darwins tijd vragen. De christelijke reactie in de tijd van Darwin was, volgens prof. van den Brink, niet zozeer op Genesis gericht maar had te maken met de vraag of evolutie samen kon gaan met Gods voorzienigheid. Prof. van den Brink vindt het probleem van het lijden voor de zondeval samen met prof. Paul het moeilijkste punt, maar wil dat relativeren met de opmerking dat we vandaag de dag ook al veel lijden om ons heen zien. Zijn totaalconclusie: ‘De evolutietheorie is verenigbaar met het orthodox-christelijk geloof. En daarom hoeven christelijke studenten zich ook niet anti-evolutie op te stellen. (…) Laat maar zien waar je voor bent als christen. Dat is veel mooier en belangrijker ook’. Volgens prof. van den Brink is het evolutieproces zonder het Evangelie een uitzichtloos gebeuren.

Wat opvalt is dat prof. Van den Brink in zijn lezing er wel heel sterk vanuit gaat dat de naturalistische wetenschappen het bij het goede eind hebben. Hij noemt, dat hij de huidige wetenschap serieus wil nemen. Dat zou impliceren dat creationisten dat niet doen, wat niet correct is. Wat prof. van den Brink doet is echter veel meer dan wetenschap serieus nemen, hij aanvaardt die wetenschap met zijn naturalistische vooronderstellingen. Er zijn goede bezwaren te noemen tegen de heersende naturalistische opvatting, zowel geologisch als biologisch. Niet dat de naturalistische theorie van de geologische tijdschaal en de gemeenschappelijke afstamming hiermee als flauwekul moet worden weggezet, we moeten serieus omgaan met de gegevens die aangedragen worden door de naturalisten en deze beantwoorden. Maar dat betekent niet dat we op dergelijke naturalistische argumenten onze theologie moeten bouwen. Het is m.i. gevaarlijk om op een naturalistische wetenschappelijke theorie een theologie te funderen. Er zijn voorbeelden in de kerkgeschiedenis te vinden waarbij dat mis ging. Jammer dat prof. van den Brink niet genoeg tijd kreeg om op de door hem opgeworpen problemen dieper in te gaan. Voor mij als luisteraar staan de problemen er wel maar de antwoorden zijn (nog) niet gegeven. Wellicht moeten we wachten op zijn boek in 2017.

Prof. dr. C.G. Kruse sprak over wat geloven is en wat wetenschap is. Hij heeft zeven stellingen. De eerste stelling gaf een kernschets van de twee dingen waar het over gaat: Wat geloven is en wat wetenschap is. Hij kwam tot de volgende conclusie: Bij geloven gaat het om dingen die je zeker weet, maar niet kunt begrijpen en bij wetenschap gaat het om dingen die je onzeker weet en die je wel kunt begrijpen. Het zijn twee heel verschillende activiteiten, de ene gaat over dingen die we kunnen doorgronden, waar we theorieën over kunnen maken, het andere gaat over dingen die onze werkelijkheid overstijgen en waar we vaak genoeg verbaasd over zijn. Volgens prof. Kruse moeten we de wetenschap serieus nemen. Voor hem betekent dat, dat hij wetenschappelijke interpretaties van gegevens met respectvol wantrouwen tegemoet treedt. Sommige theologen zeggen: ‘alle wetenschappers zeggen dat evolutie bewezen is, dan ga ik er maar vanuit dat het zo is.’ Voor prof. Kruse is dat wel sympathiek en respectvol maar is het niet een serieus nemen van wetenschap. Wetenschap komt alleen maar verder als je voortdurend met een kritische houding ernaar kijkt en voortdurend zegt: ‘O ja, is dat zo? En hoe zit dit dan, en hoe zit dat dan?’ Prof. Kruse is juist uiterst op zijn hoede als wetenschappers allemaal het zelfde zeggen. Wetenschappers werken namelijk binnen paradigma’s en met vooronderstellingen.

Als theoloog is het daarom, volgens prof. Kruse, gevaarlijk om wetenschappers te volgen. Maar prof. Kruse staat ook gereserveerd naar theologen die zeggen: ‘nu weet ik hoe Genesis 1 gelezen en geïnterpreteerd moet worden.’ Prof. Kruse gaat verder over het ontstaan van het heelal. Volgens prof. Kruse zijn er uiteindelijk maar twee rationele verklaringen voor het ontstaan van het heelal die het antropisch principe (De fijnafstemming van de natuurconstanten) kunnen verklaren, nl. die van het Multiversum (er zijn veel heelallen waarvan de onze er één is) en die van de Ontwerper. Die theorieën, zegt prof. Kruse, zijn beide even rationeel waarschijnlijk. Daarna spreekt prof. Kruse over het ontstaan en de ontwikkeling van leven. Hij erkent dat er veranderingen plaats vinden binnen soorten en dat er een verbluffende verwantschap tussen de soorten te vinden is. Als je deze feiten op je in laat werken zijn er volgens prof. Kruse weer twee verklaringen mogelijk. De ene verklaring is die van evolutie via mutaties en selectie, de andere verklaring is dat een Schepper op beslissende momenten heeft ingegrepen, zeker als het gaat om het vormen van nieuwe domeinen (leven, planten, dieren). Beide verklaringen zijn rationeel even waarschijnlijk. Voor de overeenkomst in het DNA van de soorten is evolutie zeker niet de enige mogelijke verklaring, ook de Schepper zou van dezelfde materialen gebruik gemaakt hebben en ook dat zou er voor zorgen dat er een grote overeenstemming is tussen verschillende soorten, aldus prof. Kruse. De Bijbel leert, volgens prof. Kruse, onmiskenbaar dat God de Schepper is en dat Hij de schepping heeft gemaakt door op beslissende momenten in te grijpen, door woorden te spreken. Ook de tweede persoon in het Goddelijke wezen, de Zoon, heeft daarbij een centrale rol gespeeld. Door die Wijsheid is alles tot stand gekomen. Voor prof. Kruse is scheppen een groot mysterie en zou God ook van vormen van evolutie gebruik gemaakt kunnen hebben. Dit was een interessante gebalanceerde lezing uiteindelijk ga ik niet met de eindconclusie mee maar de afweging is weloverwogen.

Prof. dr. H. Falcke liet zien hoe groot het heelal is en dat Gods grootheid daarin te zien is. In de sterrenkunde kijk je volgens prof. Falcke op grote schalen. Prof. Falcke zegt dat hij dezelfde traditionele opvatting over de Bijbel heeft als andere orthodoxe christenen, nl. dat God de wereld heeft geschapen, dat Hij zich heeft geopenbaard in de geschiedenis en dat Hij betrouwbaar is tot in de dood en zelfs daarna. Zijn opdracht als natuurwetenschapper is om te kijken naar de schepping zelf, en wat die schepping zelf over God zegt. Hij haalt daarbij de tekst uit Psalm 19 aan. Als je naar Versailles gaat dan leer je iets over de Zonnekoning, als je naar paleis Noordeinde gaat dan leer je iets over een burgerkoning in Nederland en zo leer je als je naar het heelal kijkt iets over God. Een van de belangrijkste aspecten die het heelal ons volgens prof. Falcke leert is grootheid. De grootheid van ruimte en tijd en natuurlijk ook de schoonheid van het heelal.

Prof. Falcke gaat verder met het uitleggen van hoe afstanden gemeten worden in de natuurkunde. Hij vertelt dat een van zijn studenten aan de universiteit betrokken is bij dit soort metingen. Hij vertelt: ‘Je hebt een aarde die gaat rond de zon en daardoor sta je op verschillende plekken in het heelal. Dan kijk je een keer van deze kant en een keer van deze kant naar een ster of een stervormingsgebied. Dan zie je dat in het voorjaar en in het najaar de positie van dit soort sterren licht verschuift omdat je vanaf verschillende hoeken kijkt. Hoe verder je weg bent hoe kleiner die verschuiving. Door dit te meten kan je heel direct meten vanaf de aarde (…) met behulp van een radiotelescoop.’ De afstand die we hiermee direct kunnen meten is 42.000 lichtjaar, ongeveer de helft van onze Melkweg. De totale Melkweg is dus 80.000 tot 100.000 lichtjaar groot. Volgens prof. Falcke weten we hoe snel licht beweegt en daarom weten wij dat het licht dat wij nu waarnemen van deze sterren 40.000 jaar onderweg is geweest. Kijken we verder weg dan komen het Andromeda-sterrenstelsel tegen. Deze heeft dezelfde structuur als onze Melkweg, maar is kleiner. Als je dezelfde metingen doet als hierboven maar op een iets andere manier dan kom je erachter dat dit stelsel 2,5 miljoen lichtjaar van de aarde verwijderd staat. Jesaja had al een indruk van de onmetelijke grootheid van het heelal. Prof. Falcke citeert hierbij Jesaja 40:26. We hebben honderden miljarden sterren in ons eigen Melkwegstelsel, waar we overigens maar 1% van kunnen tellen. Maar God kent elke ster en elke planeet. Prof. Falcke toont een afbeelding van de Hubble-Deep-Field (HDF). Hubble, een ruimtelescoop, heeft ongeveer twee weken ingezoomd op een klein stukje heelal. Je kijkt op dit plaatje (zie foto hiernaast) door het oog van een naald naar een stukje van de hemel. Elk stipje op deze foto van Hubble is een sterrenstelsel. Deze staan nog verder weg dan het Andomedastelsel, we hebben het dan over 13,85 of 13,6 miljard lichtjaar. Het zijn volgens prof. Falcke zeker geen zesduizend jaar. Zelfs ons eigen Melkwegstelsel is veel groter dan zesduizend lichtjaar. ‘Ik vind het een beetje God klein maken als we Hem beperken tot die zesduizend jaar. Laten we ons verrijken door ons heelal te vergroten, God groter maken door de wetenschap op dit punt serieus te nemen. Te accepteren dat het een groot en heel oud heelal is en dat het groter is dan alles wat wij ons kunnen voorstellen. Het is verrijkend en het is ook een punt van nederigheid, we moeten gewoon accepteren hoe God de dingen heeft gemaakt. Het is niet ons idee dat belangrijk is. (…) Wij moeten accepteren wat Hij ons laat zien.

Vol verwondering kunnen we inderdaad de grootheid van het heelal beschouwen. Ik meen dat een creationist dat net zo goed, of misschien wel beter kan dan een naturalist (theïstisch of niet). Samen met prof. Falcke wil ik de teksten naspreken die deze verwondering uitspreken. Helaas is voor prof. Falcke grootheid hetzelfde als ouderdom, alhoewel hij nog wel de opmerking maakt: ‘als dit klopt wat wij vandaag meten en weten over de snelheid van het licht’. Voor sommige creationisten ligt het probleem niet in de grootheid van het heelal, maar in de snelheid van het licht of de structuur van het heelal. Met de opmerking ‘we maken God klein als we uitgaan van zesduizend jaar’, doet hij creationisten geen recht. God wordt niet kleiner of groter door een zesduizend jaar jonge Schepping, want God is een eeuwig God en niet afhankelijk van ruimte en tijd. God kan niet groter worden dan Hij is (want Hij is eeuwig), maar Hij kan ook niet kleiner worden dan Hij is (want Hij is eeuwig). Uiteraard kunnen we God wel klein denken te maken door klein van Hem te spreken, de discussie is dan wie dat doet een creationist of een theïstische evolutionist. Prof. Falcke blijkt daarnaast onvoldoende op de hoogte van creationistische alternatieven. Bij de vragen die drs. Knevel stelde na afloop van deze presentatie blijkt niet alleen dat prof. Falcke erg stellig is in zijn visie, maar dat hij ook slechts één creationistisch model kent, namelijk dat het heelal zo oud lijkt maar het niet is. Deze visie vindt hij niet overtuigend. Of dat terecht of onterecht is? Daar zou je over kunnen discussiëren. Maar er zijn nog minstens zes andere modellen. In 2014 heeft journalist Bart van den Dikkenberg een lekenoverzicht gemaakt van zes verschillende creationistische alternatieven.6

Prof. dr. ir. H. Jochemsen liet zien ‘hoe wetenschap werkt’ en dat je voorzichtig moet zijn met stellige uitspraken. Prof. Jochemsen wil eerst iets zeggen over hoe we het debat dienen te voeren en in de tweede plaats wil hij een aantal kwesties noemen waarbij een standpunt doorklinkt. Prof. Jochemsen wil zich daar echter niet helemaal op vastleggen. In het denken van mensen, ook in de wetenschapsbeoefening zijn volgens prof. Jochemsen een aantal niveaus te onderscheiden. Het hoogste niveau is dat van het geloof. De relatie met God in het christelijk geloof, de manier van Bijbellezen, het horen van Gods stem en geloofsovertuigingen. Het tweede niveau is dat van het wereld- en mensbeeld. Theologie en filosofie. Theologie reflecteert en bezint op Gods openbaring (Zijn Woord) en Gods handelen in de wereld. Filosofie gaat over de kosmos en de samenstelling en samenhang van de dingen. Hier valt ook de wetenschapsfilosofie onder. Het derde niveau is dat van de wetenschappelijke theorieën, waarvan de evolutietheorie er een is, maar bijvoorbeeld ook het kosmologische model. Het vierde niveau is dat van de waarnemingen. Waarnemingen kunnen directe waarnemingen zijn maar veel waarnemingen vinden indirect plaats, bijvoorbeeld met behulp van instrumenten. Het vijfde niveau is dat van de feiten. Feiten zijn de stand van zaken op zich, als we niet meten. Wanneer we een zogenaamd feit waarnemen dan heeft er al een interpretatiestap plaatsgevonden. We hebben volgens prof. Jochemsen wetenschappelijk gezien niet de toegang tot de feiten zelf, een stand van zaken die onweerlegbaar is en niet te bediscussiëren. De verschillende niveaus beïnvloeden elkaar, maar determineren elkaar niet. Het is niet zo dat het een christelijke geloofsovertuiging tot een eenduidig wereldbeeld leidt waar geen discussie over zou kunnen zijn. Ook van onderaf geldt dat.

Je neemt alleen iets wetenschappelijk waar als er een bepaalde commitment is voor een visie op de wereld. Als we niet een bepaald kader hebben, nemen we niets wetenschappelijk waardevols waar. Volgens prof. Jochemsen bestaat er niet zoiets als een neutrale feitelijkheid die dwingend bepaalde theorieën voorschrijft. Natuurlijk zijn bepaalde wetenschappelijke theorieën plausibeler dan anderen. Prof. Jochemsen gaat verder in op de kwestie geloof-en-wetenschap. De grote vraag in de kwestie geloof-en-wetenschap is volgens prof. Jochemsen: ‘Hoe verbinden we het geloof in Gods handelen en Zijn voorzienigheid met de wetenschappelijke beschrijving van de zaken’. Hij bespreekt daarna de evolutietheorie. Je moet binnen de evolutietheorie onderscheid maken in het patroon, het proces en het mechanisme van de evolutie. Evolutie als patroon zie je in alle levende dingen vrij sterk, overigens volgens prof. Jochemsen niet onomstotelijk. Je ziet dat op allerlei manieren in de DNA-structuren maar ook op een bepaalde manier in de fossielen, al wordt ook dat betwist. Met betrekking tot evolutie als proces is er wat voor te zeggen dat er een mate van evolutie is, maar volgens prof. Jochemsen is er geen empirisch bewijs dat het patroon vanaf de primitieve eerste cel tot aan de mens een doorgaande lijn van afstamming is. Volgens prof. Jochemsen is het zelfs zo dat de hedendaagse biologie en genetica daarmee in strijd zijn en momenteel vast zitten op de vraag: ‘Hoe gaan we dit oplossen?’. En dan hebben we nog evolutie als mechanisme. Daarbij wordt vaak gedacht aan natuurlijke selectie. De afgelopen tien tot vijftien jaar werd duidelijk dat evolutie absoluut niet met natuurlijke selectie verklaard kan worden. De wetenschappers die dat poneren zijn overigens nog steeds evolutionist dus je kunt deze mensen volgens prof. Jochemsen niet zomaar voor je eigen karretje spannen. ‘Ik denk dat je kan zeggen dat de waarnemingen van de patronen meer en meer ook compatibel en te verenigen zijn met een visie waarin de verschillende ontwikkelingslijnen van leven naast elkaar ontstaan. En dat dit evenzeer een geldige en valide interpretatie is van de gegevens als de evolutionaire lijn.’ Het was een leerzame lezing met betrekking tot achtergronden en principes van wetenschap, schepping en evolutie.

Voor de pauze kregen eerst de studenten de gelegenheid om hun vragen te stellen. Het waren mooie vragen die leefden bij de studenten daarom vond ik het spijtig dat de vragen van deze studenten communicatief niet altijd even ‘correct’ behandeld werden. Iets wat ook prof. van den Brink terecht opmerkte: ‘We moeten de vragen van de student serieus nemen.’ Na de pauze kreeg de zaal de gelegenheid om vragen te stellen. Hierbij viel op dat de zaal zich afvroeg of dit debat wel nut had in eeuwigheidslicht. Ook de lezing van Van den Brink riep veel vragen op. De vragen gingen voornamelijk over een historische Adam en een zondeval en betroffen vragen over hoe Genesis 1 tot 3 een zondeval en een historische Adam te combineren zijn met theorie van gemeenschappelijke afstamming waar dood, verderf en leed volop plaats hebben. Het was een waardig en respectvol debat waarin de standpunten goed uitgewisseld werden. De Evangelische Hogeschool wordt bedankt voor het organiseren van dit debat.

Voetnoten

Biologie is niet Evolutie – Het verschil tussen micro- en macro-evolutie

Biologie is de leer van het leven: het omvat dus meer dan evolutie. Sterker nog, evolutie is niet herhaalbaar en het hoort daarom thuis bij de historische wetenschappen.

Al sinds mensenheugenis denken biologen na over het ontstaan en de ontwikkeling van het leven. Al in de oudheid werden ideeën geopperd die veel weg hebben van een evolutie-idee. Kortom, de overtuiging dat de hedendaagse levensvormen door evolutie zijn ontstaan is niets nieuws. Echter, pas in 1859 kwam Darwin met een mechanisme om evolutie te verklaren: natuurlijke selectie. Hij baseerde zijn idee primair op de bevindingen in de plantenteelt en dierenfokkerij, waar men door kunstmatig te selecteren de meest uiteenlopende variëteiten van een soort kon verkrijgen. Ook in de natuur trof hij een rijke variatie binnen soorten aan, en hij speculeerde dat onder invloed van natuurlijke selectie over lange tijdsperioden een soort geleidelijk aan in een andere soort zou kunnen veranderen. Inderdaad zijn er aanwijzingen dat nieuwe soorten kunnen ontstaan.

Onderscheiden: Micro-evolutie en Macro-evolutie

Wat men hierbij in het oog moet houden is dat er mogelijk sprake is van een nieuwe soort (al valt daarover te discussiëren), maar dat er geen aanwijzingen zijn voor het ontstaan van nieuwe levensvormen. De eerstgenoemde verandering noemt men wel micro-evolutie, terwijl het ontstaan van nieuwe levensvormen macro-evolutie wordt genoemd. Het onderscheid tussen micro- en macro-evolutie is van belang in discussies over evolutie. Zo zal geen enkele bioloog twijfelen aan het optreden van micro-evolutie, zoals gewas- en antibioticaresistenties, terwijl er genoeg biologen zijn die hun twijfels hebben over het optreden van macro-evolutie; micro-evolutie is immers aangetoond, maar macro-evolutie is niet meer dan gededuceerd. De overtuiging dat macro-evolutie is opgetreden vloeit voort uit de naturalistische filosofie, waarbij alles verklaard moet worden met behulp van natuurwetten. Dit is dus een filosofisch uitgangspunt, welke geen ruimte laat voor het alternatief creatie. Hoewel in de archeologie een constructie, hoe vervallen ook, direct op een ontwerper wijst, wordt een dergelijke, mijns inziens legitieme, redenering over het algemeen niet geaccepteerd in de biologie. Micro-evolutie mag dan een feit zijn, voor macro-evolutie is dit niet het geval. Het voert dan ook te ver om te veronderstellen dat biologie alleen begrepen kan worden als men een redelijke kennis van (macro-)evolutie heeft. Bovendien weet ik uit eigen ervaring dat goed biologisch onderzoek verricht kan worden zonder macro-evolutie aan te hangen, en heeft het evenmin effect op de kwaliteiten van een (biologie) docent. Voor problemen als ziekenhuisinfecties, genetische modificatie, biodiversiteit etc. is kennis van macro-evolutie irrelevant. Waar het immers bij deze voorbeelden om gaat is het ophelderen van de oorzaken van de problemen, ontwikkeling van technieken, ontrafelen van werkingsmechanismen en handhaven van de huidige biodiversiteit Hierbij kan kennis van de mechanismen van micro-evolutie wel van nut zijn, maar speelt macro-evolutie geen rol. Begrip en kennis van macro-evolutie zijn dus niet nodig voor een goed begrip van biologie. Kortom: biologie is iets anders dan evolutie!

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website evolutie.biz. Het originele artikel is hier te vinden.

Castorocauda is geen bever! – Een staart als een bever en toch géén bever

Het is goed als er kritische zelfreflectie is onder creationisten. Onjuiste argumenten gaan al snel een eigen leven leiden en worden dan tot het schijnbaar oneindige herhaald. Voor naturalisten (al dan niet theïstisch) is deze schijnbaar eindeloze recycling makkelijk prijsschieten. Dat is jammer! Slechte argumenten zouden verbeterd moeten worden. Onjuiste argumenten zouden niet meer gebruikt moeten worden! Het is daarom goed dat experts onder creationisten eigen argumenten nog eens tegen het licht houden of naturalistische kritiek op de argumenten nog eens zouden wegen. Gelukkig zien we dat af en toe ook gebeuren! Eén voorbeeld van zo’n vondst is een beest dat oppervlakkig wel wat weg heeft van een bever, gevonden in aardlagen van het Jura. Maar dit is geen moderne bever, er zijn namelijk zéér veel en zéér grote verschillen.

Inleiding

Sommige voorstanders van het klassieke scheppingsgeloof meenden dat nu was aangetoond dat er moderne bevers gevonden zijn in het leefgebied van de dinosauriërs. Geologiestudent Christian Ryan schreef een kritisch artikel over deze fossiele Mesozoïsche ‘bever’ voor The New Creation Blog, gesponsord door de makers van Is Genesis History?1 Het misverstand dat het hier gaat om een ‘bever’, blijkt veelvuldig voor te komen. Zoöloog dr. Carl Werner haalt het aan in zijn serie ‘Evolution: the Grand Experience’. Dit lijkt, ziende op de literatuurlijst, ook de bron van de opsomming te zijn in het boek ‘De werken van Zijn handen’ van ir. Bart van den Dikkenberg.2 Dit is koren op de molen van de naturalistische tegenstanders: in het Angelsaksische taalgebied heeft bioloog dr. Joel Duff hierover geschreven en gesproken3, in het Nederlandse taalgebied evolutiebiologe dr. Gerdien de Jong.4 Als we het gevonden fossiel bestuderen dan kan het niet anders zijn, dan dat we moeten concluderen dat het hier zeker niet gaat om een moderne ‘bever’. De enige kenmerkende overeenkomst zou de staart kunnen zijn, maar als die in detail bestudeerd wordt dan zijn daar zelfs verschillen aanwijsbaar. Dit zijn ook de bevindingen van geologiestudent Christian Ryan.5

Vondst

Castorocauda als voorkant van Science. Bron: Science.

In 2006 werd er in het toonaangevende natuurwetenschappelijke tijdschrift Science een fossiel van een zoogdierachtige (docodontan mammaliaform) beschreven.6 Het beest was gevonden in de Jiulongshan Formation in China. Het holotype van het fossiel werd tentoongesteld in het Jinzhou Museum of Paleontology. Het beest kreeg de naam Castorocauda lutrasimilis en werd zelfs op de cover van het genoemde tijdschrift getoond (zie hiernaast). Het fossiel is bijzonder goed bewaard gebleven, zodat de verschillende kenmerken goed te zien zijn. Het fossiel had de grootte van een vogelbekdier en het lijfje was bedekt met een harige vacht, zoals ook kenmerkend is voor veel hedendaagse zoogdieren. Het had een brede, afgeplatte staart met een schubachtige structuur, zoals we ook zien bij moderne bevers. Gefossiliseerde huidresten tussen de tenen van de achterpoten laten zien dat het beest beschikte over zwemvliezen. Het beest zou, ziende op zijn aquatische uiterlijk, een groot deel van de tijd in het water hebben doorgebracht.

De moderne bever (Castor fiber) valt onder de orde Rodentia (knaagdieren). Castorocauda was echter geen knaagdier. Dat kunnen we zien aan het gebit. Het beestje had wel snijtanden, maar deze zijn niet vergroot of beitelvormig. In de bek zijn ook hoektanden aanwezig, terwijl deze ontbreken bij moderne knaagdieren. De kiezen zijn gepunt en naar achteren gebogen, kenmerkend voor dieren die een gladde prooi (zoals vissen) moeten vasthouden. We zien dit bijvoorbeeld bij moderne zeehonden. Het gebit laat zien dat Castorocauda leefde van vissen en ongewervelde in het water levende dieren. Hieruit blijkt dat het beest geen moderne bever, of zelfs een modern knaagdier, is.7 Hoe zit het met de staart? Hoewel de staart qua uiterlijk wel wat weg heeft van een beverstaart zien we dat de botstructuur van de staart anders is. De staartbeenderen van Castorocauda zijn veel breder dan die van een moderne bever. Volgens de onderzoekers heeft de staart meer weg van een moderne rivierotter. We weten niet of Castorocauda zijn jongen voedde met melk. De vacht zou erop kunnen wijzen dat het beest ingedeeld moet worden bij de zoogdieren. Maar het fossiel mist wel een aantal kenmerken om tot de zoogdieren te behoren. Zo zijn de gehoorbeentjes bij Castorocauda vastgehecht aan de onderkaak, terwijl bij zoogdieren de onderkaak één bot bestaat dat niet is vastgehecht aan de gehoorbeentjes. Wetenschappers hebben het beest daarom ingedeeld bij de Docodonta. Docodonten zijn beesten die lijken op zoogdieren (en ook de groep van moderne zoogdieren omvat), maar waarvan niet alle beesten de belangrijkste kenmerken van zoogdieren hebben. Ryan schrijft: “Castorocauda is not a beaver. It is not a beaver-like animal or a rodent. It is a completely different type of animal.” Precies! Volgens Ryan is het ook totaal niet nodig om de ‘Jurassic beaver’-hypthese te verdedigen en leidt dit zelfs tot onnodige uitdagingen voor het klassieke scheppingsgeloof. Het beste is om Castorocauda een zoogdierachtige of een docodont te noemen.

Ten slotte

Het is verstandig dat creationisten het argument dat er bevers gevonden zijn in het leefgebied van de dinosauriërs niet meer gebruiken. Het argument is onjuist en misleidend.8 Blijft staan dat geen enkel natuurwetenschappelijk model zo’n rijke variatie aan zoogdieren en zoogdierachtigen had verwacht, laat staan dat het vooraf werd voorspeld, in het leefgebied van de dinosauriërs. Maar dat is een ander verhaal!

Voetnoten