Het boek En de aarde bracht voort van prof. dr. G. van den Brink dat in 2017 uitkwam, heeft de discussie aangezwengeld over geloof en wetenschap en heel in het bijzonder over de vraag of het geloof in God als Schepper te verenigen is met het aanvaarden van de evolutieleer. In de Christelijke dogmatiek die Van den Brink samen met dr. C. van der Kooi schreef, werd duidelijk dat dit voor Van den Brink zonder meer het geval is. In En de aarde bracht voort geeft hij nog meer argumenten voor zijn visie. Ik wil de integriteit van Van den Brink niet betwijfelen. Hij wil een brug slaan tussen geloof en wetenschap en meent dat eerlijk bedrijven van wetenschap onvermijdelijk het aanvaarden van de evolutieleer betekent. Integriteit is echter niet hetzelfde als gelijk.
Geloof en wetenschap zijn twee eigen terreinen, maar die terreinen bestaan niet geheel onafhankelijk van elkaar. Het christelijke geloof geeft het kader waarbinnen wetenschap bedreven moet en mag worden. Dat is het kader van schepping, zondeval, verlossing en voleinding. Op de meeste terreinen levert de verhouding van geloof en wetenschap niet veel vragen op. Dat laatste wordt nog al eens vergeten. Een wetenschappelijke verklaring is een deelverklaring en nooit de gehele verklaring.
Het feit dat een bekering altijd ook psychologisch kan worden verklaard, betekent niet dat bekering louter een psychologisch verschijnsel is. Godsdienst heeft een sociologische kant, maar wie meent in de diepste kern van godsdienst – en dan vooral van het christelijk geloof als de enige ware godsdienst – te kunnen doordringen, heeft er, ondanks alle wetenschappelijke kennis die men kan hebben, weinig van begrepen. Bij geologie en biologie komen ook de vragen naar de oorsprong van het leven aan de orde. Een van de vragen betreft de ouderdom van de aarde en daarmee samenhangend de uitleg van het fossielenbestand.
Op een belangrijk punt raken het Bijbelse getuigenis en huidige wetenschappelijke inzicht (afgezien van de datering) elkaar en dat is de oerknal. Dit betekent namelijk dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft. De bekende atheïst Herman Philipse beweert om daaraan te ontkomen dan ook dat er een oneindig aantal oerknallen is geweest, maar daarvoor ontbreekt elk wetenschappelijk bewijs. De wetenschap kan de vraag waarom er überhaupt iets is, waarom het leven ontstond en waarom er een menselijk bewustzijn is dat gericht is op het zoeken naar waarheid en een menselijke moraal die uitgaat van absoluut goede en kwade zaken, niet beantwoorden. Het Bijbelse getuigenis geeft die antwoorden wel.
Als het gaat om de werkelijkheid om ons heen, moet het Bijbelse getuigenis voorrang hebben boven elk ander getuigenis. Dan lezen we in de Bijbel dat deze werkelijkheid ontstaan is door Gods scheppend handelen. Er is sprake van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden van God. Onze week en Gods scheppingsweek corresponderen met elkaar. Heel in het bijzonder maakt de Bijbel duidelijk dat de mens een uniek wezen is dat wezenlijk onderscheiden is van de dieren. In Genesis 1 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en in Genesis 2 dat God Eva, Adams vrouw, maakte uit zijn rib. Hij plaatste het eerste mensenpaar in het paradijs. Door hun ongehoorzaamheid zijn Adam en Eva uit het paradijs verdreven en kwam de dood in de wereld.
In de voorstellingswijze van Van den Brink stamt niet de gehele mensheid van Adam en Eva af en is de dood van de mens geen straf op de zonde, maar een natuurverschijnsel. Dat wijkt fundamenteel af van het Bijbelse getuigenis en heeft gevolgen voor het gehele verstaan van de Schrift.
Wie de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi las, weet dat zij de Bijbel niet als het Woord van God, maar als het boek van God en mensen zien. Als zij daarmee zouden willen aangeven dat God Zijn Woord door middel van menselijke Bijbelschrijvers heeft gegeven, zou er niets mis zijn, maar het woord en laat al zien dat zij aan de menselijke bijbelschrijvers een zelfstandige betekenis geven. De Bijbel is het collectieve geheugen van Gods kerk dat ons herinnert aan Gods omgang met Israël en de vroegste Kerk. De Bijbel is volgens de Christelijke dogmatiek het middel dat God gebruikt om Zijn Kerk te bewaren, maar niet meer. De Schrift is geen rechtstreekse openbaring waarin God Zichzelf aan ons bekendmaakt. De betekenis van de Schrift is een wisselwerking tussen de Schrift zelf en de lezer.
Niet alleen als het gaat om de oorsprong van de dood van de mens en de aanvang van de mensheid, maar ook op andere punten wijkt de Christelijke dogmatiek af van het Bijbelse getuigenis. Zo wordt zonde louter in het kader van Gods (genade)verbond geplaatst. Dan is het niet vreemd meer dat een duidelijk getuigenis over de realiteit van eeuwige straf ontbreekt. Daarmee wordt het kruis van Christus van haar betekenis beroofd. Als het onduidelijk is of er wel een eeuwige straf is, wordt ook onduidelijk of het kruis van Christus wel verlossing is van de eeuwige straf.
Wij moeten altijd een onderscheid maken tussen personen en hun overtuigingen. Voor personen moeten wij altijd respect tonen, maar het kan zijn dat wij overtuigingen radicaal moeten afwijzen. Er zijn verschillen die de kern van het geloof niet raken en ook heeft men een voorkeur. Ik denk bijvoorbeeld aan de vraag aan welke Bijbelvertaling je de voorkeur geeft of aan de vraag of je uitsluitend Psalmen in de dienst moet laten zingen. Een vraag die ikzelf bevestigend beantwoord.
Echter, als het gaat of heel de mensheid van één mensenpaar afstamt, dan zijn we op een heel ander terrein aangekomen. Dat geldt ook voor de vraag of de dood van de mens een gevolg is van de zonde. Wie deze vragen niet bevestigend beantwoordt, treft de kern van de Bijbelse getuigenis. Dan mag een dringende waarschuwing niet ontbreken. In deze zaken moeten predikers een helder geluid laten horen. Laten wij ook vurig bidden voor hen die hierin van Gods Woord afwijken, opdat zij terugkeren op hun schreden.
Al weer een aantal jaar geleden schreef prof. dr. C. K. van der Ent in het RD in een bijdrage over het thema geloof en wetenschap het volgende: ‘Besef van eigen beperktheid en Gods grootheid betekent voor de christelijke wetenschapper een enorme bevrijding. (..) Ik wil christelijke jongeren graag stimuleren om de wetenschap in te gaan. Want alles wat je observeert, kan leiden tot verwondering en blijdschap. God zet de mens op het brandpunt van de weidse grootheid van de aarde en het heelal enerzijds en de eindeloze diepte van de moleculaire (bio)chemie anderzijds. Daar heb je een geweldig uitzicht en wil je steeds meer zien en weten. Daar verlang je er ook naar om Hem niet meer ten dele te kennen, maar van aangezicht tot aangezicht, in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde (1 Kor. 13:12).’
Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.