Home » Kerkgeschiedenis (Pagina 2)

Categorie archieven: Kerkgeschiedenis

Adam als historisch persoon – Bespreking ‘The Quest for the Historical Adam’

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerkgeschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat. Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedachten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.

Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken. Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.

VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn overgeslagen. In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en bovennatuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.

In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aangegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.

De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling zijn als breder aan de zienswijze van christelijke geologen en biologen aan­dacht was geschonken. Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzichten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt historisch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.

Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen. Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­dig­t, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossielenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.

Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de historiciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse boodschap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.

Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­ge­schiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen. Bronvermelding: Vries, P. de, 2015, Boekrecensie The Quest for the Historical Adam, Theologia Reformata 58 (3): 318-320.

Abraham Hellenbroek als prediker – Bestudering proefschrift predikant en theoloog dr. H. Brons

Op 29 juni 2023 promoveerde predikant en theoloog dr. H. (Hendrik) Brons aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn.1 De titel van zijn proefschrift luidde: ‘Abraham Hellenbroek als prediker: Een homiletische analyse‘. Dit proefschrift verscheen ook in een handelseditie bij Labarum Academic. We bestuderen hieronder het proefschrift op voor Fundamentum relevante thema’s

In het proefschrift wordt de prediking van Abraham Hellenbroek (1658-1731) bestudeerd. Hij is tegenwoordig nog steeds bekend in bevindelijk-Gereformeerde kring vanwege zijn catechisatiemethode ‘Voorbeeld der Goddelijke Waarheden‘ en vanwege de hertaling van zijn preken. Ook tijdens zijn leven wordt hij gewaardeerd als de ‘meest wijze, nette, beschaafde en godvruchtige prediker van zijn eeuw‘ (blz. 11). Maar naast deze complimenten is er ook kritiek zoals ‘valsch vernuft, breedvoerigheid, pronken met geleerdheid‘ (blz. 11). Toch is hij tot ver na zijn dood zeer bekend geworden. In het eerste hoofdstuk zet dr. Brons zijn onderzoeksmethode, de vraagstelling en verantwoording van keuzes uiteen. Hij maakt gebruik van de Heidelbergse Methode waarbij men in de analyse zich niet zozeer richt op de retorische aspecten, maar meer op de theologische. Dit wordt in dit hoofdstuk meer uitgewerkt, maar laten we hier rusten. Dat geldt ook voor de uitwerking van de tweede gebruikte methode: kwalitatief data onderzoek en verdere verantwoording.

Het leven van Abraham Hellenbroek (1658-1731)

René Descartes (1596-1650). “De methodische twijfel die Descartes als uitgangspunt neemt, wordt gezien als opmaat voor het atheïsme. (…) Het cartesianisme doet ook afbreuk aan de geloofszekerheid.” Bron: Wikipedia.

In het tweede hoofdstuk gaat dr. Brons in op het leven van Hellenbroek. Hij wil geen historisch-biografisch onderzoek doen, maar vooral nagaan hoe Hellenbroek als prediker gevormd is (blz. 29). Hellenbroek wordt op 3 december 1658 geboren als derde kind van Johannes Hellenbroek en Elisabeth Kluft. Tijdens zijn periode aan het Amsterdamse Athenaeum ondergaat hij cartesiaanse invloeden (blz. 31). De methodische twijfel die Descartes als uitgangspunt neemt, wordt gezien als opmaat voor het atheïsme. “De Bijbel valt dan immers af als a priori zekere kennisbron.” Het cartesianisme doet ook afbreuk aan de geloofszekerheid. Vooral De Raey en Wolzogen zijn voor een rationalistische Schriftbenadering. In 1677 vervolgt Hellenbroek zijn studie aan de Leidse Universiteit. Eerst filosofie later (ook) Bijbelse talen. Onder invloed van zijn behoudende leermeester Wolferdus Senguerdius verlaat Hellenbroek de cartesiaanse methode. Hij stapt over naar de theologische faculteit. Op 28 februari 1683 vindt de bevestiging tot predikant plaats in zijn eerste gemeente Zwammerdam. Op 21 februari 1690 treedt hij in het huwelijk met Geertruida van der Hoeven. In zijn Zwammerdamse periode komt hij tot bekering en dit heeft ook een gedragsverandering tot gevolg. Op 4 juni 1691 doet hij intrede in de gemeente van Zwijndrecht. In 1694 volgt hij de roep van Zaltbommel, waar hij slechts acht maanden mag dienen. Immers, in februari 1695 doet Hellenbroek zijn intrede in de gemeente van Rotterdam. Brons geeft (onder verwijzen naar Thiele) aan dat men er inmiddels van overtuigd ‘is dat Hellenbroek niet tot de coccejaanse richting behoort‘ (blz. 43). In voetnoot 74 wordt aangegeven dat de overeenkomst tussen het cartesianisme en de coccejanen een ‘positieve en optimistische waardering van het menselijke vermogen om kennis te verwerven over God, Bijbel en de natuur‘ is. Tijdens zijn Rotterdamse periode (in 1706) verschijnt de eerste druk van het bekende boekje ‘Voorbeeld der Goddelijke Waarheden voor eenvoudigen‘ Ook de bekende preken over Jesaja zien hier het licht.

Een kopergravure van de Nederlandse predikant Abraham Hellenbroek uit de collectie Protestantse portretten van Museum Catharijneconvent en Vrije Universiteit, Amsterdam. Bron: Wikipedia.

Watersnoden zijn een terugkerend thema in de preken van Hellenbroek. Brons laat in voetnoot 46 weten dat Hellenbroek verwijst naar de ‘droeve watervloeden‘ die de Bommeler- en Tielerwaard teisteren. Hellenbroek en zijn vrouw overleven alle zeven kinderen. Zijn vrouw raakt rond 1729 een deel van haar geestesvermogen kwijt. Zij overlijdt op 14 april 1753. Hellenbroek zelf vraagt in 1728 emeritaat aan vanwege ‘lichaamszwakte, benauwdheid op de borst en vermindering van geheugen’ (blz. 48). Hij overlijdt op 13 december 1731 in de leeftijd van 73 jaar.

Homiletische vorming

In het derde hoofdstuk van zijn proefschrift kijkt Brons naar de homiletische vorming van Hellenbroek. Zijn indeling van de preek ‘volgt de hoofdlijnen van de toenmalige homiletische handboeken‘ (blz. 53). Dit wijkt volgens de predikant en theoloog af van de moderne handboeken. Hellenbroek blijkt homiletisch vooral gevormd te zijn door Petrus Francius (1645-1704) en de predikanten David Knibbe (1639-1693) en Petrus van Staveren (1632-1683). Knibbe heeft op zijn beurt weer invloed ondervonden van o.a. Johannes Hoornbeeck (1617-1666). Laatstgenoemde schreef een homiletisch handboek. Hoornbeeck heeft op zijn beurt weer gebruikgemaakt van Aurelius Augustinus (354-430), Bernardus van Clairvaux (1090-1153), William Perkins (1558-1602) en Guilielmus Amesuis (1576-1633). Knibbe heeft als inspiratiebronnen ‘hoofdzakelijk Engelse puriteinen (…) dan wel Voetiaanse theologen die verwant zijn aan de Nadere Reformatie‘ aanbevolen (blz. 61). Hoofdstuk 3 is interessant voor (aanstaande) predikanten. Brons meldt op bladzijde 73 dat Hellenbroek voor zijn omwenteling gebruik maakte van heidense geschiedenissen, maar daarna niet meer. In de woorden van Thiele zou hij zijn spijzen nu niet meer ‘opzadelen op de markt der wereldwijzen, noch van de galerie van Zeno, de wandplaats van Aristoteles, noch van de schoole van Epicurus, Pythagoras of Plato‘. Die natuurlekkernijen hadden bij hem uitgediend. Brons geeft aan dat dit niet helemaal overeenkomt met de werkelijkheid, omdat hij na zijn bekering nog steeds gebruik maakt van citaten uit de klassiekers. Hij distantieerde zich wel meer en meer van de retorica. De leermeester van Hellenbroek, ds. Knibbe, geeft aan dat er alleen ‘op de opvatting van ketters‘ mag worden ingegaan ‘als die een actuele bedreging vormt voor de kerk‘ (blz. 76). Als Hellenbroek ingaat op alternatieve uitleggingen, is dat, zo blijkt uit de analyse van dr. Brons, ‘vaak om dwalingen te weerleggen‘. Brons laat in het derde hoofdstuk zien dat de structuur van de preken van Hellenbroek, via Knibbe en Hoornbeeck, ‘van meet af aan Voetiaans zijn gekleurd‘ (blz. 80). Dit blijft volgens de theoloog ook zo.

Wordt de komende tijd, als de Heere het leven en de omstandigheden geeft, vervolgd.

Voetnoten

‘Niettemin biedt dit boek een schat aan informatie dat met groot enthousiasme wordt opgediend’ – Bespreking ‘Vergeten Rijkdom’

Daniël de Waele, docent Nieuwe Testament aan het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen te Brussel, ontpopt zich als een productief schrijver. Twee jaar geleden brak hij bij een breed publiek door met zijn veel geprezen handboek Ontluikend christendom, waarin hij de ontwikkeling van het christendom in haar Joodse en Grieks-Romeinse context beschrijft. Sindsdien heeft hij alweer twee nieuwe boeken geschreven.

In Vergeten rijkdom behandelt hij de veelkleurige literatuur van Israël uit de periode van de zesde eeuw voor Christus tot de eerste eeuw na Christus, waarbij het accent ligt op literatuur die buiten de bijbelse canon valt en daardoor minder bekend (‘vergeten’) is.

De Waele begint met inleidende hoofdstukken over de historische achtergrond, over technische aspecten van het schrijven, wie schreven er, in welke taal, op welke manier en met welk materiaal, en over de ontstaansgeschiedenis en de verschillende vertalingen en versies van de Tenach (het Oude Testament). De boeken van het Nieuwe Testament laat hij buiten beschouwing, omdat hij daarover al eerder een boek had geschreven. Dan volgen hoofdstukken over verschillende soorten buiten-bijbelse literatuur: pseudepigrafische literatuur, de Dode Zeerollen, rabbijnse literatuur en Griekstalige literatuur uit de diaspora.

De pseudepigrafische literatuur is het meest omvangrijk. Deze geschriften werden gepubliceerd onder pseudoniem van gezaghebbende bijbelse personen als Abraham, Jozef en Mozes en gaan vaak in op allerlei vragen die door het lezen van de Tenach worden opgeroepen, maar daarin niet of nauwelijks worden behandeld. Wat gebeurde er met Adam en Eva toen ze uit het paradijs werden verdreven? Welke hemelse gezichten kreeg Henoch? Wie waren de godenzonen die seksuele omgang hadden met de dochters van de mensen? Wat deed Jaël nog meer, nadat zij Sisera gedood had? Ook de theodiceevraag (over de relatie tussen God en het kwaad) komt veelvuldig aan de orde. Hierbij wordt ook apocalyptische literatuur uit die periode behandeld (hoewel niet alle apocalyptische boeken pseudepigrafisch zijn) die van belang is om de apocalyptische geschriften uit de Bijbel (delen van Ezechiël, Daniël en de Openbaring aan Johannes) beter te begrijpen.

De Waele is ook in dit boek weer een uitstekende docent en een boeiende verteller. Hij weet steeds een gevarieerde selectie te maken van teksten die representatief zijn voor de verschillende genres en thema’s en die met treffende voorbeelden te illustreren. Daarbij plaatst hij de literatuur steeds in de context van religieuze en culturele ontwikkelingen in het Middellandse Zeegebied en het Oude Nabije Oosten. Onnauwkeurigheden zijn bij een handboek met zo’n brede opzet helaas onvermijdelijk. Om te zeggen dat de koningen David en Salomo wel literaire maar geen archeologische sporen hebben nagelaten (blz. 103), is na de ontdekkingen van de afgelopen decennia, onder meer de Tel Dan stele, de Mesha stele en opgravingen in Khirbet Qeiyafa, niet meer vol te houden.

Niettemin biedt dit boek een schat aan informatie dat met groot enthousiasme wordt opgediend. Het is net als zijn vorige boek fraai uitgegeven, gebonden, voorzien van een verklarende woordenlijst en literatuurverwijzingen voor verdere studie. Dit toegankelijke overzicht van de buiten-bijbelse Joodse literatuur uit die periode kan een goede dienst bewijzen om de bijbelse boeken in hun literaire context te lezen.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Heikoop, D.M. van, 2023, Boekbespreking, De Waarheidsvriend 111 (38): 18.

De betekenis van de Septuaginta voor de christelijke kerk

Aan studenten heb ik meer dan eens gevraagd welke Bijbelvertaling een unieke status heeft? Meer dan eens kreeg ik als antwoord de Statenvertaling. Ongetwijfeld heeft de Statenvertaling een bijzonder plaats onder de Bijbelvertalingen in Nederland. Geen enkele andere Nederlandse Bijbelvertaling kan en zal kunnen wedijveren met de Statenvertaling als het gaat om de doorwerking ervan. Toch is de Statenvertaling onder de Bijbelvertalingen niet uniek. Op de Dordtse synode van 1618-1619 was de klacht van Bogerman dat de Nederlandse Kerk van de Reformatie als enige nog geen Bijbelvertaling had die geheel vanuit de brontalen was vertaald.

Delen van Deuteronomium in de Chester Beatty Papyrus VII. Bron: Wikipedia.

Onder de Bijbelvertalingen is de Septuaginta, de Griekse Bijbelvertaling van het Oude Testament, uniek. Allereerst omdat het echt de allereerste vertaling van de Bijbel in een andere taal was. Sinds Alexander de Grote was Grieks de wereldtaal van de landen rondom de Middellandse zee geworden. Al had het Joodse volk van de Perzische koning Cyrus verlof gekregen terug te keren naar het land van hun vaderen, toch had lang niet iedereen van dat verlof gebruik gemaakt. In Babel bleven Joden achter.

Uit het boek Jeremia weten we dat na de val van Jeruzalem Joden naar Egypte zijn gevlucht. In Egypte ontstond een grote Joodse gemeenschap. Toen Alexander de Grote Alexandrië had laten bouwen, vestigden zich ook vele Joden in deze stad. In deze stad was Grieks de omgangstaal en zo ontstond er in Alexandrië een Griekstalige Joodse gemeenschap. In of nabij Alexandrië werden in de derde eeuw vóór Chr. de vijf boeken van Mozes in het Grieks vertaald. De eeuwen daarop volgden de andere boeken van het Oude Testament.

Het ontstaan van de Septuaginta

Hoe kwam men ertoe het Oude Testament in het Grieks te vertalen? Na de dood van Alexander de Grote werd Ptolemaeus I Sootèr, een van zijn veldheren, koning over Egypte. Hij was de grondlegger van de Ptolemeïsche dynastie. Volgens de in de tweede eeuw vóór Chr. geschreven Brief van Aristeas zou de Egyptische koning Ptolemaeus II Philadelphus een vertaling van de vijf boeken van Mozes in zijn groeiende bibliotheek willen hebben. Daartoe liet hij zeventig (of tweeënzeventig) Joodse geleerden vanuit Jeruzalem naar Alexandrië komen.

Op het eiland Pharos vertaalde elk van hen afzonderlijk in exact tweeënzeventig dagen de vijf boeken van Mozes. Bij vergelijking bleken alle exemplaren exact overeen te komen. Daarom kreeg de vertaling de naam Septuaginta (Grieks voor zeventig).

Het is duidelijk dat wij in de Brief van Aristeas met een legende hebben te maken. Zeker is dat in of rond Alexandrië het Oude Testament beginnend met de vijf boeken van Mozes in het Grieks is vertaald. Een vertaling die de naam Septuaginta kreeg en die vervolgens aangehouden werd toen ook de andere boeken van het Oude Testament in het Griek werden vertaald.

Het is niet onwaarschijnlijk dat het vertaalproces al begon onder de regering van Ptolemaeus I Sootèr en dat onder de regering van Ptolemaeus II Philadelphus de vertaling van de vijf boeken van Mozes werd voltooid. De vertalers waren Joden die zowel Hebreeuws als Grieks beheersten. Zowel externe als interne factoren hebben geleid tot de vertaling van het Oude Testament. Zowel de Ptolemeïsche overheid als de Joodse gemeenschap in Egypte had er belang bij dat de wetgeving waaraan de Joodse gemeenschap zich hield, in het Grieks beschikbaar was. De interne factor was dat een groeiend aantal Joden in Egypte het Hebreeuws niet meer beheerste. Met de Septuaginta behield of kreeg men de toegang tot de Schrift.

De Septuaginta. Verschillende vertaalstijlen en versies

Eigenlijk is de Septuaginta in meer dan één opzicht een conglomeraat van vertalingen. Vertalingen die in de loop van meerdere eeuwen ontstonden en vervolgens ook nog weer werden gereviseerd. Daarom kun je feitelijk niet van de Septuaginta spreken maar moet je telkens de vraag stellen om welke versie het gaat.

De vertalers van de vijf boeken van Mozes hebben de Hebreeuwse tekst die zij voor zich hadden vrij letterlijk vertaald. Deze vertaling was voor de vertalers van de andere boeken van het Oude Testament een model. We zien dat de stijl van de vertalers van de vijf boeken van Mozes door meerdere vertalers van andere Bijbelboeken is gevolgd. Toch kan dat niet van de vertaling van alle andere boeken van het Oude Testament worden gezegd.

We zien naast navolging van de vertaalstijl van de vijf boeken van Mozes ook een meer parafraserende wijze van vertalen. Heel duidelijke voorbeelden daarvan zijn 1 en 2 Kronieken, Job, Spreuken en Jesaja. Vervolgens ontstond er nog een derde vertaaltraditie. Nog meer dan bij de vertalers van de Pentateuch het geval was, zien we de wens nauw aan te sluiten bij de Hebreeuwse tekst.

Het begin van deze vertaaltraditie wordt gevormd door de zogenaamde kaigè-beweging in de eerste eeuw vóór Chr. Bestaande vertalingen werden herzien opdat de vertaling nauwer zou aansluiten bij de Hebreeuwse brontekst. De naam kaigè is ontleend aan de Griekse woorden kai (en) en (inderdaad). In deze revisie wordt het Hebreeuwse wĕgam veelvuldig met de genoemde Griekse woorden vertaald.

Latere Joodse recensies van de Septuaginta – en dan denk ik aan de vertaling van Aquila, Symmachus en Theodotion sluiten aan bij de traditie van de kaigè-beweging. Bij deze recensies moeten we verdisconteren dat men zich zo veel mogelijk wilde distantiëren van vertalingen die handvatten boden voor een christelijk lezen van het Oude Testament. Een voorbeeld daarvan vinden we in Psalm 110:4. Symmachus en Theodotion vertalen het woord Melchizedek niet als eigennaam, maar als ‘rechtvaardige koning’. Grammaticaal is deze vertaling niet onmogelijk maar wel zeer onwaarschijnlijk. De wens letterlijk te vertalen leidt dus zeker niet in alle gevallen tot een nauwkeurigere vertaling.

Het gebruik van de Septuaginta

De taal van de Septuaginta is het koinè-Grieks. Dat is de vorm van Grieks die volgt op het klassieke Grieks. In het Griekssprekende deel van het Romeinse rijk werd het Oude Testament in de vorm van de Septuaginta gelezen samen met het Griekse Nieuwe Testament. Zij kwamen samen in dezelfde codices voor. In de Grieks-orthodoxe kerk volgt men in de liturgie de Septuaginta samen met het Nieuwe Testament in het koinè-Grieks.

Voor de gewone kerkganger die Nieuw-Grieks spreekt is deze vorm van Grieks niet te volgen. Evenmin als een eenentwintigste-eeuwse Nederlander teksten in Middeleeuws Nederlands kan volgen. Problemen met de verstaanbaarheid van de Septuaginta en het Nieuwe Testament in koinè-Grieks werden vanaf rond 1000 na Cr. steeds meer voelbaar. Het Byzantijnse Grieks dat als taalfase het koinè-Grieks opvolgt, kwam steeds verder af te staan van de aan haar voorafgaande taalvorm.

Pas in de zestiende eeuw werd overigens voor het eerst het boek van de Psalmen in het Nieuw-Grieks vertaald. Vanwege de bijzondere status van de Septuaginta als van het Nieuwe Testament waarvan koinè-Grieks de brontaal was, lag het vertalen in een nieuwere vorm van Grieks zeer gevoelig. Vandaar dat het eeuwen duurde voordat men hiermee een begin maakte. Niet toevallig is dat de zeventiende-eeuwse patriarch Cyrillus Lucaris het initiatief nam het Nieuwe Testament in Nieuw-Grieks te laten vertalen. Deze patriarch stond open voor de Reformatie en deelde het beginsel van de Reformatie dat er voor het gewone volk een uitgave van de Bijbel moest zijn in hun eigen taalvorm.

Van belang is te weten dat de oude Latijnse vertaling – de vorm waarin onder andere Augustinus de Bijbel las – op de Septuaginta en niet op de Hebreeuwse brontekst is gebaseerd. Augustinus meende trouwens dat de Septuaginta als vertaling geïnspireerd was en hierin stond hij in de Vroege Kerk bepaald niet alleen. De kerkvader Hiëronymus zei dat wij terug moeten grijpen op wat hij de Hebraïca veritas (Hebreeuwse waarheid) noemde. Om die reden vervaardigde hij een nieuwe Bijbelvertaling in het Latijn. Deze Bijbelvertaling is bekend geworden als de Vulgata. In de loop van de eeuwen zijn overigens ook van deze vertaling meerdere e revisies verschenen.

Welke Hebreeuwse tekst had men voor zich? Hoe heeft men de tekst gevocaliseerd?

Ik wees erop dat zeker bepaalde boeken van het Oude Testament in de Septuaginta vrij en parafraserend zijn vertaald. Daarnaast is het duidelijk dat de vertalers van de Septuaginta, Hebreeuwse handschriften hebben gebruikt die niet altijd overeenkwamen met de proto-Masoretische tekst. Dan gaat het om de Hebreeuwse tekstvorm die vanaf het einde van de vijfde eeuw door de zogenaamde Masoreten van vocaaltekens en accenttekens is voorzien.

Dat er Hebreeuwse handschriften waren met een teksttype dat niet helemaal overeenkomt met de Masoretische tekst bleek onomstotelijk na de vondst van de zogenaamde Dode-Zeerollen in 1947. Onder de daar gevonden Bijbelhandschriften waren er die dichter bij de Septuaginta stonden dan bij de Masoretische tekst.

Het is een goed basisbeginsel om prioriteit te verlenen aan de Masoretische tekst. Het is zeer wel mogelijk dat het Oude Testament in deze tekstvorm in de tempel te Jeruzalem werd bewaard en overgeschreven. Dat neemt niet weg dat soms de voorkeur moet worden gegeven aan de Hebreeuwse tekstvorm achter de Septuaginta.

Samen met vertalers van andere Bijlvertalingen volgden de Statenvertalers onder andere de Septuaginta in Psalm 22:17. Volgens de Septuaginta moeten wij daar ‘zij hebben doorgraven’ lezen, maar volgens de Masoretische tekst ‘als een leeuw’. De Septuaginta heeft een waw gelezen waar de Masoretische tekst een jod heeft. Dan gaat het om twee Hebreeuwse letters die heel veel op elkaar lijken. In samenhang met het verschil tussen de ene medeklinker (consonant) vooronderstelt de Septuaginta een ander vocalisatie (klinkertekens) dan de Masoretische tekst. In Qumran is een handschrift met de Psalmen gevonden dat in het bewuste geval inderdaad een jod heeft.

Wie de Septuaginta met de Masoretische tekst vergelijkt, bemerkt dat de Septuaginta soms een slotconsonant van het ene Hebreeuwse woord bij het volgende woord heeft gerekend of een eerste consonant van het volgende woord als slotconsonant van een voorafgaand woord heeft gelezen. Dat laatste zien we in Jer. 23:33. Volgens de Masoretische tekst moeten we een zinsdeel met ‘Wat last? vertalen, maar volgen we de Septuaginta dan moeten we datzelfde zinsdeel vertalen met: ‘’U bent de last/jullie zijn de last!’. Dan slaat dit zinsdeel op het volk, de profeten en de priesters die de HEERE hebben verlaten. Gezien de context lijkt de zienswijze van de Septuaginta juist te zijn. De Clementijnse Vulgata, een van de edities van de Vulgata, volgt hier de Septuaginta. Dan doen ook de meeste nieuwere vertalingen.

Als we in Jer. 15:14 bij het eerste woord met de Septuaginta geen rēsj maar een dalèth lezen, moeten we niet ‘overbrengen’ of ‘overvoeren’ vertalen, maar ‘Ik zal tot knecht maken’. Ook hier pleit er veel voor aan de lezing van de Septuaginta de voorkeur te geven.

Een voorbeeld van een andere vocalisatie terwijl men dezelfde consonanten leest als de Masoretische tekst vinden we in Psalm 110:3. Het woord dat wij in onze vertalingen met ‘uw jeugd’ tegenkomen, is in de Septuaginta opgevat als ‘heb Ik verwekt/gegenereerd’. Het woord dat met ‘dauw’ is vertaald, kwam kennelijk in het Hebreeuwse handschrift dat de vertalers van de Septuaginta gebruikten niet voor. Zij lazen daarom van de messiaanse koning ‘voor de dageraad heb Ik u verwekt/gegenereerd’.

In de Septuaginta sluit Psalm 110 dan ook nauwer aan bij Psalm 2 met de zinsnede ‘heden heb Ik u gegenereerd/verwekt’ dan in de Masoretische tekst het geval is. Wanneer de kerkvaders voor de eeuwige generatie van de Zoon ook kunnen verwijzen naar Psalm 110, kunnen we dit alleen vanuit hun gebruik van de Septuaginta begrijpen.

De Masoreten hebben niet alleen vocaaltekens aan de consonantentekst toegevoegd, maar ook accenttekens. Deze tekens geven niet alleen aan hoe een vers moet worden verdeeld, maar ook op welke wijze het moet worden voorgedragen. Het zijn ook tekens voor de melodie van de voordracht. Hoewel wij weten dat de accenttekens ook deze bedoeling hadden, kunnen wij alleen hun functies in het verdelen van een vers achterhalen.

De Masoreten hebben bij Psalm 45:7 de accenttekens zo geplaatst dat duidelijk is dat zij ‘Uw goddelijke troon’ willen lezen. Grammaticaal is dat minder waarschijnlijk. Terecht volgt hier onder andere de Statenvertaling de Septuaginta door te vertalen ‘Uw troon, o God’. In Jes. 40:3 is er geen reden om van de Masoretische accenttekens af te wijken. De accenttekens geven aan dat zij ‘in de woestijn’ bij het vervolg willen nemen.

Als wij de accenttekens van de Masoreten aanhouden, moeten wij vertalen: ‘Een stem van de roepende: Bereidt in de woestijn: de weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God.’ De Septuaginta biedt de mogelijkheid zoals bij aanhaling van Jes. 40:3 door Johannes de Doper gebeurt, ‘in woestijn’ met ‘de stem van de roepende’ te verbinden. (Vgl. Mat. 3:3).

Ik wijs er nog op dat het boek Richteren binnen de Septuaginta in twee versies is bewaard. Het boek Daniël had in de Septuaginta aanvankelijk een iets andere volgorde. De hoofdstukken 7-8 stonden daar tussen het vierde en vijfde hoofdstuk. Deze volgorde is strikt chronologisch. Bij het boek Jeremia staan niet alleen de profetieën tegen de volkeren op een andere plaats, maar is de tekst ook aanmerkelijk korter dan de Masoretische tekst. Het is wel zeker dat de Griekse vertalers een eerdere versie van het boek Jeremia hebben gevolgd, die later door de profeet of zijn leerlingen op basis van profetieën van hun leermeester is uitgebreid.

Niet zonder betekenis is ook erop te wijzen dat de Septuaginta, in de geslachtsregisters van het boek Genesis veelal hogere leeftijden geeft, dan de Masoretische tekst. Wie de leeftijden van Adam tot Abraham bij elkaar optelt, constateert een verschil van 1386 jaar. Dit moet men weten, als men bij de kerkvaders leest dat de aarde ongeveer 6000 jaar bestaat.

Hoe zijn woorden die slechts eenmaal of een enkele maal voorkomen begrepen en hoe zijn woorden vertaald?

In de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament komen een aantal woorden slechts eenmaal of slechts enkele keren voor. We hoeven dan de Septuaginta niet klakkeloos te volgen, maar het is goed eerst aan te zien wat de opvatting van de makers van deze vertaling was. In Gen. 41:43 vinden we het woord abrēch. De Septuaginta heeft dat als ‘gezant’ opgevat. De Statenvertalers zijn hier de Septuaginta niet gevolgd en vertalen met ‘knielt’.

Zowel in Ez. 13:11als 38:22 komt het woord èlgāwisj. In het eerste geval vertaalt de Septuaginta met ‘werpsteen’ en in het tweede geval met ‘hagel’. De Statenvertalers hebben in Ezechiël 1 en 8 het woord hasmal onvertaald gelaten. De Septuaginta vertaalt met eletron en denk aan een legering van zilver en goud. Je vindt die in meerdere vertalingen terug.

In Jes. 54:8 vinden we het woord sjètsèf. De Septuaginta dacht hier aan ‘klein’. Onder de Statenvertaling en King James Version volgen hier de Septuaginta. Waarschijnlijker is echter dat het om een ongebruikelijke variant van sjètèf gaat en dan moeten we niet ‘kleine toorn’ maar ‘vloed van toorn’ vertalen.

In elke vertaling verdwijnen verbanden en verschijnen verbanden. Dat zien we ook in de Septuaginta. Eenzelfde Hebreeuwse woord wordt met meerdere Griekse woorden vertaald en meerdere Hebreeuwse woorden worden met eenzelfde Grieks woord vertaald. Zo wordt het Hebreeuwse woord tsĕdāqāh meestal met diakosunè (gerechtigheid) vertaald maar soms met eleèmosunè (daad van barmhartigheid). Met name in het boek Jesaja is doxa niet alleen de vertaling van kāwôd maar ook van andere Hebreeuwse woorden. Datzelfde geldt voor het ermee corresponderende werkwoord doxāzō in relatie tot de stam kāwēd.

Waar we in de Statenvertaling in aansluiting bij de Hebreeuwse tekst ‘verheven’ vinden, staat in de Septuaginta ‘verheerlijkt’. De knecht des HEEREN wordt verhoogd en verheerlijkt. Diezelfde combinatie van ‘verhoogd worden’ en ‘verheerlijken/verheerlijkt worden’ vinden we in het evangelie nar Johannes. Wie het evangelie naar Johannes niet met de Hebreeuwse tekst maar met de Septuaginta verbindt ziet via de woorden doxa en doxāzō meer verbanden. Nog nadrukkelijker dan vanuit de Hebreeuwse tekst het geval is kan vanuit de Septuaginta erop gewezen worden dat Jezus als de knecht des HEEREN Zijn heerlijkheid openbaart.

Het karakter van de Septuaginta

In vergelijking met de Hebreeuwse tekst bevat de Septuaginta minder antropomorfismen. Hoogstwaarschijnlijk wilden zij zo de verhevenheid van God en het onderscheid tussen hem en Zijn schepselen onderstrepen. Hier en daar is de Septuaginta ook niet alleen explicieter maar hoger messiaans dan de Hebreeuwse tekst. Ik wees voor het laatste al op Psalm. 110:3. Daar gaat de Septuaginta uit van de pre-existentie van de messiaanse koning. Dat geldt ook voor Psalm 72:17. Daar lezen we in de Septuaginta: Moge Zijn Naam vóór de zon bestaan/voortduren.’

Heel nadrukkelijk leest de Septuaginta Gen. 3:15 messiaans. Het Hebreeuws kent geen onzijdig en mannelijke woord zèra‘ en dat wordt met het Griekse onzijdige woord sperma weergegeven. Desondanks vertaalde de Septuaginta niet met ‘Het zal u de kop vermorzelen’ maar met ‘Hij zal u de kop vermorzelen.’

Welbewust vertaalt de Septuaginta ook universaliserend. Daarmee bedoel ik dat het heil voor de volkeren meer nog dan in de Hebreeuwse tekst in beeld komt. Ik geef slecht één voorbeeld van de vele die mogelijk zijn. In Psalm 24:6 lezen we in de Septuaginta niet ‘die Uw aangezicht zoeken, dat is Jacob’ maar ‘die het aangezicht van de God van Jacob zoeken’. En kennelijk gaat het dan niet slechts om het zaad van Jacob maar om alle volkeren.

Wie de Masoretische tekst als geheel overziet en vergelijkt met de Septuaginta, moet constateren dat de Septuaginta geen andere boodschap bevat dan de Masoretische tekst, maar dat zij door haar parafraserend karakter bepaalde noties van heil voor de volkeren en van het messiaanse karakter van de oude bedeling onderstreept.

In het Nieuwe Testament wordt het Oude Testament veelal in de vorm van de Septuaginta geciteerd

In het Nieuwe Testament komt ongeveer tachtig procent van de citaten van het Oude Testament overeen met de Septuaginta. In de meeste gevallen gaan bij deze citaten de Septuaginta en de Masoretische tekst samen op. Maar we vinden in het Nieuwe Testament ook voorbeelden waar de Septuaginta wordt gevolgd terwijl deze dan duidelijk afwijkt van Hebreeuwse tekst. Dat geldt bijvoorbeeld voor Rom. 11:26 waar Paulus Jes. 59:20 citeert.. Terwijl we in de Hebreeuwse tekst lezen dat de Verlosser tot Sion komt, schrijft Paulus dat de Verlosser uit Sion komt. Hij mengt hier Jes. 59:20 met Psalm 14:7.

Zulke mengcitaten komen we in het Nieuwe Testament meer tegen. Terwijl in de Hebreeuwse tekst van Jes. 59:20 wordt geschreven over hen die zich bekeren van de overtreding in Jacob, leest Paulus met de Septuaginta dat de Verlosser de goddeloosheid afwendt van Jacob. De Septuaginta leest hier iets andere consonanten. Overigens vinden we in de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament deze notie in Jeremia 31 en Ezechiël 36. Het is de HEERE Zelf Die bekering bewerkt. Door de lezing van de Septuagint van Jes. 59:20 kan Paulus deze notie ook verbinden met het werk van de Heere Jezus Christus als Verlosser.

In Hand 15:17 volgt Jacobus, de broer van de Heere Jezus Christus, in zijn toespraak op het zogenaamde apostelconvent Amos 9:12. In de Masoretische tekst wordt gezegd dat Israël het overblijfsel van Edom zal bezitten. In de Septuaginta lezen we dat het overblijfsel van de mensen/de overgebleven mensen zullen zoeken en dan gaat het kennelijk om het zoeken van de HEERE. Op deze wijze sluit het eerste deel van Amos 9:12 nauwer aan bij het tweede deel. Daar wordt zowel in de Hebreeuwse tekst als in de Septuaginta gesproken over de volkeren die naar de naam van de HEERE zijn genoemd.
We hebben hier een voorbeeld waarbij we er zeker van kunnen zijn dat de vertalers niet een andere Hebreeuwse tekst voor zich hadden maar de tekst welbewust parafraserend hebben weergegeven. Door Edom anders te vocaliseren konden zij ‘mensen’ of ‘mensheid’ lezen. Een bekende regel bij parafraserend vertalen was een van de drie Hebreeuwse stam-consonanten anders te lezen. In dit geval veranderde men de jod in een dālèth. Zo kon men met ‘zoeken’ in plaats van ‘beërven’ vertalen. Door het woordje dat aangaf dat het overblijfsel van Edom voorwerp was weg te laten, kon men de overgebleven mensen als onderwerp lezen.

Belang grondige bestudering Septuaginta

Om meer dan een reden is het van belang dat er grondig kennis genomen wordt van de Septuaginta en dat niet alleen bij de bestudering van het Oude Testament maar ook bij die van het Nieuwe Testament. Aandacht voor de Septuaginta blijft nog al eens onderbelicht. Omdat de Septuaginta niet alleen de oudste vertaling is van het Oude Testament maar ook de vertaling die meestal in het Nieuwe Testament wordt gevolgd, mogen we haar een unieke vertaling noemen.

Moet uit het feit dat het Nieuwe testament meestal de Septuaginta volgt, worden geconcludeerd dat deze vertaling dan ook als geïnspireerd kan worden gezien? Deze conclusie zou ik niet willen trekken. Dan doen we namelijk geen recht aan het feit dat Hebreeuws – en voor een klein deel Aramees – de brontaal van het Oude Testament is. Wel mogen in de totstandkoming van de Septuaginta – ook daar waar hij een parafraserend karakter draagt – Gods leiding zien.
De Reformatoren hebben zich nog niet heel uitdrukkelijk bezonnen op het karakter van de Septuaginta. Een latere generatie lutherse en gereformeerde theologen werd door polemiek van de zijde van rooms-katholieke theologen daar wel toe genoodzaakt. Hoe kan de Reformatie claimen dat de Bijbel alleen in de brontalen in rechtstreekse zin geïnspireerd was, als in het Nieuwe Testament veelal het Oude Testament in de vorm van de Septuaginta werd geciteerd?

Het antwoord dat men gaf, was dat de citaten van de Septuaginta die in het Nieuwe Testament voorkomen in deze context als geïnspireerd moeten worden gezien, maar dat dit geen argument is om bij de bestudering van het Oude Testament de Septuaginta als laatste norm te zien. Uiteindelijk blijft de Hebreeuwse tekst norm waarbij in een aantal gevallen de Septuaginta ons kan helpen de juist Hebreeuwse tekstvorm vast te stellen.

Wie de bestudering van de Septuaginta betrekt in het onderzoek van de Schrift., kan nog meer getroffen worden door de rijkdom en diepgang van Gods openbaring. Dan komen we uit bij de woorden van de psalmist: ‘In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod/onderwijs is zeer wijd.’ (Psalm 119:96).

In het volgende artikel (komende week) gaat het artikel van dr. De Vries over verschillende boeken die handelen over de Septuaginta.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De mythe van de mythische mens

In de 18de en 19de eeuw ontstond er een beweging die we de Verlichting noemen. Kant schreef er zelfs een essay over met als titel: Wat is Verlichting? Deze beweging zette het menselijke denken centraal. De Bijbel zagen zij niet langer als een normerend kader voor hun denken. De Schrift kwam onder kritiek te liggen. Er ontstond een vrijzinnige theologie. De methode van deze vrijzinnige theologie was het onderscheid maken tussen eeuwige waarheden en tijdelijke voorbijgaande waarheden. Veel Bijbelse waarheden sneuvelden. Zoals de Drie-eenheid, de opstanding van Jezus en zijn hemelvaart. De reden was dat de Bijbel een ander wereldbeeld heeft. Mensen geloofden toen nog in mythen. Mensen in de tijd van de Bijbel dachten niet zo logisch na en stonden open voor allerlei wonderlijke dingen.

Ontmythologiseren

Bultmann (1884-1976) meende dan de Bijbel ontmythologiseerd diende te worden. Bultmann was echter niet de man die heel de Bijbel afdeed als een mythe zoals veel vrijzinnigen wel deden. Ontmythologiseren betekende volgens hem weliswaar dat het bijbelse wereldbeeld achterhaald is maar dat er wel een boodschap (kerugma) over dient te blijven. De schepping in Genesis 1 en 2 is mythologisch van aard volgens Bultmann maar het laat wel zien dat we in Gods hand zijn. Bultmann die Nieuwtestamenticus was zei dat het zinloos was om op zoek te gaan naar de historische Jezus. Het ging volgens hem slechts om de verkondigde Jezus. In de tijd van Jezus waren de mensen ontvankelijk voor mythen, volgens Bultmann maar ze hadden wel een boodschap (kerugma). Kortom Bultmann wilde tot de kern komen en zag het bijbelse wereldbeeld als een mythische schil die als je die er afhaalt bij de kern komt. Niet iedereen vond hem daarin consequent. Bultmann spaarde volgens hen de kern maar wat hij de kern vond was dat ook geen schil? Of wat hij de schil noemt behoorde dat ook niet tot de kern? De Bijbel lijkt volgens de critici van Bultmann op een ui. Wie de schil van de ui wil halen, loopt het gevaar geen kern over te houden. Een ui bestaat uit schillen zonder kern. Wie de schillen afpelt, houdt dus géén kern over. Deze insteek kun je op twee manieren bekijken. Allereerst vanuit een vrijzinnige optiek. Voor vrijzinnigen bestaat de hele Bijbel uit schillen. Echter volgens de getuigenis van de Bijbel zelf (de gebruiksaanwijzing bij uitstek) bevat heel de Bijbel een kernachtige boodschap (2 Timotheüs 3:16). Wat schillen lijken behoort ook tot de kern. Wie schillen afpelt, verliest de kern en verliest dus de boodschap.

De vooringenomenheid van Bultmann

Er kwam nog meer kritiek op Bultmann. Deze kritiek kwam van een vrouw, Eta Linnemann (1926-2009) en kwam van binnenuit. Eta Linnemann was namelijk een getrouw leerling van Bultmann. Aanvankelijk ging zij als hoogleraar in zijn spoor. Totdat ze op latere leeftijd ontdekte dat Bultmann de zaak op de spits had gedreven. Was de bijbelse mens wel een mythische mens die je knollen voor citroenen kon verkopen? Dacht die mens niet logisch na net als de moderne mens? Neem bijvoorbeeld de tien verspieders. Zij wezen op de moeilijkheden waar het volk voor kwam te staan als zij het land Kanaän in zouden gaan. Of neem de discipelen. Geloofden zij meteen in de opstanding van Jezus? Waren zij mythische mensen die ontvankelijk waren voor fabels? Nee ook zij moesten overtuigd worden van de opstanding van Christus. Petrus zegt in zijn brief (2 Petrus 1:16): “Want wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen (μύθοις, mythen) nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn majesteit (grootsheid)”. Blijkbaar kwam bij de hoorders de boodschap van Jezus fabelachtig over. Zo ontvankelijk waren de hoorders dus in die tijd niet. Ook Petrus moest dus zijn hoorders overtuigen van deze in het oog van de mens nogal fabelachtige boodschap. Zelfs de geleerde Paulus kreeg weerstand tegen de boodschap van Jezus. Om die reden schreef hij (1 Korinthe 1:23): “Wij prediken Christus, de Gekruisigde, voor de Joden een ergernis, en voor de Grieken een dwaasheid”.

Slotopmerking

Dat de mannen van de Verlichting en de navolgers van deze mannen van de Verlichting (zoals Bultmann) zo tobden met de Bijbelse waarheden was dus niet nieuw. Er is maar een remedie tegen dit soort gedachten. Jezus zei tegen Thomas die ook moeite had met de opstanding: “Wees niet ongelovig maar gelovig” (Johannes 20:24). Kortom in de Verlichting stak de oude gevallen Adam de kop op. Ook de Verlichting zelf was dus in wezen minder modern, dan men dacht. Deze mannen leken verdacht veel op de leerjongen van Jezus, Thomas. Maar die zat gelukkig wel op de goede leerschool. Zittend aan Jezus’ voeten smelt het ongeloof als sneeuw voor de zon.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website van de auteur. Het originele artikel is hier te vinden.

‘Zou de wereld beter af zijn zonder religie?’ – Bespreking van ‘Schurken en heiligen’

Op het lezen van dit boek zijn ten minste de volgende twee reacties mogelijk. De ene is: ‘Zie je wel, het valt nog wel mee met religie als bron van geweld.’ De andere is: ‘Verschrikkelijk dat er in de naam van Christus geweld gepleegd is, en wordt.’ Beide reacties tegelijk is wat de auteur, Australisch predikant en historisch van de antieke wereld, graag zou zien.

De inzet van het boek is de vraag: zou de wereld beter af zijn zonder religie? Het antwoord van de zogenaamde ‘nieuwe atheïsten’ zoals Richard Dawkins en Sam Harris is zonder meer: ja! Religie houdt mensen dom zodat ze niet vatbaar zijn voor wetenschappelijke argumenten tegen hun geloof. Bovendien is religie een aanhoudende bron van geweld en oorlogsvoering.

Zonder het straatje van religie schoon te willen vegen, geeft Dickson in dit boek alle aanleiding om het standpunt van de nieuwe atheïsten behoorlijk te relativeren. Daartoe gaat hij met zevenmijlspassen de geschiedenis van de kerk door en laat hij zien dat er gevallen zijn waarin het inderdaad religie was die leidde tot geweldpleging. Maar er zijn ook gevallen waarin het wel gelovigen waren die geweld pleegden, maar niet met hun geloof als voornaamste motief.

Niet dat het dan minder erg is dat ze geweld pleegden, dat voegt Dickson er steeds wel meteen aan toe. Christenen zouden beter moeten weten. Dickson laat ook zien dat christenen het gelukkig in veel gevallen ook inderdaad beter wisten en nadrukkelijk aandacht hadden voor hulpverlening en barmhartigheid. Die keerzijde wordt door de nieuwe atheïsten altijd verzwegen, evenals het feit dat er ook door ongelovigen veel geweld gepleegd is. Aan het eind van het boek maakt Dickson de balans op van het aantal slachtoffers dat gevallen is ten gevolge van geweldpleging door gelovigen en door ongelovigen. Onder het terreurbewind van Stalin vielen er vijftien tot twintig miljoen slachtoffers en dat is meer slachtoffers per week (!) dan de Spaanse Inquisitie in drieënhalve eeuwe maakte. Als Richard Dawkins beweert dat hij geen voorbeeld kan geven van een oorlog die in de naam van het atheïsme is gevoerd, antwoordt Dickson gevat: nee, nogal wiedes. Atheïsme geeft geen motief om voor te strijden, want het doet juist aan een geloofsmotief ontbreken. Het probleem is dat atheïsme blijkbaar wel probleemloos samen kan gaan met het doden van enorme hoeveelheden mensen. Maar Dickson haast zich om eraan toe te voegen dat dit geenszins een aanleiding mag zijn voor christenen om tevreden te zijn.

Dickson begint zijn gang door de geschiedenis met de christenvervolgingen in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis. Ook dat aspect laten de nieuwe atheïsten ‘gemakshalve’ weg. Christenen weten wat het is om het voorwerp van geweldpleging te zijn. Christenvervolging is er tot op de dag van vandaag. Dickson noemt christenen in dit verband: goede verliezers. Zij vochten niet terug, maar lieten zich geduldig verdrukken en vermoorden.

Dickson laat vervolgens zien dat het verklaren van het christelijk geloof als officieel erkend geloof onder Constantijn, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, niet leidde tot geweld. Dat kwam pas later in de tijd van Ambrosius, toen de kerk naar macht streefde. Het is zeer de vraag of die machtswellust religieus gemotiveerd was of ‘gewoon’ een kwestie van menselijke drang naar macht.

Alleen bij de Kruistochten moet Dickson openlijk toegeven dat het geweld expliciet religieus gemotiveerd was, en met de Jodenhaat van Luther is dit dan ook de zwartste bladzijde in het boek van de kerk. Zelfs bij het geweld dat in de tijd van ‘Troubles’ in Noord-Ierland gepleegd is, ging eerder om politiek dan om religie.

De auteur eindigt met een scherpe analyse van waar het geweld vandaan komt, ongeacht of het door gelovigen of atheïsten bedreven wordt. Het probleem zit namelijk in het hart van elk mens. Atheïsten kan eigenlijk niet verweten worden dat zij geen rem hebben om die boosheid in het hart de ruimte te geven. Christenen zouden zich geremd moeten voelen door de woorden van Christus en het werk van de Geest. Het is opmerkelijk dat een niet-gelovige als de bekende Britse historicus Tom Holland schreef dat hij ‘in ethisch opzicht christen is’ als hij zich keert tegen geweld. Daarmee geeft hij aan dat het wel degelijk eigen is aan de christelijke religie om tegen geweld te zijn. Dickson tekent daar met een beeldspraak bij aan dat God weliswaar een prachtige compositie geschreven heeft, maar dat de uitvoerenden er dikwijls helaas niet zoveel van terechtbrengen en soms erg vals kunnen spelen. Dat mag ons wel tot verootmoediging leiden na het lezen van dit boeiende boek.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Vries, M.J. de., 2023, Boekbesprekingen, De Waarheidsvriend 111 (26): 13.

Het scheppingsparadigma een recente ontwikkeling? – Oudere reactie (2012) op een artikel over het werk van Ab Flipse in het Reformatorisch Dagblad

In 2012 verscheen in het Reformatorisch Dagblad een artikel over het artikel van Ab Flipse verschenen in Church History. Ik stuurde een ingezonden stuk, maar deze werd niet geplaatst. Volgens de redacteur reageerde ik niet op het artikel, ik was van mening van wel en wil jullie ruim tien jaar naar dato deze reactie niet onthouden. Het ingezonden stuk volgt hieronder.

Recent (13-08-2012) verscheen er in deze krant een artikel over het creationisme. De vraag waar het creationisme vandaan komt wordt gesteld. De titel geeft aan dat het uit VS komt. Dit artikel en een zoektocht in de literatuur geeft aan dat George McCready Price gezien kan worden als het startpunt. Veel referenties binnen die literatuur geven Ronald Numbers als bron. Ronald Numbers heeft een lijvig werk geschreven over creationisten. Wat het ontstaan van het creationisme betreft vind ik zijn argumenten niet sterk. Er zijn een aantal zaken te noemen die pleiten tegen de gedachte dat George McCready Price gezien kan worden als startpunt van het jonge-aarde-scheppingsparadigma. Het is allereerst nuttig om een jonge-aarde-creationist te definiëren. Een creationist is iemand die, wat de oergeschiedenis betreft, gelooft dat ‘de aarde zo’n 6.000 tot 10.000 jaar geleden in zes dagen geschapen is, de mens een afzonderlijke schepping van God is, er sprake is van een historische zondeval, een zondvloed en een historische spraakverwarring.’ Binnen het jonge-aarde-scheppingsparadigma dient onderscheid gemaakt te worden tussen Bijbelse creationisten en Wetenschappelijk creationisten. De Bijbelse creationisten nemen alleen Gods Woord aan als kenbron van de oergeschiedenis. Zoals Ds. G.H. Kersten zegt: ‘Alleen door de openbaring kunnen wij de schepping kennen en door het geloof verstaan.’ Deze Bijbelse creationisten vind je bijvoorbeeld in de bevindelijk-gereformeerde kringen maar ook in andere stromingen. Dit Bijbelse scheppingsmodel is niet afkomstig uit de VS maar vind je al terug bij de kerkvaders en is via Calvijn en Luther in Nederland gekomen. Als tweede het wetenschappelijk scheppingsmodel. Een Wetenschappelijk creationist wil met de Bijbel in de hand onderzoek doen in de wereld om ons heen. Het motto is: ‘Gods Woord en de werkelijkheid kunnen niet met elkaar in tegenspraak zijn.’ Een wetenschappelijk creationist ziet in de aardgeschiedenis sporen van de zondvloed (zondvloedgeologie) en ziet discontinuïteit tussen verschillende groepen van organismen (baraminologie). Volgens hen zijn er sporen van ontwerp in de natuur waar te nemen. Dit Wetenschappelijk Scheppingsmodel is ook niet afkomstig uit de VS. Je vindt deze gedachte al bij de zogenoemde ‘Scriptural Geologists’ die zich op hun beurt weer baseerden op de vroegere zondvloedgeologen. Een voorbeeld ter verduidelijking: Steven Austin, zondvloedgeoloog in de VS, ontwikkelde het idee dat steenkool was gevormd door snelle afzetting van drijvende vegetatiematten tijdens de zondvloed. Dit idee was niet nieuw maar was al geopperd door John Williams in 1789, James Parkinson in 1804, Granville Penn in 1825, Martyn Paine in 1856 en Ellen G. White in 1864. Er zijn nog tientallen voorbeelden aan te halen in de literatuur die ervoor pleiten dat de argumenten van het wetenschappelijk scheppingsmodel niet werden ontwikkeld als reactie op het Darwinisme maar al veel eerder bestonden.

Dit artikel werd geschreven in 2012 en heb ik nu licht aangepast. Dit artikel wordt hier opnieuw geplaatst vanwege een discussie rond het artikel van het overlijden van dr. Ronald L. Numbers.

‘We zijn blij met de verschijning van dit boek’ – Bespreking van de bundel ‘Inzicht: Wetenschap voor Gods aangezicht’

We zijn blij met de verschijning van dit boek waarin bijdragen van meerdere Nederlandstalige wetenschappers staan. Zij laten zien dat geloof en wetenschap met elkaar verbonden zijn. Ieder doet dit vanuit zijn eigen wetenschapsgebied en is ervan overtuigd dat we in de wetenschap rekening hebben te houden met de Schepper van deze wereld en met Zijn openbaring. De gangbare wetenschap houdt geen rekening met Gods handelen. De auteurs in dit boek doen dat wel. Zij laten zien dat elke wetenschap zijn eigen vooronderstellingen heeft.

Het boek bevat bijdragen over theologie, kerkgeschiedenis, wetenschapsvisie, natuurwetenschappen en biologie. Het gaat ook over klimaatverandering en ‘maakbaarheid van het leven.’ Gods Woord is het kader voor de artikelen in dit boek. Veel jongeren (en ook ouderen) krijgen te maken met opvattingen in de wetenschap die strijdig zijn met Gods Woord. Dan is het goed dit boek ter hand te nemen. Enkele sprekende zaken willen wij eruit lichten.

Geschiedschrijving

De Bijbel bevat werkelijke geschiedenis, is openbaring van God en geen product van menselijke verbeelding. De historische betrouwbaarheid van de Bijbelse gegevens moet niet gerelativeerd worden. Als dat wel wordt gedaan betekent dit dat de Bijbel wordt gezien als de menselijke verwerking van Gods openbaring. Dan wordt de Bijbelse boodschap ontdaan van haar kracht en ernst. Er is een hoofdstuk gewijd aan de historiciteit van Genesis 1-11 waarin schepping, zondvloed en torenbouw van Babel behandeld worden. We citeren enkele regels van blz. 44 en 45 “Wie uitgaat van de eenheid van het boek Genesis kan geen duidelijk onderscheid maken tussen de historiciteit van de eerste en die van de latere delen… De historiciteit van het eerste Bijbelboek kan niet bewezen worden, maar er zijn wel duidelijke argumenten voor dit standpunt. Dan vormt het boek inderdaad het fundament van de wereldgeschiedenis.”

Het Nieuwe Testament over de vroegste geschiedenis

Het Nieuwe Testament gaat uit van de historiciteit van Genesis 1-11. Jezus en de discipelen hebben duidelijk hierover gesproken. We geven enkele regels weer van blz. 77 “Wie de waarachtigheid van de beginhoofdstukken van de Schrift op de helling zet, kan moeilijk de woorden van Jezus en Zijn discipelen nog ernstig nemen. De schepping van één man en één vrouw, Adam en Eva, een historische zondeval met desastreuse gevolgen voor de hele mensheid en de schepping waarvoor de mens zorg moest dragen, de Bijbelse chronologie, de wereldwijde zondvloed – het maakt allemaal deel uit van het onderwijs van Jezus en Zijn discipelen. Het is wezenlijk voor de boodschap van het Evangelie dat Jezus naar deze aarde kwam als mens om de mensheid te kunnen verlossen. God heeft de mensheid na de zondeval niet weggevaagd om daarna nieuwe mensen te scheppen. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om de gevolgen van de overtreding van de mens teniet te doen. Daarom hangt het verlossingswerk van Jezus zo nauw samen met de eerste hoofdstukken van Genesis. Gum deze elementen weg uit het Nieuwe Testament, en de boodschap is niet meer intact.”

Hermeneutiek

Hermeneutiek was een vak binnen de theologie dat zich bezighield met de regels voor een goede Bijbeluitleg. Nu is hermeneutiek een onderdeel van de moderne filosofie geworden waarbij wordt nagedacht over wat verstaan eigenlijk is. Ook in onze tijd dienen we er van uit te gaan dat we de Bijbel Goddelijk gezag toekennen. De nieuwe hermeneutiek doet dat niet. Die gaat voorbij aan het belangrijke reformatorische inzicht dat de Heilige Geest Zichzelf gebonden heeft aan het door Hem geïnspireerde Woord. Dat houdt in dat de Heilige Geest christenen nooit kan leiden in een richting die daaraan tegengesteld is. In Gods Woord ligt ons houvast. Zo zegt de Bijbel duidelijk dat Adam en Eva de eerste mensen waren. De nieuwe hermeneutiek zegt dat Paulus kind was van zijn tijd. Hij sloot zich aan bij wat de mensen toen dachten, namelijk dat Adam en Eva de eerste mensen waren. Wij weten nu meer. Hetzelfde geldt van vrouwelijke ambtsdragers. Daar is in de nieuwe hermeneutiek plaats voor, terwijl Gods Woord het tegenovergestelde zegt.

De kerkvaders

De kerkvaders in de 1e en 2e eeuw gaan uit van de historische betrouwbaarheid van Genesis. Zij bevestigen het gezag van de Schriften als een betrouwbaar en historisch spreken van God. We citeren wat we lezen op blz. 124 “De vroege Kerk laat het zien: op Zijn Woord kunt u het wagen, op welk vakgebied dan ook. Dat stelt christelijke wetenschappers voor de vraag: Durf ik het Woord van God te vertrouwen wanneer dat aanspraken maakt op mijn terrein van de wetenschap? Met de apostel Petrus gaat dat soms aanvankelijk tegen eigen inzicht in, maar het dan toch wagen en uiteindelijk bevestigd worden: ‘Op Uw Woord zal ik het net uitwerpen’ (Luk. 5:5).”

De bundel ‘Inzicht: Wetenschap voor Gods Aangezicht’ is hier te bestellen.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Heteren, A. van, 2023, Boekbespreking, Bewaar het Pand 58 (13): 10.

Staphorster archeologie bij voorbaat afgewezen door naturalisten en theïstisch evolutionisten

Afgelopen week werd mijn column over ‘Archeologie in Staphorst1 op de website ‘Oorsprong’ geplaatst. Deze column werd eerder geplaatst in het gezinsblad Om Sions Wil.2 Nadat de column op de website geplaatst werd, deelde ik deze in diverse Facebook-groepen. Ik ontving een aantal positieve, maar ook een aantal negatieve reacties. In de column roep ik namelijk op tot bijbelgetrouwe, bij de Schrift passende, archeologie. Deze oproep werd bij voorbaat als ondeugdelijk afgewezen door naturalisten en theïstisch evolutionisten.3

Er werden verschillende bezwaren aangedragen en opmerkingen gegeven. Daarover ontstond dan tussen voor- en tegenstanders discussie. Hieronder wil ik de hoofdberichten beantwoorden. Ik ga niet uitvoerig op alle reacties in, omdat discussies onder hoofdberichten al snel verzandden in discussies over onderwerpen die niet meer over het hoofdbericht gingen. Omdat het veelal gaat om besloten Facebook-groepen noem ik geen namen en geef ik alleen de reactie (geanonimiseerd) weer.

Verstand uitschakelen?

Een persoon (A) die kritisch tegenover de oproep staat geeft het volgende aan:

“Waarom zou ik als gelovige mijn verstand moeten uitschakelen?”

De column is geen oproep om het verstand uit te schakelen en maar blind te geloven. Het tegendeel is zelfs waar. Voor een bijbelgetrouw archeologisch instituut is zelfs heel veel christelijk verstand nodig. Een medewerker moet een gigantische stroom aan informatie verwerken (en mogelijk zelfs opnieuw karteren, interpreteren en kaderen). Daarnaast roeit een dergelijk medewerker vaak tegen de stroom in en krijgt hij of zij vanuit naturalistisch perspectief diverse moeilijke vraagstukken op te lossen. Dat vergt heel veel denkwerk, we hebben immers de werkelijkheid niet in onze broekzak. Als het om de Staphorster archeologie gaat, moet, aangaande de vondsten uit de steentijd, vaak vanaf nul begonnen worden. Dit omdat er door bijbelgetrouwe archeologen nog nauwelijks werk in deze periode verricht is. Als laatste zou het ‘uitschakelen van het verstand’ ingaan tegen het bevel van de Heere Jezus. In Markus 12:30 staat deze uitspraak: “En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod” (SV).4 Verstand uitschakelen? Nee, ten volle in dienst van de Heere inzetten.

Geschiedvervalsing?

Een persoon (B) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Geschiedvervalsing plegen dus. Lijkt mij geen goede zaak.”

Het doel van het oprichten van een bijbelgetrouw archeologisch instituut is niet om geschiedvervalsing te plegen. De archeologische vondsten worden immers niet weggemoffeld of ontkend, maar slechts in een ander kader (dan het naturalistische) geïnterpreteerd. We zagen dat ook in de uitspraken van orthodoxe christenen in de Staphorster Gemeenteraad. De vondsten uit de steentijd werden niet ontkend, maar slechts anders ingekaderd.

De waarheid ombuigen

Een persoon (C) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Ik begrijp niet de kronkel die mensen moeten hebben wanneer de waarheid koste wat het kost omgebogen moet worden. Dit is zo in en in triest en kan alleen maar ontstaan door de starre houding en oogkleppen van gelovigen. Dit hele verhaal staat voor alles wat er mis is met religies in het algemeen. Wanneer we willens en wetens de waarheid gaan verdraaien om gelijk te krijgen is het einde zoek. Dit is precies de reden dat het creationisme totaal niet serieus wordt genomen.”

Deze scepticus gaat er met gestrekt been in. Kennelijk heeft deze persoon niet zulke goede ervaringen met gelovigen. Omdat de reactie sterk emotioneel is bevat het ook veel ongenuanceerdheden en onwaarheden. Net als onder het kopje hierboven is het in de oproep niet te doen om ‘waarheid koste wat het kost’ om te buigen. Alsof wetenschapsbeoefening tot absolute waarheden kan komen. Dat is niet het geval! Meer dan elders zien we binnen de wetenschapsbeoefening de beperktheid van ons verstand onder ogen. Daarmee is het hoogste doel van de wetenschapsbeoefening om de juiste verklaring van dit moment en met de huidige kennis te bieden. Binnen de creationistische wetenschapsbeoefening geldt hier de beste verklaring van dit moment en met de huidige kennis (rekening houdend met Gods openbaring). Oók binnen de creationistische wetenschapsbeoefening moet rekening gehouden worden met de beperktheid van het verstand en het ontbreken van belangrijke puzzelstukjes. In plaats van het gestrekte been van de scepticus past hier bescheidenheid. Het is bijbelgetrouwe archeologen er dus niet om te doen de waarheid te verdraaien, maar om de archeologische vondsten vanuit een ander kader dan de naturalistische te interpreteren.

Before present is een neutrale tijdsrekening

Een persoon (D) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Er is al een neutrale tijdsrekening: BP, before present. Wordt vrij algemeen in de archeologie gebruikt. En verder houd ik mij aan de wetenschap, dat terzijde.”

Before Present’ is geen ‘neutrale’ tijdsrekening, maar bedacht door Willard Frank Libby (1908-1980) die met zijn collega’s de C14-methode ontwikkelde.5 BP wordt gebruikt bij naturalistische C14-dateringen met ‘hoge’ ouderdommen. ‘Present’ is overigens misleidend omdat het jaar 1950 als uitgangspunt wordt gehanteerd. Ten slotte lijkt er achter de invoering van ‘Before Present’, ‘Before Common Era’ of ‘Common Era’ een antichristelijke (in ieder geval ontkerstenende) geest schuil te gaan. In ieder geval wordt de geschiedenis hierdoor (semantisch) losgeweekt van God (Anno Domini) en Christus (voor/na Christus), of dat nu methodologisch (BP) of ideologisch (BCE en CE) is en of dat nu met goede of kwade bedoelingen gebeurd is.6 Dat laatste is natuurlijk verre van neutraal! Het is prima om wetenschap een grote(re) plaats te laten hebben binnen het wereldbeeld, de vraag is echter wel of dat creationistische of naturalistische wetenschapsbeoefening moet zijn.

Dom en onwetenschappelijk

Een persoon (E) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Er is maar een soort wetenschap. Dat is de wetenschap die op basis van feiten en waarnemingen conclusies trekt. Een wetenschap die op basis van vooraf bepaalde aannames op een vooraf aangenomen conclusie probeert te komen is geen wetenschap. Kortom de aarde is veel ouder dan 6000 jaar. Dat ontkennen is gewoon dom en volstrekt onwetenschappelijk.”

We zien hier verschillende zaken verkeerd gaan. Allereerst zien we dat hier de natuurwetenschap, slechts als wetenschap gezien wordt. Daarmee worden de alpha- en gammawetenschappen grotendeels uitgesloten. Dat lijkt mij een verregaande stap, zelfs voor een naturalist. Ten tweede wordt hier niet in rekening gebracht dat slechts het verheffen van de natuurwetenschap ook een vooroordeel is. Het betreft een bepaalde wetenschapsfilosofie die niet volgt uit de natuurwetenschap zelf. Daarmee wordt het betoog van deze atheïst inconsistent. Ten derde is het een algemeen misverstand dat de naturalistische wetenschapsbeoefening, waarbij alleen rekening gehouden wordt met natuurlijke oorzaken, een neutrale wetenschapsbeoefening zou zijn. Ten vierde volgt de opmerking dat de aarde ‘veel ouder is dan 6000 jaar’ niet uit het voorgaande. Het is daarmee geen conclusie, maar een vooraf gestelde claim. Ten slotte wordt in de reactie van deze atheïst afgesloten met een drogreden (‘het is gewoon…’). In deze archeologische discussie gaat het overigens niet om de ouderdom van de aarde, maar eerder over de ouderdom van de mensheid. Een verschil dat ook creationisten wel eens over het hoofd zien als ze argumenten voor een jonge ouderdom van de mensheid aandragen tegen een oude aarde.

Niet onbevooroordeeld

Alle reageerders vanuit naturalistische en/of theïstisch evolutionistische paradigma lijken ervan uit te gaan dat de (al dan niet methodologisch) naturalistische wetenschapsbeoefening ‘neutraal’ is en dat creationistische wetenschapsbeoefening ‘bevooroordeeld’ zou zijn. Dat eerste geldt per definitie niet, want het is (methodologisch) naturalistisch. Onbevooroordeelde wetenschapsbeoefening bestaat niet. De onderzoeker neemt altijd zijn of haar bagage mee.

Een persoon (F) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Is waarschijnlijk niet mogelijk, omdat het gewoonweg niet haalbaar is om alle archeologische vondsten in 6000 jaar te proppen. Dat laat dit bericht juist ook zien? En het zou toch ook geen wetenschappelijke benadering zijn? Je gaat dan al bevooroordeeld het onderzoek aan en je sluit bij voorbaat uit, dat de aarde wel miljarden jaren oud is, terwijl dat misschien wel gewoonweg de waarheid is.”

Onbevooroordeeld onderzoek bestaat niet (later gaf deze criticus dat ook toe). De criticus in de bovenstaande reactie wil zelfs niet aan bijbelgetrouwe archeologie beginnen en gaat daarmee zelf bevooroordeeld ‘het onderzoek aan’ en ‘sluit’ deze criticus ‘bij voorbaat uit, dat de aarde’ (beter: de mensheid) ‘wel’ duizenden ‘jaren oud is’. Dat de huidige mensheid (H. sapiens) honderdduizenden jaren oud is, dat is de best mogelijke naturalistische verklaring voor dit moment. Rekening houdend met Gods openbaring zal een creationist daar anders over denken. Het is sterk naturalistisch bevooroordeeld om een dergelijk streven tot oprichting van een bijbelgetrouw archeologisch instituut, zoals voorgesteld wordt in de column, bij voorbaat af te wijzen. Alsof de complete archeologie alleen in de naturalistische broekzak te vinden is. Quod non.

Geen uitdaging maar een opluchting

Een persoon (G) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Nee. Dat zou geen uitdaging zijn. Het zou een opluchting zijn voor klassieke scheppingsgelovigen, maar bestaat niet. Je moet toch de gehele prehistorie ontkennen om in het letterlijke Bijbelverhaal te geloven. Dat geldt ook voor de astronomie, waarin we de historie zien van het universum.”

De criticus haalt er de astronomie bij, hoewel interessant laten we dat hier rusten. Het gaat immers in de column om archeologie. Per definitie en ook wetenschapspraktijk is astronomie geen archeologie en vice versa. Sterk ageren tegen de naturalistische astronomie, zou het verzetten van de doelpalen uit de column betekenen. Daarnaast kun je een oud (geschapen) heelal verdedigen en toch overtuigd zijn van een jong (geschapen) mensheid.

Uiteraard hoef je de prehistorische vondsten niet te ontkennen. Dat is ook wat de Staphorster raadsleden keer op keer benadrukten. Bijbelgetrouwe archeologen wijzen echter de naturalistische interpretatie van deze vondsten af, net als de hoge(re) ouderdommen. Dat wil niet zeggen dat men ‘de gehele prehistorie’ moet ontkennen. Ten slotte is het geen opluchting, maar een uitdaging. Klassieke scheppingsgelovigen hebben voor het geloof in Christus Jezus het immers niet nodig om tot een rationeel-sluitend tijdskader te komen. Sterker nog, als alles bewezen zou kunnen worden (wat per definitie onmogelijk is) dan zou het geen geloof meer zijn. Bovendien is het onmogelijk om voor alle vondsten een sluitende verklaring te hebben. Er zullen altijd open vragen en met het paradigma strijdende zaken overblijven. Het is wel de uitdaging om alle vondsten zo goed mogelijk te interpreteren. Die uitdaging geldt zowel creationistische als naturalistische wetenschappers.

Toejuichen want dan zien ze hoe onmogelijk het is

Een persoon (H) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Ik zou het zeer toejuichen wanneer jonge aarde creationisten eens een net archeologische overzicht van de wereldgeschiedenis zouden maken. Als dat serieus wordt aangepakt, zal blijken dat er te veel geschiedenis is om in 6000 jaar onder te brengen.”

Het is mooi om vanuit theïstisch evolutionistische zijde aangemoedigd te worden, al lijken de intenties van de criticus niet geheel zuiver. De aanmoediging lijkt erop gericht om creationisten te overtuigen van eigen (theïstisch evolutionistisch) gelijk. Namelijk dat creationisten zijn als een groep bergbeklimmers.7Ze ploeteren hun weg naar de top waar ze uitzicht zullen hebben op de waarheid. Maar als ze boven zijn, ontdekken ze dat’ deze aarde toch oud is. Kijken ze om zich heen dan zien creationisten de theïstisch evolutionisten weer, die er al langer achter zijn dat de aarde oud is. Dat lijkt mij een wat hautaine stellingname. Goed om creationistische archeologen aan te moedigen, maar dan graag wel zonder bijbedoelingen.

Heroriëntatie van Bijbelse basisovertuiging

Een persoon (I) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Ik zou beginnen met een heroriëntatie op de Bijbelse ‘basisovertuiging’. Daarvoor hoef je de Bijbelse teksten niet ter discussie te stellen, maar wel de interpretatie van bepaalde Bijbelse begrippen. Zo wordt bij de schepping van de aarde al gauw gedacht aan de schepping van de ‘planeet’ aarde. Op Bijbelse gronden is te verklaren dat met de geschapen aarde, het droge land, het oprijzen van land uit de oervloed is bedoeld, je zou dat land mogelijk het Pangea kunnen noemen. De aarde was verborgen en werd vervolgens zichtbaar gemaakt, een soort geboorte. De schepping van de hemel(en) zou je kunnen opvatten als de atmosferische lagen boven de aarde. In de Bijbel lezen we immers o.m. over de ‘vogelen des hemels’. Aan de hand van de Bijbelse chronologie is de schepping of geboorte van onze gemeenschappelijke voorouder Adam, te dateren op 4000 v. Chr. Maar was Adam de eerste mens? We lezen dat op een zeker moment werd gezegd “Laat Ons mensen maken”. Kennelijk was het ‘concept mens’ al bekend, want er werd niet verklaard wat met ‘mens’ werd bedoeld. Wel werd verklaard dat die mens van een bepaald soort zal worden namelijk: “naar Ons beeld en Onze gelijkenis”. Buitenbijbelse bronnen zijn er ook. Op gevonden kleitabletten in Mesopotamië die ouder zijn dan de Bijbelse geschriften lezen we ook veel terug over de schepping, die zijn op dat punt veel uitgebreider in gebeurtenissen en in tijdsperioden dan die in de Bijbel staan vermeld. De verhalen hebben veel overeenkomsten met die van de Bijbel, maar er zijn ook grote verschillen. Zo lezen we o.a. over goden die tot wel 120.000 jaar heersten over steden en elkaar met vergelijkbare periodes opvolgden, ver voordat de huidige mens ten tonele verscheen.”

In de bovenstaande reactie zie ik geen betoog tegenover (heroriëntatie) mijn column. De column ging over Staphorster archeologie. De reactie hierboven gaat over Adam én over Mesopotamië. Hier ontgaat mij de heroriëntatie op de Bijbelse basisovertuiging. Adam  wordt als gemeenschappelijke voorouder geplaatst op 4000 voor Christus. Hier komt de criticus voor dezelfde uitdaging te staan als de Staphorster raadsleden (en dan lost deze heroriëntatie helemaal niets op). Was Adam de eerste mens? Als we Romeinen 5 en andere Schriftgegevens volgen dan is dit het geval. Aangaande de koningslijsten op de kleitabletten, ben ik vooral benieuwd naar de gemeenschappelijke bron en receptiegeschiedenis van deze geschiedenissen.  Ten slotte gaat de vergelijking met Pangea mank, omdat er voor Pangea ook al tektonisch opgerezen land bestond. Bovendien is het viel Pangea volgens de naturalist tijdens het Jura uiteen. Deze vermeende heroriëntatie lost in feite niets op voor de Staphorster archeologie.

‘Geef eerst eens antwoord op claim ‘x’ of ‘y’’

Een persoon (J) die kritisch tegenover de oproep staat, geeft het volgende aan:

“Ik zou zeggen: begin eens met uit te leggen waarom we in geen enkele aardlaag ouder dan het laat Mioceen sporen (gereedschappen, fossielen) van mensen vinden als mensen er vanaf het begin geweest zijn.“

De oproep om te komen tot een bijbelgetrouw archeologisch instituut heeft niet als primaire doel atheïsten van bevredigende antwoorden te voorzien, maar vooral om de werkelijkheid vanuit het klassieke scheppingsgeloof te interpreteren. Daarnaast is het een utopie om te beweren dat een dergelijk instituut op alle vragen een antwoord heeft. Dat is onmogelijk en zoals hierboven gezegd zullen er altijd open einden blijven. Dat is het mooie aan bescheiden wetenschapsbeoefening.

De stelling van de atheïst hierboven is sterk naturalistisch vooringenomen. De naturalistische tijdsrekening wordt als standaard genomen en de tijdskaders (als verschillende langdurige tijdvakken) worden gehanteerd. Bovendien is de claim verre van bescheiden, maar zeer stellig dat er vóór het boven-Mioceen (‘laat’ veronderstelt de naturalistische tijdsrekening) géén menselijke artefacten of fossielen te vinden zijn. Dr. Michael Brandt daagt deze naturalistische claim uit in zijn boek ‘Vergessene Archäologie: Steinwerkzeuge fast so alt wie Dinosaurier’.8 Deze gedachten van Brandt zouden goed passen bij een zogenoemde Krijt-Paleogeen zondvloedgrens. Waarbij de mensen vóór de zondvloed (dus de aardlagen van het Paleozoïcum en Mesozoïcum) totaal verdelgd zijn en daarmee niet meer terug te vinden zijn. Na de zondvloed is er een rekolonisatieproces op gang gekomen, waarbij de mensen tot Babel bij elkaar woonden (deze Babel-locatie is nog niet teruggevonden) en zich daarna over de aarde verspreidden. Er zijn echter ook diverse uitdagingen voor deze chronologie en óók die uitdagingen moeten overdacht worden. Niet vanwege druk vanuit atheïstische gelovigen, maar vanuit intrinsieke motivatie en tot eer van onze Schepper.

De criticus maakt echter niet duidelijk wáárom een bijbelgetrouw archeologisch en historisch instituut juist bij deze vraag zou moeten beginnen. Wat mij betreft start een bijbelgetrouw archeologisch en historisch instituut in het heden (net zoals men dat in de genealogie doet), en gaat men zo steeds verder terug naar het verleden. Niet alleen de zogenoemde prehistorie is interessant, maar ook de Romeinse tijd en de kerstening van Europa (waar ook flink discussie over is wanneer dat begon). Sterker nodig is het om eerst te focussen op de voorvragen! Bijv. Welke plaats heeft Gods openbaring in de geschiedbeoefening? Een mooi proefschrift om als leidraad daarvoor te gebruiken is dat van dr. Ewald Mackay, ‘Geschiedenis bij de bron. Een onderzoek naar de verhouding van christelijk geloof en historische werkelijkheid in geschiedwetenschap, wijsbegeerte en theologie’.9

Ten slotte

We zien dat critici en sceptici bij voorbaat het oprichten van een archeologisch en historisch instituut als ondeugdelijk afwijzen. Iets bij voorbaat afwijzen als ondeugdelijk komt door een modernistische wetenschapsfilosofische kijk op wetenschapsbeoefening, namelijk dat er sprake is van neutrale wetenschapsbeoefening. De oprichting van een dergelijk instituut kan mogelijk gezien worden als ontkrachting van deze gedachte. Een dergelijke sterke afwijzing van critici en sceptici hoeft ons echter niet uit het veld te slaan en ons ook niet te verbazen. Het is per definitie volkomen logisch dat naturalisten en theïstisch evolutionisten afwijzend staan tegenover bijbelgetrouwe wetenschapsbeoefening (in dit geval geschiedenis en archeologie). De mensheid slechts duizenden jaren oud, dat kán en mág immers niet juist zijn! De waargebeurde casus van Staphorst laat ons zien dat het nodig is om experts te raadplegen/in te zetten die én de juiste opleiding hebben én vasthouden aan de (historische) betrouwbaarheid van de Schrift.

Voetnoten

Genderverwarring al zo oud als Rome

Misschien bent u niet alleen verontrust, maar ook beangst door de seksuele ethiek die de overheid in onze tijd propageert. Die verontrusting is terecht, maar bang zijn hoeft niet. Ook vroeger was het voor christenen mogelijk om trouw te zijn aan de Heere in tijden van grote morele verschuivingen.

„Als je de eerste vierhonderd jaar kent, begrijp je alles”, zo werd ons theologiestudenten voorgehouden in wat toen nog de propedeuse heette, de voorbereidende studie in de Godgeleerdheid. Het bleek een waar woord. Of het nu gaat om Schriftkritiek, onbetrouwbare gebedsgenezers, een dwaalleer, vervolging of epidemie, het kwam alles in essentie al voor in de Vroege Kerk.

Dat geldt ook voor het probleem dat veel christenen nu bezighoudt: een overheid die verkeerde waarden hanteert op het gebied van huwelijk en seksualiteit. Cicero waarschuwde meer dan vijftig jaar voor Christus al tegen het materialisme en de daarmee samenhangende decadentie van de leidende Romeinse families, die een maatschappelijke voortrekkersrol vervullen.

De brieven van Paulus aan de Korinthiërs laten zien dat buitensporig seksueel gedrag ook voorkwam bij de gewone man. De gemeente in Korinthe bestond immers vooral uit arme mensen met een lage sociale status (1 Korinthe 1:26). Zijn brief aan de Romeinen bevat ernstige waarschuwingen tegen homoseksueel gedrag. De hoofdreden voor de christenvervolging in het Romeinse Rijk was dat christenen de goden van de samenleving en hun rituele praktijken niet wilden erkennen. Veel vervolgingen braken dan ook uit tijdens feesten voor de keizercultus.

Keizer Augustus deed zijn best om enigszins paal en perk te stellen aan deze decadentie door wetten te maken die het gezin beschermden, het krijgen van kinderen bevorderden en overspel strafbaar maakten. Die wetten golden niet alleen voor de rijken maar voor alle Romeinse burgers. Echter, tijdens de regering van Augustus kwam het door de grote tegenstand nooit tot volledige uitvoering. Onder daaropvolgende keizers als Tiberius (kruisiging van Christus) en Nero (marteldood van Paulus en Petrus) werd overspel weer ‘normaal’. Sommige gebeurtenissen uit die tijd komen bijna letterlijk overeen met verschijnselen in onze tijd. Keizer Tiberius had een eiland waarop hij op grote schaal de walgelijkste vormen van pedofilie bedreef, waarbij het eiland en de activiteiten van de miljardair Epstein in onze tijd verbleken.1

Nero’s mannelijke vrouw

Keizer Nero was drie keer getrouwd met een vrouw, maar minder bekend is dat hij daarbij ook twee homoseksuele relaties had. Bij zijn verhouding met ene Pythagoras nam Nero een vrouwelijke rol aan. Later werd dat een mannelijke, waarbij zijn partner als vrouw door het leven moest gaan.

Nero’s verhouding met Sporus laat zich, in termen van onze tijd, het best karakteriseren als een vorm van radicale genderverwarring. Sporus was waarschijnlijk de zoon van Poppaea Sabina, een eerdere vrouw van Nero. De keizer maakte zich in ieder geval schuldig aan homoseksueel kindermisbruik, maar vermoedelijk dus ook aan incest. Bovendien liet hij Sporus castreren, in een poging om hem zoveel mogelijk te laten lijken op een ‘echte’ vrouw. De geschiedschrijver Suetonius spreekt van een „natuurlijke” vrouw. Het uiterlijk van Sporus moest passen bij de genderidentiteit die hem door Nero was aangemeten. Daarop liet Nero de jongen kleden in een bruidsjurk en een sluier. Via een officiële familieceremonie nam de keizer hem daarna aan tot ‘echtgenote’.

Getuigen en bidden

Deze gang van zaken, die uiteindelijk niemand gelukkig maakte, staat angstvallig dicht bij onze tijd. Dat hoeft niet tot angst te leiden. Wel vraagt het moed om niet mee te doen met wat de maatschappij normaal is gaan vinden. Ook in Nero’s tijd was het mogelijk om een trouw getuige van Christus te zijn.

Daarvan mogen wij leren. Evenals Paulus mogen we onbevreesd getuigen van de waarheid en heilzaamheid van Gods regels en bedoelingen. Dat doet de apostel op vele plaatsen in zijn brieven. En uit het boek Handelingen blijkt dat hij ook voor heidense gouverneurs met een slecht zedelijk leven niet zweeg over Gods oordeel. Johannes de Doper werd niet onthoofd omdat hij in Jezus geloofde, maar omdat hij de zondige seksuele relatie van de koning veroordeelde.

Losse zeden zijn een slecht teken voor de toekomst van een samenleving. Dat heeft de Engelse sociaal antropoloog en volkenkundige Joseph Unwin een eeuw geleden reeds aangetoond in zijn boek ”Sex and Culture”, waarin hij het lot van tachtig primitieve culturen en zestien beschavingen op een rijtje zet. Hij laat zien dat een gebrek aan monogame heteroseksuele normen en seksuele vrijheid, met name van vrouwen, de grootste gemene deler zijn voor hun ondergang. Dit onderzoek kwam niet voort uit christelijke overtuigingen. Unwin was zelf een atheïst.

Het zou na Nero nog 250 jaar duren voordat Constantijn ten ­tonele verscheen en er een keerpunt kwam in de publieke moraliteit. Ondertussen baden christenen voor de overheid (1 Timotheüs 2:1-4). Juist voor een regering die hun de moed ontnam, zoals die van keizer Nero.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2023, Genderverwarring al zo oud als Rome, Reformatorisch Dagblad 52 (292): 32 (artikel).