Home » Kerkgeschiedenis

Categorie archieven: Kerkgeschiedenis

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (3) Het verstand en de wonderen

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het derde van vier artikelen.

Omdat we geneigd zijn zoveel mogelijk allerlei natuurverschijnselen te verklaren, dreigen we de wonderen van God te kleineren en God dus te onteren. Laten we beducht zijn voor het gewoon vinden van Gods werken in de natuur, maar Hem ook bijzonder eren om Zijn buitengewone ingrijpen daarbij.

“De filosofie als dienstmaagd van de theologie, dat was wat Koelman voor ogen stond.” Bron: Pixabay.

Balthasar Bekker heeft in 1691 een begin gemaakt met de uitgave van zijn spraakmakende boek “De Betoverde Weereld“. Hij had gekozen voor de filosofie van Descartes als hulp voor zijn theologisch werk. Descartes kende de filosofie en de theologie hun eigen terrein toe, maar Bekker ging een stap verder: hij wilde de filosofie over de theologie laten heersen. Bekker achtte de rede betrouwbaar, stelde ze vóór de Heilige Schrift en meende dat ze geschikt was om de waarheid ervan te bewijzen. Zo betrad hij bij zijn exegese de weg van de Schriftkritiek. Dit was het tegenovergestelde van wat Koelman voor ogen stond: de filosofie als dienstmaagd van de theologie.

Boze geesten

Toen Bekker met allerlei vormen van bijgeloof werd geconfronteerd, bond hij hiertegen de strijd aan met zijn uitgave van “De Betoverde Weereld“. Dit boek gaf aanleiding tot grote consternatie. Bekker streed niet alleen tegen bijgeloof in goede en boze geesten, toverij, wichelarij, spokerij of bezwering, maar ook tegen het geloof in engelen, duivelen en allerlei wonderen die ons in de Bijbel verhaald worden. Dat viel bij hem allemaal onder de noemer ‘bijgeloof’. Hij vond dat de duivel veel te veel macht werd toegeschreven.

Bekker probeerde alle spreken over geesten in de Bijbel te verklaren met ‘gezichten’, ‘verbeelding’, of ‘uitdrukking van Gods majesteit’. Bijbelse geschiedenissen, waaronder de zondeval en de verzoeking in de woestijn, verklaarde hij op deze manier. Hij wilde de duivel van alle macht beroven en hem opsluiten in de hel. Hij leerde dat men niets met hulp van de duivel kan doen op het gebied van toverij, waarzeggerij of bezetenheid. De rede leerde hem dat een boze geest niet op een lichaam zou kunnen inwerken en vanuit die gedachte herinterpreteerde hij Bijbelse geschiedenissen en belijdenisgeschriften. Allerlei gebeurtenissen in verschillende landen, maar ook pastorale ervaringen illustreerden zijn betoog. De felste bestrijders vond hij onder de orthodox-gereformeerden en dan vooral in de kring van de Nadere Reformatie.

Koelmans strijd

Koelman schreef drie werken tegen Bekkers opvattingen. Het eerste hiervan, “Het Vergift van de Cartesiaanse Philosophie grondig ontdekt“, was bedoeld om de beginselen waardoor Bekker beïnvloed was, aan het licht te brengen. Koelman bestreed allereerst de bedreiging van de wetenschap. De wetenschap beschouwde alles als vooroordelen en wilde beginnen met twijfel. Koelman vond dit een aanzet tot atheïsme. Vervolgens werd het menselijk verstand, de rede, als onfeilbaar gezien en wilde men de filosofie niet aan de theologie onderwerpen. Ze mocht zelfs heersen over de Heilige Schrift. Geesten konden een lichaam niet beïnvloeden, zo leerde het cartesianisme. Het verstand wilde men laten heersen over de wil, omdat het de zonden de baas zou kunnen.

Koelman bestreed deze en andere punten. Ten aanzien van Bekkers publicatie deed hij dat met toepassing op diens loochenen van wonderen uit Gods Woord. Hij schreef daarvoor het boek “Wederlegging van Bekkers Betoverde Weereld“, en daarna het postuum uitgegeven “Schriftmatige Leere der Geesten“. Bij dit alles wilde Koelman het Bijbelse spreken over engelen en duivelen, maar ook over toverij, waarzeggerij, spokerij en bezetenheid weergeven. Daarbij ging hij uit van de onfeilbare openbaring door God als fundament voor de waarheid.

Gods wonderen

Laten wij ervan leren dat Gods wondere werken ons begrip ver te boven gaan. In de natuurwetenschap moeten we de werken van de Schepper al bewonderen. Gods werken in de Bijbel verhaald en de eeuwen door bij Gods kinderen ervaren, verdienen allermeest onze bewondering, tot eer van God.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (3) Het verstand en de wonderen, De Saambinder 102 (30/31): 6.

Proefschrift ds. C.J. Meeuse (1) De heerszucht van ons verstand

Noot van de De Saambinder: Op 28 juni 2024 promoveerde ds. C.J. Meeuse op het proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De redactie vroeg hem om de inhoud van zijn proefschrift toe te lichten voor onze lezers. Dit is het eerste van vier artikelen.

Wij zijn na de zondeval geneigd met ons verstand over God te willen heersen. Dan willen we God in Zijn daden ter verantwoording roepen, terwijl wij moeten leren dat wij ons voor Hem zullen moeten verantwoorden voor heel ons leven.

De aanvechtingen die ik in mijn studietijd als twintigjarige had, brachten me op de zeef van de duivel. De Heere heeft dat echter gebruikt om me te leren hoe hoogmoedig wij mensen door de zondeval geworden zijn. Het steunen op ons verstand is een satanische strik, die ons doet vertrouwen op onszelf en leert om God en Zijn waarheid te wantrouwen. In die tijd las ik werken van de existentiefilosoof Sartre en van moderne theologen zoals Bultmann, Gogarten en anderen. Ik werd erdoor aan het twijfelen gebracht ten aanzien van Bijbelse waarheden. Dat ging zelfs zover dat ik ben gaat twijfelen aan het Godsbestaan. Tegelijkertijd kon ik in die tijd niet zonder God leven, waardoor de wanhoop zich van me meester dreigde te maken. Het heeft God behaagd mij te tonen hoe de duivel me ertoe aanzette om van mijn verstand een afgod te maken. Daardoor daagde ik God als het ware voor de rechterstoel van mijn rede. Wat een gruwelijke hoogmoed! De strik is echter gebroken. Opnieuw mocht ik zien hoe groot en goed God is en hoe dwaas wij door onze val in de hoogmoed geworden zijn.

Bemoedigingen

God leert ons door Salomo de les: ‘Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet’. Het steunen op mijn verstand had mij wel in de wanhoop gebracht, maar de openbaring van God in Zijn Woord en in de Zoon van Zijn liefde, Die Zichzelf de Weg, de Waarheid en het Leven noemt, heeft me daaruit gehaald. Daarna kreeg ik een bijzondere liefde tot Gods werken in de schepping en in de herschepping en mocht ik leren zien hoe de wereld vervuld is met wonderen. In de natuur zag ik Gods deugden schitteren en in het genadewerk ervoer ik Zijn opzoekende zondaarsliefde. Door Zijn zondaarsliefde wilde Hij zo’n grote dwaas een Leidsman zijn.

Psalm 94 heeft mijn toestand verklaard: ‘Wanneer ik zei: ‘Mijn voeten glijden’, toen het Gij mij gesterkt in ‘t lijden. Wanneer mij ‘t afgepeinsde hart, door al mijn denken werd verward, en ik in druk schier was gestikt, toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt’. Maar ook de berijmde regels uit Psalm 119 vers 36 verwoorden de les die ik leren mocht: ‘t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest, opdat ik dus Uw Godd’lijk recht zou leren; sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd’. Mocht die vrees voor hovaardij ons maar bijblijven. Hovaardij is een wortelzonde, die we zo gemakkelijk niet uitroeien maar die, als we de Heere liefhebben, wel veel pijn moet doen.

Een plaats voor filosofie

In de tijd dat ik studeerde aan de Rijksuniversiteit in Utrecht, was filosofie een van de verplichte vakken bij de propedeuse. Voor bepaalde aspecten van de theologische studie was dit wel nuttig. Zo kregen we onder meer ook taalfilosofie. Daarbij werd het betekenisveld van bepaalde woorden nagegaan. Dat is ongetwijfeld nuttig voor een goed gebruik van de taal, ook bij vertaling. Vóór die tijd, al bij mijn opleiding voor de hoofdakte aan de Driestar, kreeg ik filosofieles als keuzevak. Mr. L.J.M. Hage vestigde mijn aandacht op Koelman en op de wezenlijke strijd die deze had gevoerd tegen de cartesiaanse filosofie.

Onze vaderen gebruikten op de universiteiten bij hun studie een filosofische denkwijze. Vanuit de Middeleeuwen was de heersende filosofie in de tijd van Koelman de scholastiek in een gereformeerde vorm. Het was een denksysteem dat gebruikmaakte van de Bijbel, de Griekse filosofie en de kerkvaders. De gereformeerden wilden die filosofie met name in hun apologetische werk wel gebruiken, maar dan vrij van de heidense smetten. Ze wilden de rede niet laten heersen over de openbaring van de Bijbel. En dat laatste is van groot belang!

Moderne filosofie

Koelman bleef tijdens zijn zwerversbestaan als Zeeuwse balling actief in het opstellen van reformatieprogramma’s. Hij bestreed overheidsbemoeiing in kerkelijke zaken en bevorderde de heiligmaking op alle terreinen van het leven, zoals de handhaving van kerkelijke tucht, de viering van de sabbat, het houden van godsdienstige gezelschappen, de bestrijding van labadisme en het benadrukken van het werk van de Heilige Geest in wedergeboorte en bekering.

Ook bestreed Koelman de moderne filosofie. Toen Descartes daarvoor een nieuwe methode wilde invoeren, en niet meer wilde weten van de autoriteit van de Schrift, de kerkvaders en de Griekse filosofie, dreigde er een breuk met bestaande zekerheden. Descartes wilde door middel van de twijfel tot nieuwe waarheidsvinding komen en nam daarvoor zijn toevlucht tot de rede, tot het logische denkvermogen. Hij meende dat de ratio het fundament bood voor wat waar is.

In de Griekse oudheid had Archimedes, een groot wiskundige, eens de wet van de hefboom ontdekt. Hij riep toen uit: ‘Geef mij een vast punt en ik kan wel de aarde uit haar voegen lichten’. Hiernaar verwijst Descartes met betrekking tot het vinden van zekerheid. Hij stelde dit punt in de ratio. Zo kunnen we spreken van een archimedische omwenteling in het zoeken naar vastheid voor de waarheid. Hiertegen hebben veel gereformeerde theologen zich verzet. Koelman behoorde bij de bestrijders van deze nieuwe filosofie.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Meeuse, C.J., 2024, Proefschrift ds. C.J. Meeuse (1) De heerszucht van ons verstand, De Saambinder 102 (28): 8-9.

De erfenis van Bonaventura – Lessen van een Franse geleerde uit de middeleeuwen over schepping en zondeval

In De Waarheidsvriend van 4 juli 2024 werd de 750ste overlijdensdag van Bonaventura herdacht. Ds. H. Liefting, emerituspredikant uit Gouda, schreef een lezenswaardig artikel over deze middeleeuwse geleerde. Een stuk dat ook voor hedendaagse creationisten zeer leerzaam is. Daarom hieronder een samenvatting.

De St. Bonaventurakerk op de Palatijnheuvel. Bron: Wikipedia.

Bonaventura werd in het jaar 1217 (al zeggen sommigen 1221) geboren in Italië (Bagnoregio) en overleed op 12 juli 1274 te Lyon. Op jonge leeftijd ging hij studeren aan de toen prestigieuze Universiteit van Parijs. Hij studeerde daar eerst ‘vrije kunsten’ en daarna theologie. In 1257 werd hij hoogleraar in de theologie en werd hij collega van Thomas van Aquino.

Tegen het Aristoteles

Bonaventura groeide op in de platoons-augustijnse traditie waarbij sterke nadruk wordt gelegd op het bovenaardse, het innerlijk, de eeuwigheid en de onsterfelijke ziel. Toen hij collega werd van Van Aquino maakte hij kennis met de aristotelische traditie. Deze traditie richt zich, integendeel tot de voorgenoemde traditie, meer op de concrete aardse werkelijkheid. Bonaventura wist zich geroepen om met kracht de augustijnse visie te verdedigen ‘tegen deze aristotelische nieuwlichters’. Het resulteerde in ‘Collationes in Hexaëmeron’, het zesdagenwerk. Om zich te kunnen verdedigen moest Bonaventura zich behoorlijk verdiepen. “Het gevolg was dat ook hij er helaas niet aan ontkwam om in zijn eigen werken allerlei wijsgerig materiaal op te nemen”. De werken van deze Franse geleerde waren van invloed op de bekende kerkhervormer Maarten Luther. Naar eigen zeggen maakte Bonaventura hem ‘bijna dol’, maar deelden ze samen de afkeer van het aristotelisme. Liefting verwijst hiervoor naar de minder bekende 97 stellingen van Luther van 4 september 1517 waarin hij in stelling 41 en 50 het aristotelisme afwijst, onder andere als ‘de ergste vijand van de genade’. Liefting constateert dat toen het aristotelisme de kerk binnenkwam, ‘de kerk geestelijk alleen maar achteruit holde’. Hoewel Luther het aristotelisme krachtig bestreed, waren er toch ‘bepaalde reformatorische theologen na Luther’ die ‘het aristotelisme weer omarmden’.1 Met dien gevolge dat christenen uit de Gereformeerde Gezindte tegenwoordig, door sommige theïstische evolutionisten, opnieuw geconfronteerd (kunnen) worden met deze ‘aristotelische theologen’.2

Schepper en schepping

Bonaventura wilde onderscheid aan brengen tussen scientia en sapientia. Het laatste was in zijn ogen het meest belangrijk. “Geen wereldse wijsheid, maar wijsheid uit God.” Als iemand uit de bevindelijk-gereformeerde hoek zou ik zeggen: het onderscheid tussen rationele kennis en bevindelijke kennis. Een prachtig stukje uit het artikel van Liefting is naar aanleiding van Bonaventuras Breviloquium. De Franse geleerde gaat in dit werk in op de staat der rechtheid en de gevolgen van de zondeval. Daardoor maakt hij gebruik van de vierdeling die bekend is uit de heilsgeschiedenis: schepping-zondeval-verlossing-voleinding. Een lang citaat uit het artikel van Liefting:

“De geschapen wereld was voor hem een ongeschreven boek, waarin de scheppende drie-eenheid weerspiegeld, uitgebeeld en gelezen wordt. Voor de zondeval was dit boek voldoende om God te leren kennen. De Schepper had namelijk sporen van Zichzelf in de schepping achtergelaten, waardoor Hij symbolisch in Zijn schepping aanwezig was. In alle schepselen kunnen we volgens hem een spoor van de Schepper terugvinden, in de met verstand begiftigde schepselen herkennen we Zijn beeld en in alle begenadigde wezens, die de gave van de Heilige Geest ingestort hebben gekregen, Zijn gelijkenis. Na de zondeval verduisterden onze ogen echter en is het moeilijker geworden om de schepping als ‘een door Gods vinger geschreven boek’ te lezen. Gelukkig is dat weer mogelijk doordat Hij zorgde voor het boek van de Schrift. Daarin vinden we de sleutel om het boek van de schepping te spellen. Het is volgens Bonaventura onze roeping om de schepping ‘terug te voeren’ naar de Schepper. Hoe actueel!”

Ten slotte

Bonaventura heeft daarmee veel raakvlakken met tegenwoordige bevindelijk-gereformeerde wetenschappers (of zij nu werken in de alfa-, beta- of gammawetenschappen). Het artikel van Liefting spoort aan om de werken van Bonaventura zelf ter hand te nemen en te lezen. Wie weet geeft de Heere ons de tijd om de vertaalde werken van hem de bespreken op deze website.

N.a.v.: Liefting, H., 2024, Een engelachtige geleerde. Tegen de tijdgeest in verdedigde Bonaventura 750 jaar geleden de augustijnse traditie, De Waarheidsvriend 112 (27): 12-13.

Voetnoten

Tegen de bril van Darwin – Dr. W.J. Ouweneel pleit voor klassieke lezing van Genesis 1-3

Met publicaties van dr. G. van den Brink en dr. W.M. Dekker barstte in 2017 het oude debat over schepping en evolutie weer in volle hevigheid los. Ook dr. W.J. Ouweneel mengt zich in de discussie. Zijn conclusie: ‘Schepping en evolutie zijn onverenigbaar’.

“Er staat veel op het spel en er gaat te veel op de helling wanneer het wetenschappelijke paradigma de leesbril wordt voor de uitleg en interpretatie van de Schrift.” Bron: Pixabay.

In En de aarde bracht voort gaat dr. G. van den Brink uit van de gedachte: ‘Stel dat het waar is…’ en trekt hij na wat de gevolgen zijn voor het christelijk geloof als de evolutietheorie geïntegreerd wordt in het bijbelse scheppingsverhaal. Hij doet dit zonder dat hij daarbij kernnoties uit het gereformeerde belijden, zoals een historische Adam en de zondeval, wil opgeven.

Dat ligt anders bij dr. W.M. Dekker, die Dit broze bestaan schreef. Volgens hem is er wel sprake van een zondeval, maar die is niet historisch, want ‘een historische zondeval is evolutiebiologisch gezien ondenkbaar’. Ook een historische Adam acht hij niet aannemelijk; Adam staat bij hem symbool voor ieder mens. Het is volgens hem ‘onredelijk om de evolutietheorie bij de huidige wetenschappelijke consensus af te wijzen’. Genesis 1-9 moeten we volgens hem lezen als mythe: ‘Het staat wel geschreven, maar het is niet geschied’. De Schrift kent volgens hem ook geen duidelijke volgorde van schepping-zondeval-verlossing. Verder zijn duivelen geen gevallen engelen, maar was de satan er al vanaf het begin. Dat geldt ook voor de dood, die er volgens hem vanaf het begin bij hoort.

Een ramp

Bovenstaande visies – waarbij nog andere stemmen genoemd zouden kunnen worden – noopten dr. W.J. Ouweneel zich in het debat te mengen met de publicatie van Adam, waar ben je?, een boek dat menigeen toch wel verrast heeft. Noemde Ouweneel zich in het verleden nog een ‘ontstaansagnost’, in deze publicatie breekt hij een lans voor de klassieke, traditionele lezing van Genesis 1-3, inclusief een historische Adam, een ‘staat der rechtheid’ waar de dood niet heerste en een zondeval met verwoestende gevolgen.

In een verantwoording vooraf erkent Ouweneel dat de omschrijving ‘ontstaansagnost’ een ongelukkige keuze was. Door de niet aflatende stroom van publicaties van orthodoxe christenen die kleur bekenden in het debat en een integratie van evolutie in de christelijke geloofsleer bepleitten, gingen hem de ogen open.

Hun manier om Genesis 1-3 door de bril van de evolutietheorie te lezen noemt hij ‘een ramp’. Volgens Ouweneel laten zij de Schrift ‘buikspreken’ in plaats van naar haar te luisteren. Daarbij schuwt hij stevige woorden niet. Het is zijn overtuiging dat ‘zij niet alleen een Bijbelse visie op de mens en op de zonde verliezen, maar uiteindelijk ook op de Schrift, en op het heil en op Christus zelf’. Evolutie en christelijk geloof laten zich volgens hem eenvoudigweg niet verenigen. Je leest Genesis 1-3 of door de bril van Jezus en Paulus of door de bril van Darwin.

Ingrijpende breuk

Na een hoofdstuk waarin de bioloog Ouweneel college geeft over de evolutietheorie en betoogt dat deze theorie ‘het meest religieus gekleurde onderdeel van de hele natuurwetenschap’ is, volgen hoofdstukken met een theologische insteek.

Allereerst gaat hij in op de vraag hoe de Schrift gelezen dient te worden. Hierin betoogt hij dat het nieuwe paradigma een ingrijpende breuk behelst met de manier waarop Joden en christenen eeuwenlang Genesis hebben gelezen. Nog nooit in de geschiedenis hebben theologen hun benadering van de Schrift zo laten bepalen door buitenbijbelse bronnen, die bovendien zo ideologisch bepaald zijn, als hier het geval is. Evolutie ‘inlezen’ in Genesis is gehoor geven aan het devies ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’. En wat er wel staat, krijgt niet het gewicht dat eraan toekomt.

Historisch

Vervolgens gaat Ouweneel in op de kwestie van historiciteit. De nieuwe omgang met Genesis doet volgens hem geen recht aan de intentie van de auteur om gebeurtenissen te beschrijven die ‘echt hebben plaatsgevonden’. Adam is geen veredelde hominide (mensachtige voorouder van de mens), maar een unieke creatie van God. Aansluitend bespreekt hij de consequenties voor de antropologie, gaat hij in op de details van de paradijssituatie, de betekenis van zondeval en erfzonde om af te sluiten met het nagaan van de nieuwtestamentische gegevens over schepping en zondeval als ‘leeswijzer’ voor de interpretatie van de eerste hoofdstukken van de Bijbel.

Op de helling

Ouweneel schreef een stellig boek waarvan de conclusie vanaf het begin al vaststond: schepping en evolutie zijn onverenigbaar. De prijs die voor zo’n integratie betaald moet worden, is veel te hoog. Deze conclusie deel ik. De unieke creatie van Adam en Eva (uit een rib van Adam) en de afstamming van alle mensen van hen, de staat der rechtheid: het gaat allemaal op de helling of wordt sterk afgezwakt ten opzichte van wat de Schrift daarover te berde brengt.

Zijn argumenten zijn over het algemeen steekhoudend, al is er wel wat af te dingen op de presentatie ervan. Ouweneel noemt veel namen, maar gaat niet echt het gesprek aan met zijn opponenten. Het boek maakt de indruk snel geschreven te zijn (verschillende delen van het boek zijn ontleend aan eerdere publicaties). Het had het eindresultaat wellicht goedgedaan als hij zijn materie wat meer had laten bezinken om ze in gedestilleerde vorm te presenteren. Het boek verliest door geregelde herhaling aan kracht en had gerust de helft dunner kunnen zijn.

Dit laat onverlet dat Ouweneel een boek schreef dat een goed overzicht geeft van het debat en een indringend appèl doet op allen die geroepen zijn onderwijs en leiding te geven in de kerk. Er staat veel op het spel en er gaat te veel op de helling wanneer het wetenschappelijke paradigma de leesbril wordt voor de uitleg en interpretatie van de Schrift.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Klaassen, M., 2019, Tegen de bril van Darwin. Dr. W.J. Ouweneel pleit voor klassieke lezing van Genesis 1-3, De Waarheidsvriend 107 (2): 16-17.

‘De filosofie mag niet méér zijn dan een ‘ancilla theologiae’’ – Nog een keer over de promotieplechtigheid van dr. C.J. Meeuse

De Cartesiaanse filosofie wilde afrekenen met de manier waarop in de theologie Gods Woord als autoriteit werd gezien voor de kennis der waarheid. Bron: Unsplash.

Op vrijdag 28 juni 2024 promoveerde dr. C.J. Meeuse op het proefschrift met als titel ‘De bestrijding van het Cartesianisme door Jacobus Koelman’.1 In De Saambinder van 20 juni 2024 verscheen een aankondiging van zijn promotie. Omdat zijn studie ook van belang is voor het klassieke scheppingsgeloof willen wij deze uitgebreide aankondiging hieronder samenvatten.2

Vroeger was het vak filosofie een verplicht onderdeel van het curriculum van de predikantenopleiding. Zo ook van diverse oudvaders, omdat het hier ook ging om ‘de werkmethode van de theologische wetenschap’. Diverse oudvaders, zoals Jacobus Koelman, Alexander Comrie en Hugo Binning, verwierven zelfs hun doctorstitel in de filosofie. De genoemde Koelman heeft de speciale interesse van dr. Meeuse. “Daarbij vindt hij het nodig om aan de kaak te stellen dat theologen uit de gereformeerde gezindte in onze tijd een knieval maken voor de evolutietheorie.” Volgens de predikant en theoloog zijn gereformeerde theologen die de evolutietheorie in al haar facetten aanvaarden ‘verstrikt geraakt in de overwaardering van ons verstand, want het verstand wordt gesteld boven de autoriteit van de Heilige Schrift’. Wie dat doet heeft Koelman tegen zich.

Koelman zocht ook naar een nadere reformatie van het Nederlandse volk. Daartoe vertaalde hij diverse puriteinse werken naar de Nederlandse taal. Wellicht wat minder bekend is zijn bestrijding van het Cartesianisme. Deze ‘filosofie wilde afrekenen met de manier waarop in de theologie Gods Woord als autoriteit werd gezien voor de kennis der waarheid’. Meeuse brengt met zijn proefschrift verandering in deze relatief onbekende kant van Koelman. De theorie van René Descartes zorgde voor een fundamentele omwenteling in de wetenschap. De gevolgen hiervan zijn nog steeds merkbaar in deze tijd. Meeuse: “De norm voor waarheid was niet langer Gods Woord, maar het menselijk begrip. Alles wat in strijd was met het menselijk denkvermogen werd afgewezen. Koelman wilde de autoriteit van de Heilige Schrift echter laten heersen over de rede. De filosofie mocht en mag niet méér zijn dan een ‘ancilla theologiae’, ‘een dienstmaagd van de theologie’.

De promotieplechtigheid heeft ondertussen plaats gehad en is hier, met dank aan de Theologische Universiteit Apeldoorn, terug te kijken.

Voetnoten

Verschuivend Godsbeeld

In het Reformatorisch Dagblad van 21 maart bespraken de theologen dr. M.J. Paul (PKN) en dr. P.C. Hoek (HHK) ‘het verschuivende Godsbeeld in de gereformeerde gezindte’. Zij signaleren een selectief Bijbelgebruik van troostvolle teksten waarbij wezenlijke aspecten van het Bijbels Godsbeeld worden gemist. Een belangwekkend onderwerp.

De ruïnes na de aardbeving van Lissabon (1755), geschilderd door Jacques Philippe Le Bas (1707-1783) in 1757. Sommige geleerden zien deze aardbeving als de aanjager voor de Verlichting en het verlichtingsdenken. Bron: Wikipedia.

Dr. Paul wijt deze eenzijdigheid vooral aan de doorwerking van het postmodernisme. Ieder mag er zijn eigen waarheid op na houden. De moderne mens maakt zelf wel uit hoe de wereld is ontstaan en wordt bestuurd. Maar ook de moderne kerkmens is autonoom geworden. Hij zoekt Bijbelteksten bij moeilijke levenssituaties en vormt zich zo een troostvol beeld over Wie God voor hem is. Maar maken we ons dan geen beeld van God naar onze gedachten? De Heidelbergse Catechismus onderwijst ons bij het tweede gebod dat God eist dat wij Hem ‘op geen andere wijze vereren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft’.

Deïsme

Verschuivingen in het Godsbeeld zijn overigens van alle tijden. Een belangrijk keerpunt in de Europese geschiedenis vormde de dag van de grote aardbeving in Lissabon, zaterdag 1 november 1755. Veel Portugezen zaten die morgen vanwege Allerheiligen in de kerk. Door de aardbeving vluchtte men de wankelende kerkgebouwen uit, naar de benedenstad bij de zee. Daar ontwikkelde zich een tsunami die de radeloze menige wegspoelde. Meer dan 30.000 doden waren er te betreuren. Verlichtingsdenkers als Voltaire meenden dat het geloof in Gods wijze bestuur onhoudbaar was geworden. Het deïsme won veld: God heeft de wereld wel geschapen, maar heeft Zich daarna teruggetrokken.

Atheïsme

De volgende hamerslag op het geloof in Gods wijs bestuur viel in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Gaandeweg begon de verschrikking van deze oorlog door te dringen en die botste met het geloof in Gods voorzienigheid dat Hij alle dingen onderhoudt en regeert. Kon men na Auschwitz nog wel in God geloven? Ook onder kerkgangers werd de bodem onder hun geloof weggeslagen. De kerkverlating neemt sinds de Tweede Wereldoorlog schrikbarende vormen aan. Na Lissabon kwam het deïsme op, en na de verschrikkingen van Auschwitz nam het atheïsme toe. De oorsprong van verschuivende Godsbeelden stamt uit het paradijs, toen de slang de vraag stelde: Is het ook…? De slang ontkende Gods bestaan niet, maar stelde dat Eva’s belijdenis over God niet klopte. ‘Gij zult de dood niet sterven’. De aanvallen op de Godsopenbaring zijn gebleven. We denken dan aan het gouden kalf als een afbeelding van de God van Israël. Of aan Marcion (†160), die onderscheid maakte tussen de wraakzuchtige God van het Oude Testament en de God en Vader van Jezus Christus.

Honger en kommer

Gelukkig is de belijdenis van Gods voorzienigheid in de gereformeerde gezindte op de Schrift gefundeerd. Toch leeft ook onder ons de vraag naar Gods bedoeling met het lijden. Waarom is er zoveel leed? Dr. Paul en dr. Hoek leggen terecht de vinger bij verschuivingen in de Godsvoorstelling die zij waarnemen in woord en geschrift binnen onze gezindte. Zij bemerken een selectief gebruik van troostvolle Bijbelteksten. Men spreekt van een therapeutisch Godsbeeld. Maar dan ‘mis je wezenlijke aspecten van het Bijbelse Godsbeeld’, zegt dr. Paul.

‘God is niet alleen barmhartig maar ook rechtvaardig’. Alle moeiten en pijnen, alle doornen en distels hebben een oorzaak. De schepping was volmaakt, maar de aarde is om onzentwil vervloekt. Job stelde bij herhaling de ‘waaromvraag’ naar het lijden, maar wanneer hij zich voor God gesteld weet, legt hij de hand op zijn mond en verfoeit zichzelf. Christus aanvaardde de beker van Gods toorn over de zonde. Hij heeft ‘de oorzaak van onze eeuwige honger en kommer, namelijk de zonde, weggenomen’. In het ootmoedig buigen onder God komt er plaats voor de rijkdom van deze genade. Lodenstein dichtte over Gods wijze wegen:

Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
wij aanbidden, zwijgen stil,
want de wezenlijke goedheid
maakt het goed met dat zij ‘t wil.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Clements, G., 2024, Verschuivend Godsbeeld, De Saambinder 102 (14): 11.

Opname verdediging en promotie dr. C.J. Meeuse – ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’

Vandaag, 28 juni 2024, is predikant en theoloog dr. C.J. (Kees) Meeuse gepromoveerd tot doctor in de Godgeleerdheid. Hij verdedigde vanmiddag vanaf 15.00 uur zijn proefschrift ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. De verdediging en promotie van de predikant vond plaats in de Barnabaskerk te Apeldoorn, maar is ook opgenomen en hieronder terug te kijken. 1

Voetnoten

De Schrift als interpretatiekader

Een eerste argument om evolutiedenken serieus te nemen is de historische vergissing van mensen als Voetius en À Brakel. Zij verdedigden het geocentrische wereldbeeld waarvan wij achteraf toegeven dat zij de Schrift verkeerd interpreteerden. Deze vergissing maakt ons gevoelig voor de vraag of onze ideeën over schepping en zondeval voortkomen uit de Schrift zelf of uit aangeslibde interpretatiekaders die het verstaan van de eigenlijke boodschap in Genesis vertroebelen.

Deze vergissing leert ons ook om voorzichtig te zijn met het beroep op het gezag van de Schrift in wetenschappelijke kwesties. De Schrift is immers geen wetenschappelijk handboek en reikt geen wetenschappelijke paradigma’s aan, aangezien Gods openbaring in de Schrift bedoeld is voor ons heil. In deze bijdrage wil ik een serieuze poging doen om van binnenuit mee te luisteren naar de argumenten die worden gegeven om het evolutiedenken in een christelijk kader serieus te nemen. Vervolgens wil ik bezien hoe zich dat verhoudt tot het gezag van de Schrift.

Het niet-wetenschappelijk karakter van de Schrift pleit ervoor om de wetenschap alle ruimte te geven. Deze ruimte aan de wetenschap staat in het kader van de diepgewortelde intuïtie dat Gods algemene (of liever universele) openbaring en de bijzondere openbaring niet tegen elkaar uitgespeeld kunnen worden. Hierachter zit de diepe overtuiging dat God niet dualistisch is, alsof Hij Zich in Zijn Woord anders zou openbaren dan in Zijn scheppingswerk. In het tweede artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis is deze continuïteit subtiel aangegeven door de uitdrukking dat God Zich in Zijn Woord ‘nog klaarder en volkomener’ te kennen geeft.

We zouden hierbij nog kunnen overwegen dat klassieke theologie altijd heeft onderscheiden tussen eerste en tweede oorzaken, om duidelijk te maken dat het spreken over een eerste oorzaak niet uitsluit dat we de tweede oorzaken recht doen. Dit uitgangspunt maakt het mogelijk om evolutiemechanismen als tweede oorzaken recht te doen, zonder God als eerste oorzaak te ontkennen. Het theïstisch evolutionisme is hier dan de expressie van.

Augustinus

Ook in het nadenken over de relatie wetenschap en geloof, toegespitst op het denken over de schepping, is het van belang om ons te realiseren dat we niet de eersten zijn die nadenken over het geheim van de schepping. Iemand als Augustinus geeft aanleiding om terughoudend te zijn met boude uitspraken over het ontstaan van de aarde en de kosmos. Hij ziet Genesis (later) als een beschrijving van een historisch gebeuren. Hij onderstreept wegens het theologische belang de creatio ex nihilo, maar het geheimenis van de schepping blijft voorop staan. God schiep de wereld in één moment (naar Augustinus’ interpretatie van de Vulgata), maar Hij vertelde om didactische redenen de schepping in zes dagen. Het scheppingsverslag is dan ook niet in de eerste plaats bedoeld om ons gedetailleerde informatie over het hoe van de schepping te geven, maar het is bedoeld om ons tot aanbidding van God te brengen. Bovendien wordt er wel van uitgegaan dat de kerkvader het lijden van de dieren vóór de zondeval erkende. Hij zag dit niet als een gebrek aan ‘goed’, maar hij kwalificeerde het goede als doelmatig in het grotere harmonieuze geheel, zoals ook het kwaad na de zondeval een plaats heeft in Gods goede plan. Treffend is ook dat de kerkvader ons oproept om goed thuis te zijn in de ‘wereldse wetenschap.’ Als christenen ‘op een dwaze wijze’ spreken over aardse zaken waar een ongelovige meer verstand van heeft, werpt hij een blaam op het christelijk geloof, omdat de gedachte wordt opgeroepen dat de verkeerde inzichten van de christen uit de Bijbel afkomstig zijn. Met andere woorden: als christenen vandaag niet meedoen in het evolutiedenken, plaatsen ze zichzelf buiten de werkelijkheid van alledag en maken ze de boodschap van Christus ongeloofwaardig.

In het kader van het katholieke denken kunnen we ook denken aan andere orthodoxe theologen die het evolutieproces aanvaardden als Gods scheppingsmethode. Hoewel Warfield (19e eeuw) niet overtuigd was van de macro-evolutie, rekende hij in zijn theologie wel met de evolutietheorie. In dit kader leeft de gedachte dat het jonge aarde creationisme zelf een jong verschijnsel is, dat heeft geleid tot een letterlijke interpretatie van de Bijbeltekst die nog niet eerder in de geschiedenis voorkwam.

Het historisch karakter van de Schrift

Zo zouden tal van cumulatieve deelaspecten te noemen zijn, die ons ertoe nopen om de interpretatie van het getuigenis van de eerste hoofdstukken van Genesis te laten bepalen door de stand van zaken in het wetenschappelijke bedrijf. Ik schrijf het bewust zo. In feite betekent bovengenoemde gedachtegang dat wetenschappelijke inzichten het interpretatiekader vormen voor de uitleg van de eerste hoofdstukken van Genesis in plaats van andersom. We gaan vanuit de stand van zaken in de wetenschap naar de Schrift en proberen vervolgens zoveel mogelijk klassieke noties van schepping, zonde en verlossing te handhaven.

Deze benadering is te rechtvaardigen vanuit een soort tweerijkenleer waarin de Schrift alleen gezag heeft ten aanzien van de heilsleer, maar geen gezag heeft over de werkelijkheid van het hier en het nu. De terreinen van fysica en de metafysische heilsleer moeten de hun gegeven grenzen niet overschrijden. Zoals Galilei het ooit vertolkte: ‘Het doel van de Heilige Geest is om ons te leren hoe we naar de hemel gaan, niet hoe de hemel gaat.’

Maar hier zit voor mij een crux. Juist vanwege het historisch karakter van Genesis is deze boedelscheiding niet vol te houden. In de ontstaansgeschiedenis van aarde en heelal zijn wetenschap en theologie geen gescheiden werelden, maar ontstaat er een gemeenschappelijke doorsnede waarop zowel wetenschap als Bijbelse theologie hun eigen licht laten vallen. Naar mijn besef zitten er in de Schrift weerbarstige (heils)historische pretenties die zich niet gemakkelijk laten neutraliseren. Betreffende Genesis 1 zijn er lastige vragen over de stijl van dit hoofdstuk en de relatie tussen de eerste twee verzen en het vervolg van dit hoofdstuk, maar Exodus 20:11 en 31:17 zeggen in ronde woorden dat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Er kan geen misverstand zijn over de betekenis die deze woorden voor Mozes en het volk Israël hebben gehad. Is dit accommodatie of mensvormig spreken? Is dit te vergelijken met ons spreken over de zon die opkomt? Dat lijken mij gewrongen uitwegen.

Iets dergelijks geldt ook voor het verstaan van Adam en Eva. In een evolutionistisch interpretatiekader kun je niet verder komen dan dat zij wellicht vertegenwoordigers waren van een groep barbaarse hominiden die de uitnodiging kregen om met God in relatie te treden, maar dat hebben afgewezen. Leidt dit niet tot een ongeoorloofde reductie van het Bijbels getuigenis aangaande Adam en de zondeval, zeker als wij bedenken dat deze noties voor Jezus en Paulus tot de grondstructuren van de Schrift behoorden?

Hier scharniert het om de perspicuitas, de duidelijkheid van de Schrift. Nu is er misschien wel onduidelijkheid over de duidelijkheid van de Schrift, gezien de exegetische problemen en de talloze theologische stromingen die zich op de Schrift beroepen. Niettemin belijden we dat God ons niet in het onzekere laat over Zijn heilswil. Gegeven het feit dat de eerste en de laatste Adam zo inherent tot de heilsgeschiedenis behoren, moet hierover een meer dan speculatieve duidelijkheid zijn. De Geest is immers ‘geen scepticus’ (Luther).

Immanentiedenken

Over Luther gesproken: de reformator heeft in zijn situatie felle kritiek geleverd op het Aristotelische denken in de theologie. Waar ging het hem om? Hij was niet tegen het gebruik van de rede, maar er gingen rode lampen bij hem branden als de menselijke rede het laatste woord kreeg in de theologie. Deze houding ging terug op het diepe besef dat de Schepper van een andere orde is dan de schepping. Wij kunnen derhalve nooit van immanent menselijk denken tot transcendente waarheden geraken. We zijn hiervoor aangewezen op Gods openbaring extra mundi en extra historiae die ons laat zien wat geen oog heeft gezien en geen hart heeft bedacht.

De opstanding van Christus is bij uitstek een geloofsartikel dat ons uittilt boven het binnen-wereldse denken en dat een beslissend interpretatiekader is voor Schrift en geschiedenis. Als dit onmiddellijke transcendente ingrijpen van God tot het centrum van het christelijk geloof behoort, is er ook een protologie en een eschatologie ‘van boven’ voorstelbaar. Met andere woorden: als het gaat om de schepping ontkomen we niet aan het spreken over een ‘eerste oorzaak’ die onze wetenschappelijke orde transcendeert. Terecht benadrukte Augustinus daarom het mysterie van de schepping.

Wie een immanent interpretatiekader heeft, zal nooit iets opmerken van een andere orde. Een schepping uit niets, een aparte schepping van de mens in een goede relatie met God, de zonde met haar catastrofale gevolgen voor het geheel van de schepping, het effect van Gods vloek over de aarde, de catastrofe van de zondvloed met de enorme impact op de bestaande orde, de wonderen in de Schrift, de heilsfeiten en het drama van het eschaton vallen eenvoudig buiten de natuurwetenschappelijke orde. In die zin hoeft het evolutiedenken ons niet te verbazen, omdat enerzijds het methodisch naturalisme – hoe effectief ook in veel takken van wetenschap – niet kan rekenen met het supra-natuurlijke en omdat anderzijds alleen het geloof in een transcendent God daarvoor ontvankelijk maakt.

Dit impliceert dat niet Gods universele openbaring het interpretatiekader voor Gods heilsopenbaring is, maar vice versa. Bij een tegenstelling tussen Schrift en wetenschap moet niet de eerste zich verantwoorden, maar de laatste (Gunning). Aan deze positie zitten uiteraard ook genoeg haken en ogen, bijvoorbeeld van een concordistische harmonisatie van de scheppingsgegevens in de Schrift en de waarnemingen in de wetenschap. Niettemin kunnen we zeggen dat de ‘worldview’ van de Schrift zich niet laat reduceren door en tot het paradigma van het evolutiedenken. Bovendien, ‘worldview’ en oorsprong gaan het bereik van wetenschappelijk onderzoek te buiten, terwijl Gods Woord daar licht over laat schijnen.

Zo kan er vanuit de sapientia in de Schrift ook een kritische houding zijn naar de scientia (Augustinus). Als de wijsheid van de Schrift ons een barmhartige Scheppingsmiddelaar laat zien dan wringt dat met de acceptatie van zo’n wreed proces als de evolutie als scheppingsmethodiek. De aanvaarding van dit proces gaat ook verder dan Augustinus’ besef dat het kwaad vóór het kwaad van de mens uitging.

Bovendien kan het licht van de Schrift als interpretatiekader ook op een constructieve wijze bijdragen aan het doordenken van het feitenmateriaal. Zo heb ik althans Origins van A.A. Roth (Hagerstown, 1998) gelezen, waarin op een ontspannen wijze evolutiemodellen en scheppingsmodellen naast elkaar worden geplaatst en waaruit blijkt dat een catastrofaal interpretatiekader vanuit de schepping een goede duiding van geologische gegevens biedt.

Tenslotte

Kortom, ten aanzien van de historische vragen rondom schepping, zondeval en verlossing lijkt mij de centrale vraag te zijn of Gods universele openbaring het interpretatiekader voor Gods openbaring in de Schrift is of andersom. Als voorzet voor verder gesprek geef ik aan bij het laatste in te willen steken.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Kontekstueel. De volledige bronvermelding luidt: Vlastuin, W. van, 2015, De Schrift als interpretatiekader, Kontekstueel 29 (3): 18-20.

Predikant en theoloog drs. C.J. Meeuse promoveert op 28 juni 2024 D.V. aan de Theologische Universiteit Apeldoorn

In de nieuwsbrief van de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA) wordt aangegeven dat predikant en theoloog drs. C.J. Meeuse op 28 juni 2024 D.V. hoopt te promoveren. Vanwege een ernstige ziekte was deze promotieplechtigheid uitgesteld. De titel van zijn proefschrift is ‘De bestrijding van het cartesianisme door Jacobus Koelman’. Het proefschrift zal ook als handelseditie verschijnen bij Labarum Academic1.2

Het historische centrum van Zürich. Bron: Pixabay.

Praktische en persoonlijke informatie

Drs. C.J. Meeuse is emerituspredikant binnen de Gereformeerde Gemeenten. Hij volgde de opleiding tot onderwijzer aan hogeschool De Driestar te Gouda en studeerde theologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Hij was daarna vijf jaar godsdienstdocent op het Voortgezet Onderwijs. Hij volgde een opleiding tot predikant aan de Theologische School van de Gereformeerde Gemeente te Rotterdam en diende de gemeenten van Rotterdam, Vlaardingen, Nunspeet, Apeldoorn en Goes. Van zijn hand verschenen verschillende kerkhistorische publicaties. De promotieplechtigheid hoopt plaats te vinden in de Barnabaskerk te Apeldoorn en start om 15.00 uur. Meeuse promoveert op een voor verdedigers van het klassieke scheppingsgeloof interessant onderwerp.

Samenvatting

Op de website is ook een beknopte samenvatting van het proefschrift te lezen.3 Het proefschrift gaat over de strijd van Jacobus Koelman tegen het cartesianisme. Het cartesianisme kwam in de zeventiende eeuw op, en kan gezien worden als fundamentele aanval op de scholastiek. “Het door Descartes uitgedachte denksysteem wilde afrekenen met de autoriteit van Griekse filosofen, kerkvaders en de Bijbel, en de ratio tot norm voor waarheidsvinden maken.” Hoewel dit niet de oorspronkelijke bedoeling was, kwam ook het Schriftgezag in het geding. Nadere Reformatoren kwamen daarom in het verweer tegen deze stroming. Koelman was, in navolging van Voetius, een van de felste bestrijders. “Koelman wilde aantonen hoe het cartesianisme tot Schriftkritiek leidde en het werk van de Heilige Geest miskende.” Bevindelijk-gereformeerde belijders van de klassieke scheppingsgeloof kunnen veel leren van de zogenoemde Nadere Reformatie en hoe zij omgingen met het (vroege) Verlichtingsdenken. Ook in hedendaagse debatten, tussen verdedigers van het klassieke scheppingsgeloof en andere overtuigingen, gaat het over Schriftgezag en Schriftbeschouwing. De promotiestudie van drs. C.J. Meeuse gaat daarom óók over een uiterst actueel onderwerp.4

Voetnoten

‘Het is de Verlichting, sufferd!’ – Over hoe de Verlichting doorwerkt in de orthodoxe kerken

Soms vragen mensen zich af wat er allemaal in ons land op kerkelijk gebied aan de hand is. Of zoals iemand het eens verwoordde: “Er gebeurt hier veel maar je begrijpt niet precies wat het is, of wel soms, meneer Janssen?”. Dit artikel doet een poging om te duiden wat er speelt – dat er via het seculiere onderwijs en de wetenschap sprake is van een verlate doorwerking van de Verlichting op een heel netwerk van orthodox christelijke voorstellingen.

Het kerkje van Oostrum. Bron: Wikipedia.

Wat is de Verlichting? Om dit duidelijk te maken begin ik met dit wat trieste schilderijtje van de Franse schilder Paul Gauguin (1848-1903); het hangt in het Groninger Museum. Gauguin leefde in een tijd waarin de Verlichting als nieuwe geestelijke stroming in de Westerse landen aan het doorbreken was.

Schilderij van Paul Gauguin (1848-1903). Foto genomen door drs. Hans Hoogerduijn.

Het bordje dat in het museum naast het schilderij hangt geeft aan, dat dit werk een symbolische strekking heeft. Het zet de zegeningen van de Verlichting af tegen de wereld van het christelijk geloof. Dat geloof wordt weergegeven door de donkere, bruine tinten in het schilderij. Oftewel: de kerk is een verroeste, sombere, gesloten wereld. Daartegenover zie je in het schilderij op de achtergrond de lichtstad Parijs oplichten en op de voorgrond het licht van de lantarenpaal. Deze combinatie van lichten stelt de Verlichting voor. Dat is de nieuwe geest van vrijheid, helderheid en inzicht die contrasteert met de grauwe ommuurde wereld van kerk en geloof.

Dit schilderij geeft precies aan waar het bij de Verlichting om draait. De kerk met z’n geloof, dogma’s en Goddelijke openbaring wordt voorgesteld als een verstard bolwerk, dat wordt afgetroefd door de autonome, vrije, zelfbepalende, mondige mens die met zijn verstand en waarneming zijn eigen wereld en waarheid schept.

Het gaat hier om de grootse ideologische omwenteling in de geschiedenis van het Westers denken na de Reformatie. Deze revolutie is er in de kern één van het verwerpen van alle geloofswaarheden en de moraal die de Kerk de mensen leerde. Geen God, geen meester. Denk hierbij ook aan de titel van het boek van Groen van Prinsterer (1801-1876) uit 1847: Ongeloof en Revolutie, waarmee hij de Verlichting aanduidde.

Deze revolutie speelt zich allereerst af op het niveau van de denkbeelden. Maar deze verandering in denken resulteerde daarna wel in allerlei reële ontwikkelingen in het maatschappelijke, culturele en politieke leven. Sommige daarvan zijn beslist ook heel waardevol geweest, b.v. de ontwikkeling van de democratie. In het boek van Rienk Vermij, “De Geest uit de Fles,/em>” uit 2014 kun je meer over deze doorwerkingen van de Verlichting op het maatschappelijk leven lezen.1 Ik ga daar nu niet verder op in, omdat het hier om vervolgeffecten gaat en niet om de kern van de Verlichting; die ligt op het geestelijke vlak.

Wat de geestelijke revolutie van de Verlichting betreft: daarvan moet ook worden gezegd dat de kerk in de 17e en 18e eeuw, zowel de Katholieke als de Protestantse, die deels aan zichzelf te wijten had: in alle monopolieposities, ook die op geestelijk gebied, schuilt het gevaar dat ze tot uitbuiting en misstanden leiden. Dat was ook het geval in de 17e en 18e eeuw. Logisch dat dit heftig verzet tegen de kerk en het christelijk geloof opriep.

Deze oppositie werd daarnaast gefaciliteerd door de industrialisatie en verstedelijking; die voltrokken zich in het laatste deel van de 18e eeuw in West Europa. Het oprukken van het stedelijk leven vormde zowel bedding als katalysator van het Verlichtingsdenken. Want deze nieuwe, moderne tijd ondersteunde het idee dat de mens autonoom, zelfbepalend, zelf-ontplooiend was en niet meer afhankelijk van een goddelijke macht.

Aan het Verlichtingsdenken in zijn meest radicale vorm ligt de filosofie van Baruch Spinoza (1632-1677) ten grondslag. Spinoza gaat er vanuit, dat God en de natuur samenvallen. Wat impliceert dat er geen aparte bovenwereld van God, de duivel, engelen en geesten, hemel en hel bestaat. Het idee van de Bijbel als Goddelijke openbaring is daarom volgens Spinoza ook slechts bijgeloof, net als de gedachte dat er interactie zou zijn tussen een geestelijke bovenwereld en het ondermaanse. Wonderen, goddelijke sturing of welke vorm van goddelijk ingrijpen ook, of beïnvloeding van hemelse machten door offers en bidden – dit was volgens Spinoza allemaal lariekoek. Er is alleen maar platland. “What you see is what you get”. Vandaar dat wat de kerk allemaal de mensen inprentte als verzonnen onzin kon worden beschouwd – ideologie om de mensen onder de duim te houden, geld af te troggelen, macht over de massa uit te oefenen en ze zoet te houden met geloof in een hemels hiernamaals. Godsdienst als opium van/voor het volk, zoals Marx (1818-1883) dat uitdrukte.

De Verlichting is dus in de kern een geestelijke beweging die haaks staat op en vijandig tegenover het christelijk geloof. Dit nieuwe denken werkte, zoals gezegd, door op de maatschappelijke onderbouw, d.w.z. op het culturele, maatschappelijke en politieke leven, en had daarbij ook grote consequenties voor de wetenschap. Daar werd het geloof helemaal uit verbannen. Wetenschap was uitsluitend op basis van logica en waarneming acceptabel.

Dit betekende een duidelijke trendbreuk. Want bij de grondleggers van de moderne wetenschap, zoals Robert Boyle (1627-1691), Francis Bacon (1561-1626), Blaise Pascal (1623-1662), Carl Linnaeus (1707-1778), Isaac Newton (1642-1726) en andere grote christelijke geleerden in de 17e en 18e eeuw, functioneerde het rationeel empirisch onderzoek nog nadrukkelijk binnen een geloofscontext. Ontdekken hoe de “Grote Architect het geschapene had gemaakt en onderhield”, Gods voorzienigheid ontsluiten, was toen nog het devies. Of zoals de Duitse astronoom Johannes Kepler (1571-1630) het uitdrukte: “O God ik denk na U wat U hebt uitgedacht”.

Daarbij hadden deze wetenschappers in eerste instantie nog te maken met het toeziend oog van de kerk. De Bijbel was in de 17e en begin 18e eeuw de absolute sleutel en toetssteen om het ‘Boek der Natuur’ te verstaan. De wetenschap was daaraan ondergeschikt. Het Galilei proces rond 1630 laat dit zien.2 En ook de lotgevallen van Bruno; deze onderzoeker weigerde de realiteit van een wereldwijde zondvloed te erkennen en eindigde mede daarom zijn leven in 1600 op de brandstapel.3

In de loop van 18e eeuw werd de Bijbel en de natuur meer gescheiden: de Bijbel werd primair de bron van moraal en kerkelijke dogma’s; het ‘Boek der Natuur’ was een tweede, eigen bron waaruit het bestaan van God kon worden afgeleid. Dat gaf de wetenschap een meer zelfstandige positie en betekenis. Door het ontdekken van hoe de natuur in elkaar zat kon iets van Zijn almacht en grootheid worden ontdekt. Zo werd door de ontsluiting van de variatie, de rijkdom, orde en onderliggende structuur (wetmatigheden) in de Schepping iets zichtbaar van Gods majesteit. Dit gebeurde eerst meer kwalitatief door beschrijving en classificatie, maar vervolgens ook door kwantificering, mathematisering en experimenten.

De verwondering over de pracht, orde en complexiteit van de natuurwonderen bracht ontzag voor God bij. Er vielen dus religieuze lessen uit de natuur te trekken. Dat resulteerde in de natuurtheologie die b.v. in Engeland tot in de 19e eeuw erg populair was.

Deze ontwikkeling van een meer zelfstandige positie van de wetenschap – maar dan nadrukkelijk wel binnen religieuze kaders – deed zich overal in Europa min of meer parallel voor.4 Maar toen diende de Verlichting zich in de tweede helft van de 18e eeuw aan. Deze beweging had, vooral via de invloed van geleerden als Immanuel Kant (1724-1804) en Spinoza, grote gevolgen voor de wetenschap.

Kant betoogde dat wetenschappelijk onderzoek helemaal op zichzelf moest staan. “Want als we de wetenschap aanvullen met het idee God te introduceren, met het doel de oorzaak of functie van de natuurlijke dingen aan te geven, dan ontnemen we zowel de wetenschap als de theologie hun intrinsieke betekenis”.5

Daarnaast begon de inhoud van Spinoza’s boeken, die pas 100 jaar na zijn dood in 1677 mochten worden gelezen, door te werken. Het gaat dan vooral om het kernidee van Spinoza; namelijk dat hij de voorstelling van een goddelijke bovenwereld, die invloed had op de benedenwereld hier op aarde, als een prewetenschappelijke mythe wegzette. Door Kant en Spinoza verdwenen uiteindelijk de religieuze wortels en christelijke oriëntatie uit de wetenschap. De Bijbel heeft vanaf de eerste helft van de 19e eeuw binnen de wetenschap geen enkele autoriteit en betekenis meer. God, bijbel, geloof zijn definitief uit de wetenschap verbannen.

Het universum wordt vanaf die tijd door de wetenschap opgevat als een gesloten systeem, een autonoom geheel zonder sturende goddelijke macht, een volautomatische, stationair draaiende wereldmachine, analoog aan hoe de machines in de fabrieken functioneerden. Deze mechanisering van het wereldbeeld betekende dat God geheel buitenspel stond bij hoe de wereld hier en nu functioneerde. Van Zijn actieve betrokkenheid en ingrijpen was geen sprake. Maar daar bleef het niet bij. De verlichte wetenschappers gingen nog een stap verder: de natuur was ook autonoom, vanzelf ontstaan, zonder bovennatuurlijke scheppingsdaden.

Zo bedacht Simon De Laplace (1749-1827) de nebula hypothese, de voorloper van de oerknal theorie. Toen deze astronoom deze visie op het ontstaan van de kosmos aan Napoleon uitlegde, vroeg die waar God in zijn verhaal voorkomt. De Laplace antwoordde toen, dat hij God niet meer nodig had om het heelal te verklaren.6

En bij de James Hutton (1726-1797) werd God overbodig om de geologische verschijnselen te verklaren. Die waren het gevolg van natuurlijke processen die eindeloos lang, zonder begin of eind, in een vaste cadans op elkaar inwerkten. Ook Charles Darwin (1809-1882) presenteerde natuurlijke selectie (later aangevuld met mutaties in het DNA) als exclusief mechanisme waardoor alle soorten uit elkaar zijn ontwikkeld, zonder dat je daar Goddelijk ingrijpen bij nodig had. Tenslotte was het de scheikundige Friedrich Wöhler (1800-1882) die rond 1830 ontdekte dat ‘organische’ stoffen uit anorganisch materiaal konden ontstaan. Daaruit werd de conclusie getrokken dat er geen bovennatuurlijke interventie nodig was voor het ontstaan van het leven.7

Door deze verlichte wetenschappers werd God als ‘gaatjesvuller’ en als ‘oorsprong der dingen’ aan de kant geschoven. Alles is naturalistisch te verklaren, door zelfstandig opererende natuurlijke processen die op wetmatige wijze opereren. Zo verdween God definitief uit de wetenschap – een ontwikkeling waarop de (ietwat aangepaste) typering van Albert Einstein van toepassing is: wetenschap zonder geloof is blind, (en geloof zonder wetenschap lam).
Samengevat draait het bij de Verlichting om het volgende: eerst is er een radicale verandering in de geestelijke bovenbouw met grote gevolgen voor het mens- en wereldbeeld; dit nieuwe bewustzijn werkte vervolgens weer door op de maatschappelijke onderbouw (d.w.z. het cultureel en politiek leven).

Binnen deze Verlichtingsbeweging werd de kerk, het christelijk geloof, de Bijbel meer en meer irrelevant en achterhaald. Deze attitude manifesteerde zich vooral binnen de wetenschap. Maar ook op het terrein van de moraal werd God taboe. Want je kunt als mens met je verstand zelf wel een goed systeem van leefregels bedenken; daar heb je geen kerk en Bijbel meer voor nodig.8 Het eind van dit liedje is in ieder geval dat door de Verlichting de mainstream cultuur in West Europa tot op het bot seculariseerde.

Wij staan als orthodoxe gelovigen cultureel gezien in West Europa, als laatste der Mohikanen, nog in de traditie van een geloof in een bovenwereld en een benedenwereld. Wij geloven dat er interactie is tussen deze twee werelden. Dat bidden zin heeft. Dat je Jezus als je verlosser nodig hebt. En dat er dan aan het eind van ons leven een doorgang is naar een leven hoger dan dit bestaan. Wij ontlenen dit wereld- en mensbeeld aan de Bijbel en aan de kerk die ons deze kennis bijbracht. Maar wat we nu in deze tijd meemaken is dat de Verlichting na 150 jaar ook binnen de orthodoxe kerken begint door te werken.

Daar liggen een aantal oorzaken aan ten grondslag. Allereerst dat de verlichte wetenschap in de huidige maatschappij op hetzelfde voetstuk staat als de kerk in de 17e en 18e eeuw. Nu is de wetenschap de alwetende bron van ware kennis. Het is daarmee een seculiere religie geworden die de illusie creëert dat ze de waarheid in pacht heeft.9 Deze pretentie, die sciëntisme wordt genoemd, heeft, volgens de filosoof Paul Feyerabend (1924-1994), “de wetenschap gemaakt tot het jongste, meest arrogante, agressiefste en meest dogmatische geloofsinstituut”.10

In de tweede plaats speelt nu meer dan ooit dat veel orthodoxe christenen sterk via onderwijs en door de massamedia – tv en internet – worden beïnvloed. Van hun positie van relatief isolement – waar Groen van Prinsterer op hamerde – blijft zo steeds minder over. Daardoor nemen christenen ook meer en meer inzichten van de verlichte wetenschap (d.w.z. inzichten zonder Bijbelse oriëntatie en ijking) over.

Dan speelt tenslotte ook nog mee dat in een aantal orthodoxe kerken men zich in allerlei vorm-zaken, zoals kleding, taalgebruik (geen ‘tale Kanaäns’), liturgie, aan de moderne tijd hebben aangepast. Zij hebben dat met de beste bedoelingen gedaan om de kerk een eigentijds gezicht te geven. Dan kan Gods Woord makkelijker doorklinken. Maar wat we nu zien is, dat het daarbij niet blijft. Nu past men Gods Woord ook inhoudelijk aan.

Tenslotte zien we deze ontwikkeling vooral bij kerken die zich in het verleden onverschillig of afkerig hebben getoond t.o.v. het creationisme.11 Zij hebben mede daarom niets of te weinig gedaan met het “radicale en principiële” advies van A. Kuyper om een ”eigen wetenschap van heel de kosmos op te trekken die past bij de grondslag die onwrikbaar vastligt in hun eigen zelfbewustzijn”’. Kuijper realiseerde zich al rond 1900 hoe sterk de invloed is van de Verlichte wetenschap op de kerk. Hij sprak hierover als het “conflict van de eerste orde”’ waarbij de seculiere wetenschap “zijn bewustzijn aan ons opdringt, en eist dat wij een bewustzijn hebben aan het zijne gelijk”.12 De kerken die weinig geïnteresseerd waren en geïnvesteerd hebben in een eigen wetenschap op christelijke grondslagen zijn nu extra vatbaar voor invloeden vanuit de mainstream wetenschap.

Om al deze redenen werkt de Verlichting nu, via de wetenschap, met volle kracht door binnen de orthodox christelijke kerken. Het gaat dan over opvattingen m.b.t. de positie van vrouwen in de kerk, homoseksualiteit als neutrale variant van mens zijn13, de ‘deep time’ ouderdom van aardlagen en fossielen, het ontkennen van een wereldwijde zondvloed, de evolutie van alle levensvormen uit bacteriën en van de mens uit aapachtige voorouders14, over dood en ellende als normale onderdelen van de schepping. Het betreft hier een complex van ideeën; dat culmineert uiteindelijk in de ultieme doorwerking van de Verlichting: het beeld, dat de mens niet door en door slecht is en schuldig staat voor God, met als consequentie dat Jezus niet voor onze zonden is gestorven.

De orthodoxe kerken lopen op al deze punten een verhoogd risico dat ze hun exegese van de Bijbel aan de Verlichte inzichten van de mainstream wetenschap aanpassen. Paul Feyerabend zegt over de realiteit van deze beïnvloeding: “Helaas is de kerk door de wetenschappelijke wolf die alom tegenwoordig is, ingepalmd; ze heult er liever mee dan dat ze zich ertegen verzet. Ik ben verrast dat veel woordvoerders van de kerk de oppervlakkige wetenschappelijke argumenten, die mijn vrienden en ik vroeger hanteerden, volgen en hun eigen geloofsvoorstellingen van zo weinig waarde achten. Ze beschouwen de wetenschap als een onderdeel van de kerk”.15 Misschien gebeurt deze aanpassing uit zelfbescherming om niet te veel leden te verliezen of uit angst om vanuit de Verlichte wetenschap als conservatieve prewetenschappelijke onbenul te worden weggezet.

Wat ook de diepere drijfveer is, duidelijk is wel dat we nu, via de invloed van de wetenschap, te maken hebben met een verlate doorwerking van de Verlichting op een heel netwerk van christelijke voorstellingen. Deze inwerking beperkt zich doorgaans in de prakrijk in eerste instantie tot slechts één thema, b.v. de vrouw in het ambt. Daarbij wordt door de voorstanders van de aanpassing gepleit om elkaar in liefde vrij te laten, en niet de maat te nemen. Want het betreffende onderwerp raakt niet de kern van het evangelie. Maar het nieuwe denken over zo’n geïsoleerd thema staat niet op zichzelf. Het is onderdeel van een veel bredere beïnvloeding door het Verlichtingsdenken. Daarom leert de ervaring dat er in de kerk vervolgens doorgaans nog meer aanpassingen aan de geest van de Verlichting volgen. Er is dan – om een dubbele metafoor te gebruiken – sprake van een domino-effect op een hellend vlak; je kunt de steentjes die dan snel na elkaar omvallen op de knopen van je bloes aftellen: eerst het scheppingsverhaal en de wereldwijde zondvloed, dan de zondeval en de oorsprong van het kwaad in de schepping, vervolgens de Bijbelse visie op homoseksualiteit en dan het christelijk mensbeeld. En voor je het weet is het laatste steentje, dat de kern van het evangelie voorstelt – Jezus als jouw verlosser – aan de beurt. In dat geval wordt door de Verlichting het licht van het evangelie definitief verduisterd.

Afsluitend nog een schilderij van het kerkje van Oostrum.16 Dit werk hangt ook in het Groninger Museum en is gemaakt door Johan Dijkstra, lid van de kunstenaarsbeweging ‘De Ploeg’. Je zou er een ‘wake-up call’ in kunnen zien. Zo van: mensen, sluit de kerkdeuren voor de invloeden van de Verlichting. De ligging op de terp visualiseert dan de gewenste positie van de kerk van relatieve zelfstandigheid en afzondering. Van daaruit mag dan de volle waarheid van Gods Woord in de maatschappij blijven klinken.

Voetnoten