Home » Gastbijdrage (Pagina 3)

Categorie archieven: Gastbijdrage

Kerk en slavernij? (12) – Bijdrage van dr. Dick de Vos aan het debat over de rol van de kerk

Slavernij is verwerpelijk en de regering heeft excuses aangeboden voor de Nederlandse betrokkenheid. In het navolgende gaat het er geenszins om ook maar iets af te doen van eventuele kerkelijke betrokkenheid. Wat verkeerd is, moet aan het licht worden gebracht. Maar als er naar de kerk wordt gewezen in verband met slavernij, dan moet dit met onderbouwing gebeuren.

Inleiding

In deze bijdrage wordt verder aandacht besteed aan de bundel met bijdragen geredigeerd door de historici B. de Leede en M. Stoutjesdijk, met de titel Kerk, kolonialisme en slavernij.1 De Gereformeerde kerk was in de Nederlanden de publieke kerk. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC) waren in de door hen bestuurde gebieden de publieke handelsmaatschappijen en tegelijk het publieke gezag waaronder ook de publieke kerk viel.

A. van der Meer – koloniale ideologie

A. van der Meer MA is historicus en doet onderzoek aan de Universiteit van Leiden. Hij onderzocht koloniale ideologie vanaf de kansel: preken en met name biddagteksten. Met name wordt gerept over biddagteksten uitgevaardigd door de overheid. En die overheid was de VOC. Art. 66 van de Dordtse kerkorde zegt dat de predikant de overheid kan vragen een biddag uit te schrijven. Het ging dus om een door de kerkorde aan de overheid toevertrouwde taak. Genoemde teksten uit biddagbrieven kwamen niet van de kerk maar van de overheid. Preken worden ook genoemd, maar dan uit de tijd van de ‘Verlichting’. Ook de geciteerde Oost-Indische predikant J.C. Metzlar (1751-1824) kan verlicht worden genoemd. De door Van der Meer geconstateerde transformatie van ideeën wordt aan koloniale stratificatie, verdeling van de bevolking in subgroepen, toegeschreven. Het lijkt echter meer op toenemende invloed van het verlichtingsdenken. Er lijkt zo niet veel verschil tussen de bededagen in de Nederlanden en in Oost-Indië. Opgemerkt wordt nog, dat de kerk geen staatskerk was, maar publieke kerk. Dat betekent, dat die kerk tot het publieke, openbare domein was toegelaten. Die kerk kan beter als Gereformeerde kerk worden aangeduid en niet als Nederlandse Hervormde Kerk, die in 1816 is gesticht door de overheid.

B. de Leede – inwoners van Ceylon

B. de Leede MA is historica en mederedacteur van de bundel die in bespreking is. Zij heeft de relatie van de inwoners van Ceylon, nu Sri Lanka, met de Gereformeerde kerk bestudeerd. Die kerk is geen staatskerk maar publieke kerk. De verschillende manieren van inwoners om naar de Gereformeerde kerk te kijken worden onderzocht. De relatie met de kerk was ook binnen een mensenleven niet statisch. De studie gaat niet specifiek over slavernij, maar heeft een brede invalshoek. Meer kennis over de onderzoeksvraag, de relatie tussen inwoners van Sri Lanka en de Gereformeerde kerk, wordt verworven.

M. San A Jong – Evangelische Broederschap

M. San A Jong MA is historicus en doet onderzoek voor de Evangelische Broederschap. De zending van de Evangelische Broedergemeente in Suriname werd toegestaan, omdat die geen gevaar voor de status quo van de slavernij vormde. Op plantages werd vaak de Afro-Surinaamse religie, ook Winti genoemd, gepraktiseerd. Die werd door de zendelingen als heidens gekarakteriseerd. In 1863 werden de slaafgemaakten vrij, maar waren nog niet geëmancipeerd. Aandacht werd ook geschonken aan Anton de Kom (1898-1945), de bekende anti-koloniale schrijver. Hij schreef in 1934 Wij slaven van Suriname. De Kom was ook verzetsstrijder. Hij stierf in het concentratiekamp Neuengamme.

R.M. Allen en A.L. de Bode-Olton

Dr. R.M. Allen is hoogleraar culturele gemeenschap en geschiedenis aan de Universiteit van Curaçao. Mr. A.L. de Bode-Olton was juridisch adviseur en diplomaat, en is theoloog. Allen en De Bode-Olton onderzochten de verhouding tussen de protestantse kerk en de zwarte volksklasse in koloniaal Curaçao van 1830 tot 1920. De conclusie is dat er sprake is van tegenstrijdigheden en tegenstrijdig beleid in genoemde verhouding. De bepalende kerk op Curaçao was de Roomse kerk. Aanvankelijk was er animositeit tussen de Gereformeerde en Lutherse kerk. In 1825 gingen zij samen in de Verenigde Protestantse kerk.

De auteurs spreken van een mandaat van de WIC om het calvinisme te verspreiden. Dat calvinisme was geen bijzaak maar een essentieel onderdeel van het streven van de WIC. De WIC was handelsmaatschappij en tegelijk de overheid, het publieke gezag. De Gereformeerde kerk was de publieke kerk. Die kerk stond onder overheidsgezag. Dit was in de Nederlanden ook zo. Maar waar de staat in de Nederlanden geen slavernij kende, was dat wel zo bij de WIC en VOC.

De bewering van Allen en De Bode-Olton, dat “de doop kerklidmaatschap verleent”, is onjuist. De doop in de Gereformeerde kerk heeft niets met een civielrechtelijk lidmaatschap te maken. Dit misverstand is in de wereld geholpen door het Reglement van de door de Nederlandse overheid opgerichte Nederlandse Hervormde kerk in 1816.2

Dat de synode van Dordrecht 1618-1619 de doop van kinderen van slaafgemaakten onmogelijk maakte, is dan ook een onjuiste bewering. Een gedoopte moest juist in vrijheid worden gesteld. Aangenomen kinderen, ook van de heidenen, konden pas worden gedoopt na te zijn onderwezen in de beginselen van de christelijke religie.3

Tenslotte

De tot nu toe genoemde auteurs van de artikelen blijken niet de essentie van de verhouding kerk-staat te kennen. Hierop zal aan het eind van de volgende bijdrage worden ingegaan.

© Gereformeerd Venster. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit de digitale nieuwsbrief Gereformeerd Venster. Abonneren kan via info@gereformeerdvenster.nl of www.gereformeerdvenster.nl. Een abonnement op deze nieuwsbrief is gratis!

Voetnoten

‘De ontwikkeling van de natuurwetenschappen in Europa kan niet worden begrepen zonder kennis van religie’ – Dr. Henk Hofman recenseert de bundel ‘Inzicht: Wetenschap voor Gods aangezicht’

Op het moment van schrijven loopt er een tentoonstelling in Museum Catharijneconvent met de naam De schepping van de wetenschap. Volgens de website van het museum hebben religie en wetenschap meer gemeen met elkaar dan velen denken. De ontwikkeling van de natuurwetenschappen in Europa kan niet worden begrepen zonder kennis van religie. Het boek Inzicht spoort helemaal met deze opvatting en diept het thema geloof-wetenschap grondig uit.

In het Woord vooraf schrijven de drie redacteuren: “Het christelijk geloof heeft eeuwenlang een positieve rol gespeeld in de ontwikkeling van de wetenschappen. Dat heeft te maken met de orde die door God in de schepping gelegd is. Hij heeft de natuurwetten ingesteld.” Alle auteurs van dit boek onderschrijven het standpunt dat binnen hun vakgebied geloof en wetenschap prima samen kunnen gaan.

Het boek is opgebouwd rondom vier thema’s:

  • Het eerste thema behandelt materiaal over de historiciteit van Bijbelse gegevens, de schepping van de mens en het Bijbelse mensbeeld.
  • Het tweede thema bespreekt de relatie tussen geloof en wetenschap in het verleden. Veel wetenschappers waren in het verleden overtuigde christenen: Blaise Pascal, Isaac Newton, Herman Boerhave, Robert Boyle, Jan Swammerdam, Bernard Nieuwentijt, William Paley. De lijst is lang. Al deze natuurvorsers waren onder de indruk van de harmonie, doelmatigheid en schoonheid van de schepping. De gedachte dat het leven in al zijn veelkleurigheid en veelvormigheid spontaan en bij toeval zou zijn ontstaan wijzen ze als ongeloofwaardig van de hand.
  • Het derde thema gaat in op de verhouding tussen wetenschap en filosofie. Het gaat over vooronderstellingen als uitgangspunt voor onderzoek en de kracht maar ook de beperking van wetenschappelijke kennis.
  • Het vierde thema gaat in op de natuurwetenschappelijke stand van zaken. Natuurconstanten zijn zodanig precies afgesteld dat leven op aarde mogelijk is geworden. Een geringe wijziging in één van die constanten zou menselijk leven al onmogelijk maken. Levende organismen zijn al op het niveau van de eenvoudigste cel ongelooflijk complex en voorzien van digitale informatie die niet evolutionair ontwikkeld kan zijn. De kennis die de mens krijgt door onderzoek van de natuur levert toepassingen op voor technologische ontwikkelingen. Voorbeelden hiervan zijn waterafstotende coatings, honingraatpanelen, klittenband, het ontwerp van vliegtuigvleugels. De mens imiteert als het ware de natuur (biomimetica).

De rode draad in het boek is de opvatting dat wetenschap toetsbaar moet zijn en experimenten herhaalbaar. Daarom kan de wetenschap geen uitspraken doen over het ontstaan van leven. Niemand was erbij toen leven ontstond en niemand kan het in een laboratorium nabootsen. Dat leven spontaan en toevallig kan ontstaan na een Big Bang van een paar miljard jaar geleden is een onbewezen vooronderstelling. De auteurs van dit boek zien overal in de natuur doelgerichte ontwikkeling (in plaats van toevallige), orde en schoonheid. Er is om die reden volgens hen sprake van een ontwerp en dat wijst op het bestaan van God. De bevestiging van hun zienswijze vinden ze terug in de Bijbel.

Dit boek bevat diepgravende bijdragen. De meeste zijn desondanks heel leesbaar. Voor sommige bijdragen geldt dat een bèta-achtergrond een voordeel is. Het boek is vooral bedoeld voor jonge mensen/studenten en voor christenen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp. Daarnaast constateer ik dat Inzicht een waardevolle rol kan spelen in de discussie met wetenschappers die geen christelijke achtergrond hebben. Inzicht baseert zich op gedegen onderzoek en stelt op basis daarvan lastige vragen over wetenschappelijke conclusies die moeilijk houdbaar zijn geworden. Er is geen enkele reden om hautain neer te zien op christelijke wetenschappers. Er is eerder alle reden om kennis te nemen van de resultaten van hun onderzoek en de terechte vragen die in dit boek worden gesteld te pareren. Als christelijke wetenschappers de moeite nemen om zich grondig te verdiepen in het werk van andersdenkenden mag het omgekeerde ook verwacht worden.

Alle auteurs van Inzicht zijn gepromoveerd in hun vakgebied. Het merendeel is verbonden aan een universiteit, een HBO-instelling of een onderzoeksinstelling. Ik wil geen namen noemen om niemand te kort te doen, want alle bijdragen zijn van een hoog niveau.

Wel noem ik graag de naam van de enige niet-academicus in dit gezelschap. Dat is Jan van Meerten, die geen bijdrage schreef, wel redacteur was en tevens de initiatiefnemer is van deze bundel. Als kartrekker heeft hij onvermoeibaar gezwoegd om het werk van twintig auteurs te coördineren. Het resultaat mag er zijn en die lof geldt ook de andere drie redacteuren.

Het boek is uiteraard voorzien van een uitgebreid notenapparaat en een beknopt register, bij sommige hoofdstukken is een verklarende woordenlijst opgenomen, en tot slot zijn van alle auteurs de personalia vermeld. Inmiddels is van dit prima boek al een tweede druk verschenen.

Dit boek is te bestellen via dit bestelformulier. Een overzicht van alle besprekingen van deze bundel is hier te vinden.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website Leestafel. Het originele artikel is hier te vinden.

Kuyper en de evolutieleer

Honderd jaar geleden overleed Abraham Kuyper. Hij werd op 29 oktober 1837 in Maassluis geboren. Hij studeerde theologie in Leiden. In zijn eerste gemeente Beesd kwam Kuyper in aanraking met het orthodox-gereformeerde denken. Sindsdien was hij op allerlei fronten actief om het moderne denken te bestrijden. Dit wil niet zeggen dat Kuyper op een bepaalde manier ook niet modern was. Hij wilde het calvinisme in rapport brengen met zijn eigen tijd en ging volgens velen daarin te ver. Zijn beweging wordt daarom wel neo-calvinisme genoemd, nieuw calvinisme. In de kolommen van De Saambinder heeft ds. G.H. Kersten daar met ernst tegen gewaarschuwd, met name als het ging om de zgn. ‘veronderstelde wedergeboorte’.

De verdiensten van Kuyper mogen intussen niet verzwegen worden. Hij stichtte in 1880 een universiteit, de Vrije Universiteit, waarin de Schrift en de gereformeerde beginselen als uitgangspunt werden genomen voor de wetenschapsbeoefening. De christenwetenschapper had tot taak ´het kunstwerk van den Oppersten Bouwmeester en Kunstenaar´ na te speuren. In meerdere lezingen zette hij zijn grote bezwaren tegen de evolutieleer uiteen. Het is de moeite waard om vandaag zijn argumenten opnieuw te bezien.

Gods paleis

Kuyper had kritiek op de wetenschapsbeoefening van zijn dagen omdat de werkelijkheid werd gezien als een stoomwerktuig dat op eigen krachten draait. Het natuurkundig onderzoek beperkte zich tot ‘meten en wegen’. Kuyper daarentegen stond een Bijbels gefundeerde wetenschap voor. Onze wereld wordt door God geregeerd. Kuyper gebruikte hiervoor het beeld van een koning in zijn paleis; de natuurkrachten zijn de dienaren van Gods hoog bevel: ‘Gods koninklijke wil werkt ongezien door en is de grondoorzaak van alles wat dag aan dag plaats grijpt.’ Heel concreet schreef Kuyper dat ‘als er een steen valt, trekt God die steen naar beneden, en als er een boom groeit, drijft God hem naar boven.’ Kuyper sloot hiermee aan bij de woorden van de Heidelbergse Catechismus. ‘De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde onderhoudt en regeert.’ (HC 10)

Evolutie

Hoewel het deïsme al langer beleed dat God sinds de schepping op geen enkele wijze meer ingrijpt in het proces van de natuurwetten, bood de evolutieleer een verklaring voor de totale afwezigheid van God in de kosmos. Kuyper sprak van een atheïstische hypnose, waarom hij deze leer zo hartstochtelijk veroordeelde.

In de eerste plaats kritiseerde Kuyper de gedachte dat alles in onze werkelijkheid toevallig verloopt. Er is in de evolutiegedachte geen doel, geen vastgemaakt bestek van een grote Kunstenaar en Bouwmeester. De evolutieleer gaat uit van een richtingloos fysisch-chemisch proces.

In tweede plaats merkte Kuyper op dat de evolutie ‘onethisch’ is, omdat de ontwikkeling naar het hogere leven hardvochtig verloopt, waarbij het sterkere ten koste van het zwakkere wordt uitgeselecteerd. Een derde kritiekpunt hangt samen met het getuigenis van het scheppingsgebeuren in Genesis 1. In het eerste hoofdstuk van de Bijbel worden de soorten ‘naar hun aard’, dus naast elkaar geschapen, terwijl de evolutieleer de soorten uit elkaar ziet voortkomen.

Naar zijn aard

Op grond van deze kritiekpunten concludeerde Kuyper dat er tussen de christelijke religie en de evolutieleer een kloof gaapt waarover geen brug te slaan valt. ‘Het zijn elkaar over en weer uitsluitende systemata.’ De gedachte dat Kuyper de mogelijkheid zou openlaten voor een theïstische evolutie, een evolutie door God aangestuurd, moet m.i. worden verworpen. Dr. Gijsbert van den Brink brengt dit naar voren op grond van een enkele zin uit een rede van Kuyper in 1899 (The Kuyper Center Review, vol. 5). Kuyper stelde o.a. dat ‘wanneer het God beliefd had niet Zelf soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen opkomen, de Schepping er even wonderbaar om zou zijn.’ Kuyper wilde zeggen dat God vrij is in de manier van scheppen. ‘Wij zullen onze stijl niet opdringen aan de opperste Bouwmeester van het heelal.’ Op grond van de Bijbel stelde Kuyper evenwel dat God de soorten naast elkaar geschapen heeft.

Samenvattend heeft Kuyper als christenwetenschapper voornamelijk drie bezwaren tegen de evolutieleer ingebracht. De evolutie is ‘doelloos’ omdat het bestek van een grote Bouwmeester wordt gemist. De evolutie is ‘hardvochtig’, omdat de sterkere wordt uitgeselecteerd. De evolutie is ‘onbijbels’, omdat in Genesis 1 de soorten naast elkaar geschapen zijn en niet uit elkaar voortkomen. Het diepste motief van de evolutietheorie is volgens Kuyper de zucht van mensen om van God af te komen. Kuyper beëindigde zijn wetenschappelijke rede met het eerste artikel van de apostolische geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in God Almachtig, Schepper des hemels en der aarde.’

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit De Saambinder. De originele bronvermelding luidt: Clements, G., 2020, Kuyper en de evolutieleer, De Saambinder 99 (9): 4.

‘Het is de Verlichting, sufferd!’ – Over hoe de Verlichting doorwerkt in de orthodoxe kerken

Soms vragen mensen zich af wat er allemaal in ons land op kerkelijk gebied aan de hand is. Of zoals iemand het eens verwoordde: “Er gebeurt hier veel maar je begrijpt niet precies wat het is, of wel soms, meneer Janssen?”. Dit artikel doet een poging om te duiden wat er speelt – dat er via het seculiere onderwijs en de wetenschap sprake is van een verlate doorwerking van de Verlichting op een heel netwerk van orthodox christelijke voorstellingen.

Het kerkje van Oostrum. Bron: Wikipedia.

Wat is de Verlichting? Om dit duidelijk te maken begin ik met dit wat trieste schilderijtje van de Franse schilder Paul Gauguin (1848-1903); het hangt in het Groninger Museum. Gauguin leefde in een tijd waarin de Verlichting als nieuwe geestelijke stroming in de Westerse landen aan het doorbreken was.

Schilderij van Paul Gauguin (1848-1903). Foto genomen door drs. Hans Hoogerduijn.

Het bordje dat in het museum naast het schilderij hangt geeft aan, dat dit werk een symbolische strekking heeft. Het zet de zegeningen van de Verlichting af tegen de wereld van het christelijk geloof. Dat geloof wordt weergegeven door de donkere, bruine tinten in het schilderij. Oftewel: de kerk is een verroeste, sombere, gesloten wereld. Daartegenover zie je in het schilderij op de achtergrond de lichtstad Parijs oplichten en op de voorgrond het licht van de lantarenpaal. Deze combinatie van lichten stelt de Verlichting voor. Dat is de nieuwe geest van vrijheid, helderheid en inzicht die contrasteert met de grauwe ommuurde wereld van kerk en geloof.

Dit schilderij geeft precies aan waar het bij de Verlichting om draait. De kerk met z’n geloof, dogma’s en Goddelijke openbaring wordt voorgesteld als een verstard bolwerk, dat wordt afgetroefd door de autonome, vrije, zelfbepalende, mondige mens die met zijn verstand en waarneming zijn eigen wereld en waarheid schept.

Het gaat hier om de grootse ideologische omwenteling in de geschiedenis van het Westers denken na de Reformatie. Deze revolutie is er in de kern één van het verwerpen van alle geloofswaarheden en de moraal die de Kerk de mensen leerde. Geen God, geen meester. Denk hierbij ook aan de titel van het boek van Groen van Prinsterer (1801-1876) uit 1847: Ongeloof en Revolutie, waarmee hij de Verlichting aanduidde.

Deze revolutie speelt zich allereerst af op het niveau van de denkbeelden. Maar deze verandering in denken resulteerde daarna wel in allerlei reële ontwikkelingen in het maatschappelijke, culturele en politieke leven. Sommige daarvan zijn beslist ook heel waardevol geweest, b.v. de ontwikkeling van de democratie. In het boek van Rienk Vermij, “De Geest uit de Fles,/em>” uit 2014 kun je meer over deze doorwerkingen van de Verlichting op het maatschappelijk leven lezen.1 Ik ga daar nu niet verder op in, omdat het hier om vervolgeffecten gaat en niet om de kern van de Verlichting; die ligt op het geestelijke vlak.

Wat de geestelijke revolutie van de Verlichting betreft: daarvan moet ook worden gezegd dat de kerk in de 17e en 18e eeuw, zowel de Katholieke als de Protestantse, die deels aan zichzelf te wijten had: in alle monopolieposities, ook die op geestelijk gebied, schuilt het gevaar dat ze tot uitbuiting en misstanden leiden. Dat was ook het geval in de 17e en 18e eeuw. Logisch dat dit heftig verzet tegen de kerk en het christelijk geloof opriep.

Deze oppositie werd daarnaast gefaciliteerd door de industrialisatie en verstedelijking; die voltrokken zich in het laatste deel van de 18e eeuw in West Europa. Het oprukken van het stedelijk leven vormde zowel bedding als katalysator van het Verlichtingsdenken. Want deze nieuwe, moderne tijd ondersteunde het idee dat de mens autonoom, zelfbepalend, zelf-ontplooiend was en niet meer afhankelijk van een goddelijke macht.

Aan het Verlichtingsdenken in zijn meest radicale vorm ligt de filosofie van Baruch Spinoza (1632-1677) ten grondslag. Spinoza gaat er vanuit, dat God en de natuur samenvallen. Wat impliceert dat er geen aparte bovenwereld van God, de duivel, engelen en geesten, hemel en hel bestaat. Het idee van de Bijbel als Goddelijke openbaring is daarom volgens Spinoza ook slechts bijgeloof, net als de gedachte dat er interactie zou zijn tussen een geestelijke bovenwereld en het ondermaanse. Wonderen, goddelijke sturing of welke vorm van goddelijk ingrijpen ook, of beïnvloeding van hemelse machten door offers en bidden – dit was volgens Spinoza allemaal lariekoek. Er is alleen maar platland. “What you see is what you get”. Vandaar dat wat de kerk allemaal de mensen inprentte als verzonnen onzin kon worden beschouwd – ideologie om de mensen onder de duim te houden, geld af te troggelen, macht over de massa uit te oefenen en ze zoet te houden met geloof in een hemels hiernamaals. Godsdienst als opium van/voor het volk, zoals Marx (1818-1883) dat uitdrukte.

De Verlichting is dus in de kern een geestelijke beweging die haaks staat op en vijandig tegenover het christelijk geloof. Dit nieuwe denken werkte, zoals gezegd, door op de maatschappelijke onderbouw, d.w.z. op het culturele, maatschappelijke en politieke leven, en had daarbij ook grote consequenties voor de wetenschap. Daar werd het geloof helemaal uit verbannen. Wetenschap was uitsluitend op basis van logica en waarneming acceptabel.

Dit betekende een duidelijke trendbreuk. Want bij de grondleggers van de moderne wetenschap, zoals Robert Boyle (1627-1691), Francis Bacon (1561-1626), Blaise Pascal (1623-1662), Carl Linnaeus (1707-1778), Isaac Newton (1642-1726) en andere grote christelijke geleerden in de 17e en 18e eeuw, functioneerde het rationeel empirisch onderzoek nog nadrukkelijk binnen een geloofscontext. Ontdekken hoe de “Grote Architect het geschapene had gemaakt en onderhield”, Gods voorzienigheid ontsluiten, was toen nog het devies. Of zoals de Duitse astronoom Johannes Kepler (1571-1630) het uitdrukte: “O God ik denk na U wat U hebt uitgedacht”.

Daarbij hadden deze wetenschappers in eerste instantie nog te maken met het toeziend oog van de kerk. De Bijbel was in de 17e en begin 18e eeuw de absolute sleutel en toetssteen om het ‘Boek der Natuur’ te verstaan. De wetenschap was daaraan ondergeschikt. Het Galilei proces rond 1630 laat dit zien.2 En ook de lotgevallen van Bruno; deze onderzoeker weigerde de realiteit van een wereldwijde zondvloed te erkennen en eindigde mede daarom zijn leven in 1600 op de brandstapel.3

In de loop van 18e eeuw werd de Bijbel en de natuur meer gescheiden: de Bijbel werd primair de bron van moraal en kerkelijke dogma’s; het ‘Boek der Natuur’ was een tweede, eigen bron waaruit het bestaan van God kon worden afgeleid. Dat gaf de wetenschap een meer zelfstandige positie en betekenis. Door het ontdekken van hoe de natuur in elkaar zat kon iets van Zijn almacht en grootheid worden ontdekt. Zo werd door de ontsluiting van de variatie, de rijkdom, orde en onderliggende structuur (wetmatigheden) in de Schepping iets zichtbaar van Gods majesteit. Dit gebeurde eerst meer kwalitatief door beschrijving en classificatie, maar vervolgens ook door kwantificering, mathematisering en experimenten.

De verwondering over de pracht, orde en complexiteit van de natuurwonderen bracht ontzag voor God bij. Er vielen dus religieuze lessen uit de natuur te trekken. Dat resulteerde in de natuurtheologie die b.v. in Engeland tot in de 19e eeuw erg populair was.

Deze ontwikkeling van een meer zelfstandige positie van de wetenschap – maar dan nadrukkelijk wel binnen religieuze kaders – deed zich overal in Europa min of meer parallel voor.4 Maar toen diende de Verlichting zich in de tweede helft van de 18e eeuw aan. Deze beweging had, vooral via de invloed van geleerden als Immanuel Kant (1724-1804) en Spinoza, grote gevolgen voor de wetenschap.

Kant betoogde dat wetenschappelijk onderzoek helemaal op zichzelf moest staan. “Want als we de wetenschap aanvullen met het idee God te introduceren, met het doel de oorzaak of functie van de natuurlijke dingen aan te geven, dan ontnemen we zowel de wetenschap als de theologie hun intrinsieke betekenis”.5

Daarnaast begon de inhoud van Spinoza’s boeken, die pas 100 jaar na zijn dood in 1677 mochten worden gelezen, door te werken. Het gaat dan vooral om het kernidee van Spinoza; namelijk dat hij de voorstelling van een goddelijke bovenwereld, die invloed had op de benedenwereld hier op aarde, als een prewetenschappelijke mythe wegzette. Door Kant en Spinoza verdwenen uiteindelijk de religieuze wortels en christelijke oriëntatie uit de wetenschap. De Bijbel heeft vanaf de eerste helft van de 19e eeuw binnen de wetenschap geen enkele autoriteit en betekenis meer. God, bijbel, geloof zijn definitief uit de wetenschap verbannen.

Het universum wordt vanaf die tijd door de wetenschap opgevat als een gesloten systeem, een autonoom geheel zonder sturende goddelijke macht, een volautomatische, stationair draaiende wereldmachine, analoog aan hoe de machines in de fabrieken functioneerden. Deze mechanisering van het wereldbeeld betekende dat God geheel buitenspel stond bij hoe de wereld hier en nu functioneerde. Van Zijn actieve betrokkenheid en ingrijpen was geen sprake. Maar daar bleef het niet bij. De verlichte wetenschappers gingen nog een stap verder: de natuur was ook autonoom, vanzelf ontstaan, zonder bovennatuurlijke scheppingsdaden.

Zo bedacht Simon De Laplace (1749-1827) de nebula hypothese, de voorloper van de oerknal theorie. Toen deze astronoom deze visie op het ontstaan van de kosmos aan Napoleon uitlegde, vroeg die waar God in zijn verhaal voorkomt. De Laplace antwoordde toen, dat hij God niet meer nodig had om het heelal te verklaren.6

En bij de James Hutton (1726-1797) werd God overbodig om de geologische verschijnselen te verklaren. Die waren het gevolg van natuurlijke processen die eindeloos lang, zonder begin of eind, in een vaste cadans op elkaar inwerkten. Ook Charles Darwin (1809-1882) presenteerde natuurlijke selectie (later aangevuld met mutaties in het DNA) als exclusief mechanisme waardoor alle soorten uit elkaar zijn ontwikkeld, zonder dat je daar Goddelijk ingrijpen bij nodig had. Tenslotte was het de scheikundige Friedrich Wöhler (1800-1882) die rond 1830 ontdekte dat ‘organische’ stoffen uit anorganisch materiaal konden ontstaan. Daaruit werd de conclusie getrokken dat er geen bovennatuurlijke interventie nodig was voor het ontstaan van het leven.7

Door deze verlichte wetenschappers werd God als ‘gaatjesvuller’ en als ‘oorsprong der dingen’ aan de kant geschoven. Alles is naturalistisch te verklaren, door zelfstandig opererende natuurlijke processen die op wetmatige wijze opereren. Zo verdween God definitief uit de wetenschap – een ontwikkeling waarop de (ietwat aangepaste) typering van Albert Einstein van toepassing is: wetenschap zonder geloof is blind, (en geloof zonder wetenschap lam).
Samengevat draait het bij de Verlichting om het volgende: eerst is er een radicale verandering in de geestelijke bovenbouw met grote gevolgen voor het mens- en wereldbeeld; dit nieuwe bewustzijn werkte vervolgens weer door op de maatschappelijke onderbouw (d.w.z. het cultureel en politiek leven).

Binnen deze Verlichtingsbeweging werd de kerk, het christelijk geloof, de Bijbel meer en meer irrelevant en achterhaald. Deze attitude manifesteerde zich vooral binnen de wetenschap. Maar ook op het terrein van de moraal werd God taboe. Want je kunt als mens met je verstand zelf wel een goed systeem van leefregels bedenken; daar heb je geen kerk en Bijbel meer voor nodig.8 Het eind van dit liedje is in ieder geval dat door de Verlichting de mainstream cultuur in West Europa tot op het bot seculariseerde.

Wij staan als orthodoxe gelovigen cultureel gezien in West Europa, als laatste der Mohikanen, nog in de traditie van een geloof in een bovenwereld en een benedenwereld. Wij geloven dat er interactie is tussen deze twee werelden. Dat bidden zin heeft. Dat je Jezus als je verlosser nodig hebt. En dat er dan aan het eind van ons leven een doorgang is naar een leven hoger dan dit bestaan. Wij ontlenen dit wereld- en mensbeeld aan de Bijbel en aan de kerk die ons deze kennis bijbracht. Maar wat we nu in deze tijd meemaken is dat de Verlichting na 150 jaar ook binnen de orthodoxe kerken begint door te werken.

Daar liggen een aantal oorzaken aan ten grondslag. Allereerst dat de verlichte wetenschap in de huidige maatschappij op hetzelfde voetstuk staat als de kerk in de 17e en 18e eeuw. Nu is de wetenschap de alwetende bron van ware kennis. Het is daarmee een seculiere religie geworden die de illusie creëert dat ze de waarheid in pacht heeft.9 Deze pretentie, die sciëntisme wordt genoemd, heeft, volgens de filosoof Paul Feyerabend (1924-1994), “de wetenschap gemaakt tot het jongste, meest arrogante, agressiefste en meest dogmatische geloofsinstituut”.10

In de tweede plaats speelt nu meer dan ooit dat veel orthodoxe christenen sterk via onderwijs en door de massamedia – tv en internet – worden beïnvloed. Van hun positie van relatief isolement – waar Groen van Prinsterer op hamerde – blijft zo steeds minder over. Daardoor nemen christenen ook meer en meer inzichten van de verlichte wetenschap (d.w.z. inzichten zonder Bijbelse oriëntatie en ijking) over.

Dan speelt tenslotte ook nog mee dat in een aantal orthodoxe kerken men zich in allerlei vorm-zaken, zoals kleding, taalgebruik (geen ‘tale Kanaäns’), liturgie, aan de moderne tijd hebben aangepast. Zij hebben dat met de beste bedoelingen gedaan om de kerk een eigentijds gezicht te geven. Dan kan Gods Woord makkelijker doorklinken. Maar wat we nu zien is, dat het daarbij niet blijft. Nu past men Gods Woord ook inhoudelijk aan.

Tenslotte zien we deze ontwikkeling vooral bij kerken die zich in het verleden onverschillig of afkerig hebben getoond t.o.v. het creationisme.11 Zij hebben mede daarom niets of te weinig gedaan met het “radicale en principiële” advies van A. Kuyper om een ”eigen wetenschap van heel de kosmos op te trekken die past bij de grondslag die onwrikbaar vastligt in hun eigen zelfbewustzijn”’. Kuijper realiseerde zich al rond 1900 hoe sterk de invloed is van de Verlichte wetenschap op de kerk. Hij sprak hierover als het “conflict van de eerste orde”’ waarbij de seculiere wetenschap “zijn bewustzijn aan ons opdringt, en eist dat wij een bewustzijn hebben aan het zijne gelijk”.12 De kerken die weinig geïnteresseerd waren en geïnvesteerd hebben in een eigen wetenschap op christelijke grondslagen zijn nu extra vatbaar voor invloeden vanuit de mainstream wetenschap.

Om al deze redenen werkt de Verlichting nu, via de wetenschap, met volle kracht door binnen de orthodox christelijke kerken. Het gaat dan over opvattingen m.b.t. de positie van vrouwen in de kerk, homoseksualiteit als neutrale variant van mens zijn13, de ‘deep time’ ouderdom van aardlagen en fossielen, het ontkennen van een wereldwijde zondvloed, de evolutie van alle levensvormen uit bacteriën en van de mens uit aapachtige voorouders14, over dood en ellende als normale onderdelen van de schepping. Het betreft hier een complex van ideeën; dat culmineert uiteindelijk in de ultieme doorwerking van de Verlichting: het beeld, dat de mens niet door en door slecht is en schuldig staat voor God, met als consequentie dat Jezus niet voor onze zonden is gestorven.

De orthodoxe kerken lopen op al deze punten een verhoogd risico dat ze hun exegese van de Bijbel aan de Verlichte inzichten van de mainstream wetenschap aanpassen. Paul Feyerabend zegt over de realiteit van deze beïnvloeding: “Helaas is de kerk door de wetenschappelijke wolf die alom tegenwoordig is, ingepalmd; ze heult er liever mee dan dat ze zich ertegen verzet. Ik ben verrast dat veel woordvoerders van de kerk de oppervlakkige wetenschappelijke argumenten, die mijn vrienden en ik vroeger hanteerden, volgen en hun eigen geloofsvoorstellingen van zo weinig waarde achten. Ze beschouwen de wetenschap als een onderdeel van de kerk”.15 Misschien gebeurt deze aanpassing uit zelfbescherming om niet te veel leden te verliezen of uit angst om vanuit de Verlichte wetenschap als conservatieve prewetenschappelijke onbenul te worden weggezet.

Wat ook de diepere drijfveer is, duidelijk is wel dat we nu, via de invloed van de wetenschap, te maken hebben met een verlate doorwerking van de Verlichting op een heel netwerk van christelijke voorstellingen. Deze inwerking beperkt zich doorgaans in de prakrijk in eerste instantie tot slechts één thema, b.v. de vrouw in het ambt. Daarbij wordt door de voorstanders van de aanpassing gepleit om elkaar in liefde vrij te laten, en niet de maat te nemen. Want het betreffende onderwerp raakt niet de kern van het evangelie. Maar het nieuwe denken over zo’n geïsoleerd thema staat niet op zichzelf. Het is onderdeel van een veel bredere beïnvloeding door het Verlichtingsdenken. Daarom leert de ervaring dat er in de kerk vervolgens doorgaans nog meer aanpassingen aan de geest van de Verlichting volgen. Er is dan – om een dubbele metafoor te gebruiken – sprake van een domino-effect op een hellend vlak; je kunt de steentjes die dan snel na elkaar omvallen op de knopen van je bloes aftellen: eerst het scheppingsverhaal en de wereldwijde zondvloed, dan de zondeval en de oorsprong van het kwaad in de schepping, vervolgens de Bijbelse visie op homoseksualiteit en dan het christelijk mensbeeld. En voor je het weet is het laatste steentje, dat de kern van het evangelie voorstelt – Jezus als jouw verlosser – aan de beurt. In dat geval wordt door de Verlichting het licht van het evangelie definitief verduisterd.

Afsluitend nog een schilderij van het kerkje van Oostrum.16 Dit werk hangt ook in het Groninger Museum en is gemaakt door Johan Dijkstra, lid van de kunstenaarsbeweging ‘De Ploeg’. Je zou er een ‘wake-up call’ in kunnen zien. Zo van: mensen, sluit de kerkdeuren voor de invloeden van de Verlichting. De ligging op de terp visualiseert dan de gewenste positie van de kerk van relatieve zelfstandigheid en afzondering. Van daaruit mag dan de volle waarheid van Gods Woord in de maatschappij blijven klinken.

Voetnoten

Zijn degenen die vasthouden aan Gods Woord ‘niet meer van deze tijd’? – Bespreking van ‘De werken van Zijn handen’

Regelmatig verschijnen er artikelen en boeken van voor- en tegenstanders van de evolutieleer. Het boek van dr. G. van den Brink (VU, Amsterdam, niet te verwarren met dr. G. van den Brink van de TUA Apeldoorn) met als titel ‘En de aarde bracht voort’, heeft bij verschijnen in 2017 veel teweeggebracht. Kort hierop heeft het Deputaatschap Onderwijs, Opvoeding en Catechese (DOOC) aan dhr. L.C. (Bart) van den Dikkenberg (inmiddels ouderling te Ochten) gevraagd om voor onze jongeren in een brochure de bezwaren tegen theïstische evolutie uiteen te zetten. Hieronder wordt verstaan ‘de visie dat God de schepping heeft voortgebracht via natuurwetten en natuurlijke processen’. Het resultaat van zijn studie – de geraadpleegde literatuur omvat ca. 1000 voornamelijk Engelstalige artikelen en boeken – heeft de brochurevorm ruimschoots overschreden en heeft uiteindelijk geleid tot het huidige boek.

Ongeveer de helft van het boek omvat een zeer gedegen beschrijving van de theorieën en meningen, maar ook de weerleggingen ervan, van een groot aantal wetenschappers uit verschillende disciplines. Naast theologen betreft het biologen, (bio)chemici, filosofen, genetici, natuurkundigen en wiskundigen. Verschillende illustraties heb ik eerder gezien in universitaire studieboeken. Ieder die meer wil weten over bijvoorbeeld de nevelhypothese, de Haeckels-recapitulatietheorie, atavismen, enz. kan hier terecht. Elk hoofdstuk heeft aan het eind een paragraaf ‘Evaluatie’. Ondanks fundamentele kritiek heeft de evolutietheorie zich een belangrijke plaats verworven in de wetenschap en in de maatschappij. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is schepping uit niets onvoorstelbaar. Degenen die vasthouden aan Gods Woord worden vaak beschouwd als ‘niet meer van deze tijd’ te zijn. Evolutie wordt als een vaststaand feit gezien.

Het tweede gedeelte van het boek beschrijft hoe een en ander zich verhoudt tot de eerste hoofdstukken van het Bijbelboek Genesis. In dit gedeelte wordt onder andere de visie van Van de Brink weerlegd (zoals beschreven in zijn hierboven genoemde boek). Volgens dr. Van den Brink is aanpassing van de klassieke uitleg van Genesis noodzakelijk. Theïstisch-evolutionistische theologen pogen het conflict tussen de Bijbel en de evolutieleer op te lossen door te claimen dat Genesis 1-3 geen feitelijke historie weergeeft. Velen gaan niet meer uit van de historiciteit van Genesis 1-11.

Ronduit schokkend is te lezen wat dit voor gevolgen heeft. Sommigen zien God als een kosmisch goochelaar. Adam en Eva zijn geen echt historische, maar mythische personen, literaire figuren die de mensheid symboliseren. Anderen zien hen als een oorspronkelijk echtpaar te midden van ongeveer 10.000 mensen die 200.000 jaar geleden ergens in Afrika leefden. De zondeval is niet echt gebeurd, maar is meer een beeldend, mythisch verhaal. De toestand voor de zondeval was allesbehalve perfect. Enzovoorts…

Van den Dikkenberg toont aan dat het in twijfel trekken van Bijbelse waarheden leidt tot kerkverlating en uiteindelijk tot atheïsme. Hij verdient veel waardering voor het resultaat van zijn grondige studie. De ondertitel ‘Een kritisch commentaar op theïstische evolutie’ is geheel waargemaakt. De argumenten waarmee (theïstische) evolutie verdedigd wordt, zijn wetenschappelijk zwak of onjuist. Duidelijk is dat we ons, ondanks de visie van moderne theologen, onverkort kunnen vasthouden aan hetgeen de Bijbel ons leert. Het lezen van dit boek vereist minimaal hbo-niveau. Het lijkt me ook zeer geschikt om door studenten in studiegroepen bestudeerd te worden.

Het boek bevat een verklarende woordenlijst en is voorzien van een aanbeveling door ds. D.E. van de Kieft. We hopen dat de beloofde brochure, waarin de belangrijkste zaken in eenvoudige taal beschreven worden, er spoedig komt.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit De Wachter Sions. De volledige bronvermelding luidt: Verboom, W., 2024, Boekbesprekingen, De Wachter Sions 71 (30): 7.

Is Morganucodon een overgangsvorm? – Zoöloog dr. Marc Surtees bespreekt dit bijzondere fossiel

Zoöloog dr. Marc Surtees publiceerde in 2020 een paper in Journal of Creation met als titel ‘Is Morganucodon a transitional fossil?1 Door sommige naturalisten wordt dit beestje gezien als gemeenschappelijke voorouder van alle zoogdieren, inclusief de mens.2 Dr. Surtees denkt daar anders over. Naast de publicatie in het voornoemde tijdschrift, maakte hij hier een video over voor zijn YouTube-kanaal ParadigmShift. Met dank aan Surtees delen wij deze video hieronder.

Voetnoten

Archeologen stuiten in Jeruzalem op zeldzame oorbelhanger uit de tijd van koning Salomo

Archeologen en onderzoekers stuitten in 2018 op een mysterieus voorwerp waarvan ze jaren geen idee hadden wat het is. Nu blijkt het om een 3000 jaar oude oorbelhanger te gaan. Dat meldt All Israel News. Volgens onderzoekers toont de oorbelhanger de aanwezigheid van de Phoeniciërs in Israël tijdens de regeerperiode van koning Salomo. De Phoeniciërs, die hun eigen koninkrijk hadden, onderhielden goede banden met het koninkrijk van Salomo.1

Dit buitengewone sieraad, ontdekt tijdens opgravingen in het Ophel-gebied in Jeruzalem, werd officieel aan het publiek gepresenteerd bij de opening van de tentoonstelling “King David and Solomon Discovered“. Dit wereldpremière-initiatief, georganiseerd door het Armstrong Institute of Biblical Archaeology (AIBA), vindt plaats tot volgend jaar januari en dient als eerbetoon aan de overleden Israëlische archeologe dr. Eilat Mazar.

In de Bijbel is te lezen over een periode van nauwe samenwerking tussen Israël en de Phoeniciërs, met name tijdens de regeerperiodes van koning David en zijn opvolger, koning Salomo. Geschriften, zoals 1 Koningen 5:1, portretteren de bewondering en steun van de Phoenicische koning Hiram voor Koning Salomo, wat de goede verstandhouding tussen de twee koninkrijken symboliseert. De Bijbelse verhaallijn schetst een beeld van wederzijdse hulp en partnerschap, waarbij de Phoeniciërs bijdragen aan middelen en expertise voor monumentale bouwprojecten in Jeruzalem.

De Phoenicische oorbelhanger werd ontdekt in de oude ruïnes van het Ophel-gebied van Jeruzalem – tussen de oude stad van David en het koninklijk paleis in het zuiden en de Tempelberg in het noorden. De oorbel biedt tastbaar bewijs van een Phoenicische aanwezigheid in de stad in de tiende eeuw voor Christus (IJzertijd II). Deze ontdekking voegt een nieuwe dimensie toe aan het begrip van het historische landschap van Jeruzalem, waarbij het ingewikkelde web van culturele interacties en handelsnetwerken wordt onthuld dat kenmerkend was voor de tiende eeuw voor Christus.

De opgravingen op het Ophel hebben herhaaldelijk aangetoond dat de Bijbel, met zijn verwijzingen naar een machtig koninkrijk onder Salomo in de tiende eeuw voor Christus en het koninkrijk Juda dat daarna bloeide, correct was. De archeoloog Eilat Mazar heeft veel ontdekkingen gedaan die dit bevestigen, met name de beroemde zogenaamde “Poort van Salomo” uit deze periode, inscripties die koninklijke administrateurs vermelden, evenals inscripties van zegels die koning Hizkia en de profeet Jesaja vermelden.

De reis naar het ontrafelen van de geheimen van de hanger was niet zonder uitdagingen. Opgravingen geleid door dr. Eilat Mazar, van 2009 tot 2018, maakten gebruik van innovatieve technieken, om zorgvuldig door bodemlagen te kunnen zeven. Het was door deze nauwgezette inspanningen dat de hanger uiteindelijk werd ontdekt. De unieke vormgeving en samenstelling getuigen van het vakmanschap van oude ambachtslieden. Volgens Brent Nagtegaal van het Armstrong Institute is er sprake van de vroegst ontdekte gouden artefact tijdens een archeologische opgraving in Jeruzalem.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website CVandaag. Het originele artikel is hier te vinden.

Calvijn en Swaab: Twee zielen, één gedachte?

Een onderzoek naar de verhouding tussen het denken van Calvijn en Swaab over de menselijke ziel en geest.

Johannes Calvijn en Dick Swaab, op het eerste gezicht lijken deze twee mannen weinig gemeenschappelijk te hebben. De een geboren in de 16de-eeuw, de ander in de 20ste-eeuw. De een theoloog in Genève, de ander geneeskundige in Amsterdam. De een theïst, de ander atheïst. Toch zijn er niet alleen verschillen tussen beiden, er zijn ook een aantal kenmerkende overeenkomsten.

Het voormalige Collège Calvin in Geneve. Bron: Wikipedia.

Zo hebben ze allebei boeken geschreven die zonder twijfel betiteld kunnen worden als bestsellers. Ook hebben ze beiden te maken gehad met de nodige controverse. Zo moest Calvijn vanwege zijn overtuigingen op de vlucht voor zijn leven1 en kreeg Swaab vanwege zijn publicaties verschillende doodsbedreigingen op zijn deurmat. Een andere noemenswaardige verbintenis tussen beide mannen is dat de opvattingen van Swaab ook wel betiteld worden als “neurocalvinisme”.2 Het is niet waarschijnlijk dat een van beiden dit als een compliment zou beschouwen.

Van het boek ‘Wij zijn ons brein‘ van prof. dr. Dick Swaab zijn al meer dan een half miljoen exemplaren verkocht.

Calvijn heeft de confrontatie met de neurobiologie niet gekend, hij werd vier eeuwen te vroeg geboren. Wanneer Calvijn en Swaab in dezelfde tijd en plaats geleefd hadden zou een debat tussen deze twee auteurs van bestsellers zeker niet ondenkbaar zijn. Hoe zou zo’n confrontatie er uit hebben gezien? Een vlugge blik op de standpunten van beiden doet vermoeden dat hun denken aan alle kanten botst. Maar is dit werkelijk zo? En indien dit zo is, is dit het enige wat er over de verhouding tussen hun denken over ziel en geest te zeggen valt? Of zijn er ook raakvlakken en is er eensgezindheid op sommige punten?

Het lijkt erop dat het gemakkelijk is om beiden tegen elkaar uit te spelen. Het is daarom interessanter om te zoeken naar vlakken waarop overeenstemming tussen beide benaderingen mogelijk is. Calvijn staat ervoor open en ziet dit zelfs als zijn plicht, hij vindt dat men zeker gebruik dient te maken van de werken van ongelovigen.3 Ook Swaab laat zien dat hij openstaat voor dergelijke gesprekken.4 Dit brengt bij de volgende vraag: Hoe verhouden het zielsbegrip van Johannes Calvijn en Dick Swaab zich tot elkaar? Een antwoord daarop krijgen we door te letten op hoe beiden over ziel en geest denken en dit met elkaar te vergelijken. Om vervolgens de vraag te stellen hoe zich dit tot elkaar verhoudt.

Ziel en geest

De ziel wordt volgens Calvijn soms ook geest genoemd.5 Swaab geeft aan dat wanneer men over ziel spreekt, men vaak geest bedoelt. Als het gaat om de richting van ziel naar geest zijn er dus niet zozeer verschillen tussen Calvijn en Swaab. Maar andersom zegt Calvijn ook dat in de gevallen wanneer het woord ‘geest’ op zichzelf staat, het volgens hem dezelfde betekenis heeft als ziel. Dat zal Swaab niet zeggen, omdat hij de geest neurobiologisch beschouwt en de ziel zijns inziens een religieuze connotatie heeft waar hij niet mee instemt. Op dit punt botsen Swaab en Calvijn, maar dit vormt niet het belangrijkste verschil.

(On)sterfelijkheid

Een van de belangrijkste verschillen is er als het gaat over de (on)sterfelijkheid van de menselijke geest. Calvijn verbindt de onsterfelijkheid van de ziel nauw aan de opstanding van het lichaam.6 In zijn Institutie onderbouwt Calvijn de onsterfelijkheid van de ziel door te wijzen op het menselijke geweten, het Godsbesef, de schitterende gaven die de menselijke geest rijk is en het slapen van de mens.7 De vier door Calvijn genoemde argumenten vormen voor Swaab louter neurobiologisch goed te verklaren fenomenen, zonder dat dit voor hem een reden is om de onsterfelijkheid van de menselijke geest te beamen. Dit past in Swaabs typering van zichzelf als neuroreductionist.

Gezien deze zelfkwalificatie is het niet verwonderlijk dat hij de geest reduceert tot materie. Volgens Calvijn is de ziel of menselijke geest echter een onlichamelijk wezen. Calvijn keert zich dan ook stevig tegen het reductionisme en reductionisten.8 Samen met de (on)sterfelijkheid van de menselijke geest is dit het aspect waarop het denken van Calvijn en Swaab over ziel en geest het meest frontaal met elkaar botsen.

Verhouding tussen lichaam en ziel

Als het gaat om de verhouding tussen lichaam en ziel wijst Calvijn op de nauwe verbondenheid tussen beide. Wat dat betreft is hij geen dualist. Tegelijkertijd onderscheidt hij lichaam en ziel en kent hij de ziel zelfstandigheid toe. De zelfstandigheid van de ziel is voor Calvijn van belang vanwege de continuïteit van de persoonlijke identiteit voor en na het sterven. Calvijn is dus zeker ook geen monist zoals Swaab. Swaab keert zich tegen het dualisme en typeert zichzelf als een hersenmonist, waarbij de geest en het brein beide materie zijn en met elkaar samenvallen. Hoewel hij tegelijkertijd spreekt over de geest als het product van het brein en daarin dus in zekere zin ook een onderscheid maakt en deze niet compleet met elkaar laat samenvallen.

Als het gaat om het verstand en de wil noemt Calvijn deze vermogens van de ziel.9 Voor Swaab zijn het verstand en de wil een functie of product van het brein.10 Hier botsen beiden, doordat de richting in de verhouding tussen lichaam en geest tegenovergesteld is. Bij Swaab is hier een beweging te zien van lichaam naar geest: Het lichamelijke brein dat het denken mogelijk maakt en zo de productie van de geest. En bij Calvijn een beweging van geest naar lichaam: De ziel of menselijke geest heeft als vermogen onder andere het verstand. Hij stelt dat de ziel levenskracht geeft aan alle delen van het lichaam.11 Ook de zintuiglijke waarneming behoort volgens Calvijn tot het verstandelijke deel van de ziel. In het verlengde hiervan ligt Calvijns stelling dat wanneer de mens een met rede begaafd levend wezen genoemd wordt, dit nog niet betekent dat verstand iets is wat tot het lichaam behoort. Het voorgaande toont aan dat Swaab ten opzichte van Calvijn een tegenovergestelde richting ziet in de verhouding tussen lichaam en geest.

“Voor Swaab is de complexiteit van de mens en de menselijke geest slechts het gevolg van miljoenen jaren evolutie, zonder dat de indrukken die hij opdoet over het menselijke brein maken dat hij dit aan Gods macht, goedheid en wijsheid toeschrijft.” Bron: Pixabay.

Verwondering

Volgens Calvijn zijn er in de mens genoeg wonderen te vinden om onze geest mee bezig te houden. Qua strekking zou Swaab dit kunnen beamen, hoewel het woord ‘wonder’ niet in zijn vocabulaire past. Maar gezien zijn loftuitingen over het brein als een fantastische machine, een ingewikkeld commandocentrum voorzien van de modernste apparatuur en de luchtverkeersleiding van een groot vliegveld, is hij onder de indruk van het brein.12 Hij geeft dan ook aan dat alle metaforen voor het brein tekortdoen, om uit te kunnen drukken hoe indrukwekkend het brein is. Het verschil is echter dat de wonderen die Calvijn in de mens ziet, voor hem een uitzonderlijk toonbeeld zijn van Gods macht, goedheid en wijsheid.13 En dat hier daarom niet in ondankbare onnadenkendheid of achteloosheid aan voorbijgegaan moet worden. Voor Swaab is de complexiteit van de mens en de menselijke geest slechts het gevolg van miljoenen jaren evolutie, zonder dat de indrukken die hij opdoet over het menselijke brein maken dat hij dit aan Gods macht, goedheid en wijsheid toeschrijft.

Wat de mens werkelijk mens maakt

Portret van Johannes Calvijn (1509-1564) door een anonieme schilder. Bron: Wikipedia.

Calvijn laat de ziel vrijwel samenvallen met het menszijn, de ziel is voor Calvijn het belangrijkste en het edelste deel van de mens.14 Voor Swaab is het brein het voornaamste deel van het lichaam en is het brein het meest belangrijk als het gaat om het menszijn. Dat komt naar voren in zijn stelling dat hetgeen de mens werkelijk mens maakt, in het brein gezocht moet worden; namelijk de complexe cognitieve activiteiten van het extra hersenweefsel die creativiteit mogelijk maken.

Hier vertonen Calvijn en Swaab raakvlakken als het gaat om de onderwaardering van respectievelijk het lichaam en de rest van het lichaam, een logisch gevolg van het verheffen van ziel en brein tot het belangrijkste voor het menszijn. Daarom kan gesteld worden: Wat voor Calvijn de ziel is, is voor Swaab het brein. Zowel Calvijn als Swaab verbinden aan wat in hun ogen het belangrijkste deel van de mens is cognitieve activiteiten. Calvijn stelt dat de ziel als het belangrijkste en edelste deel van de mens hemel en aarde doorzoekt, het verleden met de toekomst verbindt, het geheugen gebruikt en zich voorstellingen maakt.15 Stuk voor stuk zijn dit cognitieve activiteiten. Het behoeft weinig uitleg dat Swaab cognitieve activiteiten verbindt aan datgene wat in zijn ogen het belangrijkste deel van de mens is, namelijk het brein. Swaab en Calvijn hebben daarmee als raakvlak dat het belangrijkste voor het menszijn in beider ogen gekenmerkt wordt door cognitieve activiteiten.

Conclusie

Calvijn en Swaab staan diametraal tegenover elkaar in het lichaam-geest debat. De positie van Swaab in dit debat valt ongeveer samen met de monistische positie van het materialisme. Swaab spreekt zelf dan ook over een hersenmonistische positie. In samenhang hiermee hebben beiden zeer uiteenlopende opvattingen over de (on)sterfelijkheid en (on)stoffelijkheid van de ziel. Dit komt het meest helder naar voren in de uiteenlopende antwoorden die zij geven op existentiële vragen die zij beiden aan de orde stellen in hun boeken.

Enigszins gemeenschappelijk is Calvijns verwondering en Swaabs fascinatie voor hoe de mens in elkaar zit. Beiden kunnen lyrische woorden gebruiken voor hoe de mens in elkaar zit. Wanneer het gaat om Swaabs conclusies met betrekking tot existentiële vragen ontstaat er grote discrepantie tussen beiden, maar in de weg naar die conclusies zijn er verschillende beschrijvende elementen die in Calvijns benadering gebruikt zouden kunnen worden om invulling en concreetheid te geven. Calvijn geeft immers aan dat de waarheid niet veracht kan worden waar deze ook maar te vinden is, ook als het gaat om deze thematiek.

Het geheim van de menselijke persoon is voor Calvijn de ziel, maar voor Swaab het brein. Hoewel hierin een duidelijk verschil te zien is, is het des te opmerkelijker dat Calvijn en Swaab beiden cognitieve activiteiten toeschrijven aan dat wat in hun ogen het voornaamste deel van de mens is. Dit resulteert in een waardering van respectievelijk de ziel boven het lichaam en het brein boven de rest van het lichaam. Swaabs hoge waardering van het brein resulteert in een onderwaardering van de rest van het lichaam. Bij Calvijn is er een onderwaardering van het gehele lichaam, doordat hij de ziel vrijwel geheel koppelt aan het menszijn. Het voornaamste deel van de mens wordt door zowel Calvijn als Swaab gekenmerkt door cognitieve activiteiten. Dit zit dermate ingenieus in elkaar dat Swaab aangeeft dat metaforen hier geen recht aan kunnen doen. Calvijn heeft die beperking in zijn spreken niet omdat hij het verstand kwalificeert als deel van het beeld van God.

Dit artikel is met toestemming van de redactie overgenomen uit Kerux. De volledige bronvermelding luidt: Toorn, C.R. van der, 2024, Calvijn en Swaab: Twee zielen, één gedachte?, Kerux 2024 (voorjaar): 2. (Volledige artikel).

Voetnoten

Een uitleg van Jona die zowel aan het historische als literaire karakter van dit Bijbelboek recht doet

In de serie Zondervan Exegetical Commentary on the Old Testament verscheen in 2019 een tweede editie van de uitleg van Kevin J. Youngblood op het boek Jona. De auteur is hoofdocent Biblical Studies aan Harding University. De serie heeft een aantal onderscheidende kenmerken:

  1. De hoofgedachte van de besproken passage wordt weergegeven.
  2. De literaire context van de passage binnen het bewuste Bijbelboek en vervolgens binnen breder verbanden wordt belicht.
  3. Een eigen vertaling van de hand van de auteur gevolgd door een weergave die de voortgang van de gedachten binnen de besproken passage laat zien.
  4. De structuur en literaire vorm van de passage.
  5. Een uitleg van de tekst.
  6. De canonieke en praktische betekenis ervan.

Youngblood stelt aan de orde dat Jona een plaats kreeg in de bundel van de twaalf Kleine Profeten. Hij vraagt er de aandacht voor dat de ordering van de Kleine Profeten in de Hebreeuwse Bijbelhandschriften verschilt van die van de Septuaginta. Dat moet ons voorzichtig maken om aan de ordering te grote betekenis toe te kennen. Een tweede vraag is of wij de boeken van de twaalf Kleine Profeten allereerst in onderlinge samenhang moeten uitleggen of het boek als een zelfstandige eenheid moeten zien. Terecht stelt de auteur dat wij met het laatste moeten beginnen.

Om het boek Jona te begrijpen moeten we zowel aan de historische, literaire en canonieke aspecten recht doen, zo stelt Youngblood en ik volg hem daarin graag na. De drie aspecten overlappen elkaar en zijn met elkaar verbonden.

In overeenstemming met het zelfgetuigenis van Jona houdt hij vast aan het historische karakter ervan. Dat allerlei historische details ontbreken verklaart hij uit het feit dat Jona pas lang nadat de verhaalde gebeurtenissen plaats vonden op schrift werd gesteld. In de taal van Jona vindt hij ook daarvoor een aanwijzing. Zelf zou ik iets voorzichtiger zijn met de bewering dat taal van Jona post-exilisch is. De profeet kwam uit het Tienstammenrijk. De verschillen het Standaard Bijbelse Hebreeuws kunnen ook te maken hebben met de doorwerking van een noordelijk dialect.

Terecht legt Youngblood de vinger bij de parallelismen en woordherhalingen in het boek Jona. De eerste twee hoofdstukken corresponderen met de laatste twee. In het boek Jona komt een opmerking, groot aantal woorden of uitdrukkingen meerdere malen voor, terwijl een aantal woorden meerdere malen hetzelfde subject van handeling aangeeft, hetzij binnen het gehele boek, hetzij binnen een kleine literaire eenheid.

Met andere uitleggers wijst Youngblood erop dat het boek Jona in twee delen uiteen valt: Jona 1-2 en Jona 3-4. Elk deel begint met de woorden: ‘en het woord des HEEREN geschiedde tot Jona’. Het vrezen van de HEERE door de heidense zeelieden correspondeert met de bekering van de Ninevieten. De psalm van Jona in de vis staat in contrast met zijn houding, beschreven in Jona 4. Youngblood wijst erop dat men bij een verdere onderverdeling binnen kleine marges verschillende keuzes kan maken.

Zowel op grond van literaire analyse als van discoursanalyse komt hij tot een zevenvoudige structuur. Met hem meen ik dat voor deze structuur het meest valt te zeggen. Tweemaal zijn er drie delen die met elkaar corresponderen en het boek eindigt een vraag in aansluiting op de tweede climax.

Het eerste hoofddeel kan als volgt worden verdeeld: 1. achtergrond (Jona 1:1-4a); 2. aanloop naar top (Jona 1:4b-17a); 3. top (Jona 1:17b-2:10). Bij het tweede hoofddeel kunnen we eenzelfde structuur aanwijzen: 1. achtergrond (Jona 3:1-3a); 2. aanloop naar top (Jona 3:6-10); 3. top (Jona 4:1-4). Het boek eindigt met een les van de HEERE voor Jona (Jona 4:5-11). Deze les is de climax van het boek. Een climax waarvan de kern in de laatste twee verzen van Jona wordt verwoord.

Van de zeven delen die zo worden onderscheiden beginnen er vier met de Hebreeuwse uitdrukking wajehi (Jona 1:1; 4b; 17b en 3:1). Een uitdrukking die wij in de Statenvertaling weergegeven vinden met ‘en het geschiedde’ (Jona 1:1; 3:1), ‘er werd’ (Jona 1:4b) en met ‘en was’ (Jona 1:17b). Ik merk op dat wij hier een van de vele voorbeelden hebben van het op zijn minst ten dele verdwijnen in een vertaling van verbanden die zichtbaar zijn in de brontekst.

De auteur stelt dat we naar twee kanten het historische karakter en het hoge literaire gehalte van het boek Jona niet tegen elkaar moeten uitspelen. De kracht van zijn uitleg is dat hijzelf aan beide aspecten recht doet.

N.a.v.: Kevin J. Youngblood, 2019, Jonah, second edition, Zondervan Exegetical Commentary on the Old Testament: A Discourse Analysis of the Hebrew Bible (Grand Rapids: Zondervan).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Volop tweelettergrepige zang!

U vindt me misschien een rare vogel want elk voorjaar is het weer zover. Het horen van de eerste vogelzang – of het nu is van een Zanglijster, een Vink, of een Tjiftjaf – doet iets met me. Dan resoneren in mij de Hoogliedwoorden uit het Boek der boeken: De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt!

In dit stukje vraag ik uw aandacht voor een van onze meest algemene broedvogels, de Tjiftjaf. Het aantal Nederlandse broedparen bedraagt ongeveer een half miljoen. De Tjiftjaf is een kleine, onopvallend bruingeelgroen gekleurde trekvogel. De vogel is nu bijna overal te horen. Op 4 maart – en ik was daarmee echt geen vroege vogel – hoorde ik de Tjiftjafzang om 14.35u, voor het eerst in 2024.

De Tjiftjaf (Common chiffchaff!) is vooral te herkennen aan zijn zang. Hij roept heel vaak – zeker nu – zijn eigen tweelettergrepige naam: tjif-tjaf. Verrijkend om te luisteren. Als u nu ergens komt waar wat bomen en struiken staan, is de kans groot dat u de zang hoort én herkent!

Op 25 maart fietste ik over de Rijnbandijk van Kesteren naar Lienden. In een kwartier telde ik 22 tjiftjaffende vogels. De soort is dus al weer massaal teruggekomen uit zijn overwinteringsgebied, uit Zuid-Europa of vooral uit Noord-Afrika.

De Tjiftjaf zoekt zijn voedsel bij voorkeur in hoger hout. Daarom is het leuk om over een dijk te fietsen, want dan sta jezelf ook wat hoger, dus dichterbij. De foto toont een tjiftjaffende vogel (10-12 cm), een heerlijke lentebode.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Het GemeenteNieuws. De volledige bronvermelding luidt: Kooij, H. van der, 2024, Volop tweelettergrepige zang!, Het GemeenteNieuws 23 (14): 11.