Home » Artikelen geplaatst door Piet de Vries (Pagina 2)

Auteursarchief: Piet de Vries

Adam, waar ben je? En wat doet het er toe? – Bespreking van het gelijknamige boek door dr. Piet de Vries

Hoe verstaan we de eerste hoofdstukken van Genesis? Niet in de laatste plaats door de publi­catie van het boek En de aarde bracht voort door Gijsbert van den Brink is deze discussie op­nieuw in kerkelijk Nederland opgelaaid. Een steeds groter deel van het overigens afbrokke­lend kerkelijk Nederland heeft er geen moeite mee het Bijbelse getuigenis met de evolutieleer te combineren. Bij de oprichting van de EO in 1967 was de historische be­trouwbaarheid van de Bijbel één van de brandpunten. Inmiddels is de EO onherkenbaar veran­derd. In de beginjaren van de EO liet onder andere Willem Ouweneel over de be­trouw­baarheid van de eerste Bijbelhoofdstukken een helder geluid horen. Samen met mijn broer Wim bezocht ik eens een EO-congres onder voorzitterschap van Ouweneel gewijd aan dit thema.

Nu is Ouweneel over meerdere zaken anders gaan denken. Een aantal jaren geleden gaf hij aan dat hij een oorsprongsagnost was. Zelf vatte ik dat op dat hij de vraag of de evolutie wel strijdig is met het bijbelse getuigenis niet belangrijk vond. Met zijn publicatie Adam, waar ben je? En wat doet het er toe? maakt hij duidelijk dat hij die kant nadrukkelijk niet op wil. Hij wilde alleen maar aangeven dat niet op alle vragen over oorsprong van deze werkelijkheid in relatie tot het Bijbelse getuigenis een antwoord kan worden gegeven.

Het verheugt me dat Ouweneel met deze publicatie is gekomen. Hij maakt duidelijk dat de vraag of de zondeval al dan niet een historisch feit is en in samenhang daarmee of heel de mens­heid van Adam en Eva afhangt, geen onbelangrijke of zelfs maar middelmatige zaak is. Hier is het hart van het christelijk geloof in het geding. Aanvaarding van de evolutieleer staat nooit los van een andere wijze van Bijbellezen of hermeneu­tiek. Een wijze van Bijbellezen die niet in overeenstemming is met het zelfgetuigenis van de Schrift.

Voor ik verder op de positieve zaken van dit boek inga, toch een paar kanttekeningen. Ouweneel heeft sterk de neiging om wat hij schrijft, zo te presenteren dat dit het einde is van alle tegenspraak en dat ieder die hem niet volgt onnadenkendheid moet worden verweten. Belangrijker is dat hij meent dat de aanvaarding van de vrouw in het ambt niet met de nieuwe hermeneutiek heeft te maken. Dat is ontegenzeggelijk wel het geval. Gegevens die de Schrift niet als contextueel presenteert, worden met beroep op de eigentijdse cultuur als niet geldend voor alle eeuwen verklaard. Kennelijk is Ouweneel – als het gaat om de positie van de vrouw – wel bereid met de nieuwe hermeneutiek mee te gaan maar niet als het gaat om de historiciteit van het paradijs en de zondeval.

Een andere zaak is zijn visie op theologie. Voor Ouweneel is theologie een vakwetenschap waar­van mij de bedoeling niet duidelijk is. Een goede theoloog is dan puur een goede vak­weten­schapper. Dat moge voor deelgebieden van de theologie waar zijn maar niet voor de theologie als geheel. Iemand kan een goede kerkhistoricus zijn, een geweldige filoloog zijn of grote kennis van het oude Midden-Oosten hebben enz. Echter, een goede theoloog is iemand die de boodschap van de Schrift kan verhelderen met het oog op prediking, catechese, pastoraat en missionaire activiteiten. Daarom kan alleen iemand die door de werking van Gods Geest de diepste kern van de Schrift verstaat, echt een goede theoloog zijn.

De grote kracht en betekenis van het boek Adam, waar ben je? En wat doet het er toe? is dat het de gevolgen van de aanvaarding van de evolutieleer laat zien. In tegenstelling tot de dieren is de mens geroepen om na dit leven voor Gods rechterstoel verantwoording af te leggen. Echter, wanneer kwam dat moment als wij uitgaan van de evolutie? Moet aanvaarding van de evolutie­leer niet tot relativering van de erfzonde en de zonde in het algemeen leiden? Gaat het niet om restanten van dierlijke driften die onlosmakelijk met het mens-zijn zijn verbonden?

Alleen als we vasthouden aan de klassieke lezing van Genesis 1-3 kan het werk van Christus in overeenstemming met het Nieuwe Testament als verzoening en verlossing van de zonde en haar gevolgen worden gezien. Met het aanvaarden van de evolutieleer verdampt ook de moederbeloften als het beginpunt van Gods verlossend handelen,

Terecht wijst Ouweneel erop dat aanvaarding van de evolutieleer in onderscheid met aanvaar­ding van het heliocentrische wereldbeeld tot een herschrijving van de christelijke geloofsleer moet leiden. Hij wijst er ook op dat wij de algemene openbaring niet gelijk mogen stellen met de uitkomst van natuurwetenschappen. De klassieke theologie kent aan de algemene open­baring een veel beperktere scopus toe en weet dat zij sinds de zondeval nooit los van de bij­­zondere openbaring tot ware Godskennis leidt.

Voor Adam en Eva was in het paradijs de centrale vraag of zij zich geheel door God wilden laten leiden. Die vraag komt na de zondeval op een nieuwe wijze tot ons. Dat laatste kunnen we alleen stellen als we vasthouden aan het eerste. Dat laat Ouweneel overtuigend zien. Daarom herhaal ik nogmaals dat ik – ondanks de kanttekeningen die ik plaats – zeer blij ben met de verschijning van dit boek. Het is niet het laatste woord, maar het is wel een verlost woord. Een boek dat recht doet aan het Bijbelse getuigenis van schepping, zondeval, verlos­sing en voleinding.

Willem J. Ouweneel, Adam, waar ben je? En wat doet het er toe? Een theologische evaluatie van de nieuwe evolutionistische hermeneutiek (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn Motief, 2018).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Jona een historische persoon of literaire fictie? – Het belang van het antwoord op deze vraag

Is Jona wel een historisch figuur of is hij een literaire fictie en moet het boek dat zijn naam draagt als een allegorie of gelijkenis worden gezien? Voor de Vroege Kerk leed dit geen enkele twijfel dat Jona werkelijk had bestaan en dat zijn verblijf in de vis een historische gebeurtenis was.

‘Jona en de grote vis’ in Hvidbjerg Kirke te Hvidbjerg Sogn (Denemarken). Bron: Wikipedia.

In overeenstemming met het getuigenis van het Nieuwe Testament zagen de kerkvaders in het feit dat Jona na drie dagen levend door de vis werd uitgespuwd een prefiguratie van de opstanding van de Heere Jezus Christus. Zo verwijst de eerste kerkvader Irenaeus naar Jona om duidelijk te maken dat de opstanding van Jezus mogelijk is.

Het wonder van het feit dat Jona na drie dagen in de vis te hebben verkeerd levend door de vis werd uitgespuwd is overtroffen door het nog veel grotere wonder van de opstanding van Jezus uit de dood. Men besefte dat naar de maatstaven van de natuurlijke reden de opstanding van Jezus uit de dood onmogelijk was. Echter, het feit was geschied. Getuigenissen hadden het gestaafd. Door de kracht van de Heilige Geest was men van de waarachtigheid van het nieuwtestamentisch getuigenis overtuigd en kon men geloven wat voor het natuurlijke verstand absurd was.

Juist omdat men kon geloven in de opstanding van Jezus Christus als een historisch feit was niet moeilijk de historiciteit van de wonderen vermeld in het Oude en Nieuwe Testament te geloven. Zo kon men de spot van de heidenen weerstaan die het belachelijk vonden dat de christenen in de historiciteit van dergelijke gebeurtenissen konden geloven.

Twijfel aan de historiciteit van Jona

Tot aan de Verlichting is zowel door de overgrote meerderheid van Joodse en christelijke Schrift-uitleggers niet getwijfeld aan de historische betrouwbaarheid van Jona. Wel zien we dat een aantal grote Joodse Middeleeuwse commentaren voorzichtig de suggestie doen dat het verblijf van Jona in de vis een droom was. Pas vanaf de Verlichting krijgt de opvatting breed ingang dat het boek Jona een allegorie of gelijkenis is. Dat heeft alles te maken met het feit dat men de historische realiteit van wonderen onbestaanbaar acht.

De zienswijze dat het zonder reserve vasthouden aan de historische betrouwbaarheid van de Bijbel pas opkwam in de Verlichting en getuigt van een modern denken is historisch onjuist. Wel moet worden erkend dat men tot aan de Verlichting geen behoefte had een uitgebreid historisch onderzoek in te stellen. Dat die behoefte dan wel begint te ontstaan, heeft te maken met dat men oog gaat krijgen voor de eigenheid van de geschiedenis en dat in samenhang daarmee bestudering van geschiedenis als een afzonderlijke wetenschappelijke discipline tot ontwikkeling komt.

Vanaf de Verlichting gaat men binnen het boek Jona zelf naarstig op zoek naar argumenten om de historiciteit ervan te betwijfelen. Ik noem er een drietal. Pas Sanherib maakte Ninevé tot de hoofdstad het neo-Assyrische rijk. Het optreden van de profeet Jona onder Jerobeam II gaat daar zo’n 45 jaar aan vooraf. De constatering dat Ninevé een stad was van drie dagreizen is strijdig met wat wij weten over de omvang van Ninevé in de achtste eeuw vóór Chr. Als derde argument noem ik dat het woord ‘vis’ in Jona 1:17 en 2:10 mannelijk is en in 2:1 vrouwelijk

Voor elk van die argumenten kan een tegenargument worden gegeven. De regeringsperiode van de Assyrische koningen Assur-dan III en Asur-nirari V kenmerkten zich door grote instabiliteit. We kunnen vooronderstellen dat in deze periode Ninevé een semi-onafhankelijke stadstad was. Histo-risch gezien had Ninevé een ereplaats onder de Asyrische steden.

Het feit dat er wordt gesteld dat Ninevé een zeer grote stad van God/zeer grote stad was van drie dagreizen kan wellicht het best worden verklaard door aan te nemen dat de drie dagreizen slaan op het protocol dat bij een staatsbezoek aan een dergelijke stad was voorgeschreven. Een andere, zij het naar mijn overtuiging minder waarschijnlijke mogelijkheid, is dat drie dagreizen ook slaat op het gebied rond Ninevé, de zogenaamde Assyrische driehoek..

Als het gaat om het geslacht van de vis zijn er meerdere verklaringen mogelijk. De verandering van geslacht kan simpel liggen in het feit dat de verteller het niet interesseerde of de vis een mannetje of vrouwtje was. Een andere mogelijkheid is dat de mannelijke aanduiding meer algemeen is en de verteller vervolgens aangeeft dat het om een vrouwtje ging. Daarbij kan de verteller dat expliciet hebben gemaakt om de parallel met uit de buik van het graf (šeôl) en buik van de vis te onderstrepen.

Er is geen profetische en christelijke prediking voorstelbaar zonder daden van God in de geschiedenis

Evenals de kerkvaders stond het voor de Reformatoren vast dat Jona een historische persoon is. Wie de preken van Luther over Jona leest, kan dit met eigen ogen constateren. De historiciteit noch van Jona zelf noch van zijn wonderbaarlijke belevenissen zijn door Luther ooit betwijfeld. Hij kon zich geen profetische en christelijke prediking voorstellen zonder daden van God in de geschiedenis.

Daarmee komen we bij het antwoord op de vraag of het geestelijk van belang is of het boek Jona als een allegorie of gelijkenis wordt gezien dan wel als een verslag van historische gebeurtenissen,. Echte gebeurtenissen die ons worden verteld om duidelijk te maken dat niemand buiten het bereik van Gods genade valt en dat God bekering wil geven aan concrete personen van wie het helemaal niet zouden verwachten. Bekering die nodig is om de toekomende toorn te ontgaan.

Het ontkennen van de historiciteit van Jona moet wel leiden tot een relativering van de ernst van het gericht en de realiteit van de komende wederkomst. Gelooft men wel werkelijk dat ieder mens eenmaal voor de rechterstoel van Christus gedagvaard zal worden en dat alleen zij die hier op aarde de smalle weg leerden bewandelen, het nieuwe Jeruzalem zullen binnengaan?!

Het onderwijs van de Heere Jezus Zelf

In het onderwijs van de Heere Jezus heeft de persoon van Jona en zijn boodschap geen onbelangrijke plaats. Dan valt op dat de Heere Jezus zonder reserve van de historiciteit van Jona uitgaat. Dat geldt ook voor de bekende Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus getuige zijn werk Antiquitates Judaicae. De opvatting dat het boek Jona echte geschiedenis vertelt is dan ook de oudste opvatting en de canonieke opvatting.

Het boek Jona staat in de bundel van de twaalf Kleine Profeten. In deze bundel is de dag des HEEREN een centraal thema. De profeten laten ons zien dat bekering nodig is om het oordeel met die dag verbonden te ontgaan en in de zegen aan die verbonden te delen. Dan is het niet voldoende om bij het volk van Israël te behoren. Nodig is dan men de naam van de HEERE werkelijk heeft leren vrezen en dat er spraken mag zijn van een besnijdenis van het hart.

De Heere Jezus waarschuwde Zijn Joodse tijdgenoten op aarde dat de mannen van Ninevé hen zullen veroordelen in de dag van het oordeel. Die hadden zich immers op de prediking van Jona bekeerd. Als het feitelijk gaat om een fictief gehoor dat zich fictief bekeerd heeft op grond van de fictieve prediking van een fictieve profeet, verliest de waarschuwing haar kracht. Hoe kan dat een waarschuwing zijn voor werkelijke mensen.

Het boek Jona kan met name als we dit boek zien in het licht van het onderwijs van de Heere Jezus bepaald niet als een grap worden getypeerd. Zo’n typering staat wel ver af van de noodzaak van bekering waarmee het boek Jona ons confronteert en waartoe de Heere Jezus ons oproep. Zo’n typering staat ook ver af van de ernst van het voor eeuwig verloren gaan en het feit dat men op de jongste dat veroordeeld worden door anderen op wie men in dit leven vanuit de hoogte neerkeek. Ontkenning van het belang van de historiciteit van Jona staat dan ook niet los van relativering van de ernst en de realiteit van het komende gericht en de noodzaak van bekering om zonder vrees God te kunnen ontmoeten.

De boodschap van Jona

Het boek Jona onderstreept de noodzaak van bekering. Hij laat ons de mogelijkheid van terugkeer tot de HEERE aan niemand mogen ontzeggen. Dan blijkt dezelfde HEERE Die rechtvaardig en heilig is, ook barmhartig en genadig te zijn en berouw te hebben over het kwaad dat Hij had laten aankondigen. De verkiezing van Israël door de HEERE sluit heil voor de volkeren niet uit. Daarin is het boek Jona een prelude op de nieuwe bedeling.

Het Hebreeuwse woord šwb komt vijfmaal het boek Jona voor. In Jona 1:3 in de letterlijke betekenis van ‘terugbrengen’. In Jona 3:8 wordt het gebruikt voor het appèl tot bekering dat de koning van Ninevé doet uitgaan en in Jona 3:10 wordt beschreven hoe aan dit appèl gehoor wordt gegeven.

Weliswaar had Jona een boodschap van louter oordeel gebracht, maar de koning van Ninevé schepte moed uit het feit dat men gewaarschuwd werd. Daarom zei hij: Wie weet, God zal Zich wenden/omkeren en berouw hebben; en Hij Zich wenden/omkeren van de hittigheid van Zijns toorn, zodat wij niet vergaan.’ (Jona 3:9).

Tot tweemaal toe wordt in Jona 3:9 het Hebreeuwse woord šwb voor God Zelf gebruikt. Het grote wonder is dat God metterdaad afziet van het voltrekken van de aangekondigde straf. De bekering van de inwoners van Ninevé correspondeert met het vrezen van de HEERE door de heidense zeelieden die Jona overboord wierpen.

Het boek Jona heeft evenals de gelijkenis van de verloren zoon een open einde. De gelijkenis van de verloren zoon eindigt met een appel op de oudste zoon. Het boek Jona loopt uit op een appèl op Jona. Een appèl dat ook hij zich bij vernieuwing bekeert en zo nog dieper dan tevoren de Psalm die hij dichtte in de buik van de vis leert zingen. Hij was bereid om zich overboord te laten zetten voor het leven van heidense zeelui. Waarom zou hij zich dan niet verblijden over de bekering vna Ninevé!?

Met haar open einde is het boek Jona ook een appèl op ons. Temeer omdat Hij Die zoveel meer is dan Jona in en door Zijn Woord tot ons komt. Hij overtreft Jona allereest als persoon. Hij is de hoogste Profeet omdat Hij Zelf God was en bleef en mens is geworden. Daarom hebben wij/heb ik mij tot de bekering bekeerd en zien wij/zie ik uit naar de bekering van anderen?!

Jona was bereid zich overboord te laten zetten om heidense zeelieden te redden. Een vermelding die aan kracht verliest als het niet om een historische gebeurtenis gaat. Nu was Jona zelf de oorzaak van de storm. De Heere Jezus Christus is plaatsvervangend aan het kruis gestorven. Zelf had Hij geen zonde gehad of gedaan.

Plaatsvervangend overwon Hij ook de dood. Daarom kan worden gezongen:

Nu jaagt de dood geen angst meer aan,
want alles, alles is voldaan;
wie in geloof op Jezus ziet,
die vreest voor dood en helle niet.

Want nu de Heer is opgestaan,
nu vangt het nieuwe leven aan,
een leven door zijn dood bereid,
een leven in zijn heerlijkheid.

De boodschap van Jona was een boodschap van louter oordeel. Desondanks ging de koning van Ninevé – en naar de uitkomst laat zien – er terecht vanuit dat er nog een mogelijkheid van bekering was. Als ons het Evangelie wordt verkonding, horen we niet alleen van de toorn van God over d de zonde, maar ook dat wie tot Christus komt niet wordt uitgeworpen, dat wij welkom zijn bij Hem.

De Heere Jezus zei: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ (Mat. 11:28). Dat er dan in niemand van ons een boos, ongelovig hart is om te wijken van de levende God. (Heb. 3:12). Laat het niet zo zijn dat op de jongste dag de mannen van Ninevé ons moeten veroordelen, maar laat het zo zijn dat wij samen met hen in het nieuwe Jeruzalem mogen aanzitten met Abraham, Izak en Jacob, ja wat meer is tot in alle eeuwigheid het Lam mogen loven dat voor ons werd geslacht en ons vrijkocht met Zijn bloed.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een veelzijdige inleiding op het Oude Testament – Bespreking van ‘The Old Testament: A Historical, Theological, and Critical Introduction’

Richard S. Hess die als hoogleraar Oude Testament en Semitische talen verbonden is aan Denver Seminary, schreef al weer enkele jaren geleden een uitvoerige inleiding op het Oude Testament. De bespreking van elk Bijbelboek begint een rubriek waarin de naam, tekst en structuur wordt besproken. Vervolgens wordt aan de orde gesteld hoe het bewuste Bijbelboek is gelezen. In onderscheid van vele andere inleidingen wordt dan ook aan de premoderne tijd aandacht geschonken. Bij elk Bijbelboek wordt in dit kader ook aan kritische visies aandacht geschonken.

Als het gaat om Jesaja, wijst Hess erop dat er de laatste jaren steeds meer aandacht is gekomen voor de literaire eenheid van dit Bijbelboek. Dezelfde thema’s, concepten en woorden vinden we in alle delen van Jesaja terug. Mij viel op dat Hess zelf nadrukkelijk de mogelijkheid open houdt dat het gehele boek Jesaja van de profeet met deze naam uit de achtste eeuw vóór Chr. afkomstig is. Het feit dat de naam Cyrus in de tweede helft van het boek Jesaja wordt genoemd, acht hij geen beslissend argument om het boek niet aan een profeet uit de achtste eeuw vóór Chr. toe te schrijven. Hij noemt dan in aansluiting bij K.A. Kitchen dat voordat de Perzische koning Cyrus die het neo-Babylonische rijk onder de voet liep, aan de macht kwam, er meerdere Perzische koningen met die naam zijn geweest. Die naam kon dus reeds in de achtste eeuw vóór Chr. in Juda bekend geweest zijn.

Bij Daniël wijst Hess erop dat de kritische wetenschap dit boek in de tweede eeuw vóór Chr. dateert. Hier neemt hij jammer genoeg minder duidelijk stelling dan bij Jesaja, al laat hij ruimte voor de traditionele visie dat dit Bijbelboek dateert uit de zesde eeuw vóór Chr.

Naast aandacht voor de literaire structuren van een Bijbelboek heeft Hess ook een rubriek waarin gender en ideologie naar voren komen. Zelf acht ik het woord ‘ideologie’ minder geschikt. Waar het Hess dan om gaat is wat het bewuste Bijbelboek over zaken als onrecht, oorlog en vrede enz. zegt. Waardevol is dat de context in het oude Midden-Oosten van elk Bijbelboek wordt belicht. De bespreking van elk Bijbelboek eindigt met de rubriek ‘theologische perspectieven’. Een rubriek waarin de canonieke context wordt belicht gaat daaraan vooraf. Wat de waarde van de inleiding van Hess verhoogt is dat aan het slot van de bespreking van elk Bijbelboek een aantal belangrijke commentaren en studies worden vermeld.

Aan de bespreking van de concrete Bijbelboeken gaat een inleiding vooraf waarin de structuur, canon en de tekst van het Oude Testament ter sprake worden gebracht. Hess wijst erop dat de vraag naar de vaste volgorde van Bijbelboeken pas kon gaan spelen toen het Oude Testament niet meer op meerdere rollen maar in één codex werd geschreven. De volgorde van de synagoge verschilt van die van de christelijke kerk. De christelijke kerk kent in aansluiting bij de Septuaginta de volgorde historische, dichterlijke en profetische boeken, terwijl de synagoge de ordening heeft van Mozes, de Profeten (waartoe ook Jozua-Koningen worden gerekend) en de Geschriften.

Zowel Hebreeuwse handschriften als die van die Septuaginta wijken dan ook weer onderling af. Voor de Hebreeuwse handschriften geldt, dat bij de ordening van de Geschriften en bij de handschriften van de Septuaginta zijn, die zowel die met de Kleine als met de Grote Profeten eindigen. Als het gaat om de canon, keert Hess zich tegen de gedachte dat de oudtestamentische canon aan het begin van de christelijke jaartelling nog open was. Hij zoekt de oorsprong van de canon zoals wij die kennen in het archief van de Tweede Tempel.

De vondsten van de Dode Zee-rollen laten zien dat de proto-Masoretische traditie in de gevonden handschriften en fragmenten van oudtestamentische Bijbelboeken het sterkst vertegenwoordigd was, al zijn er ook Hebreeuwse handschriften gevonden die ten grondslag hebben gelegen aan de Septuaginta en de Samaritaanse Pentateuch. Daarbij wijst Hess erop dat de masoretische tekstvorm een veel grotere mate van uniformiteit kent dan die van de Septuaginta. De handschriften daarvan tonen tal van onderlinge verschillen en binnen de handschriften van de Septuaginta zijn er ook eerdere traditiestromen te onderscheiden. De vondsten bij Masada en de spelonken uit de tijd van Bar Kohba reprenteren allen de proto-Masoretische tekstvorm. Hess acht waarschijnlijk dat de handschriften die in de Tweede Tempel te Jeruzalem werden bewaard en overgeschreven deze tekstvorm hadden.

Hess schreef een waardevolle inleiding. De kracht ervan ligt er niet in de laatste plaats in dat aan een geheel scala van zaken aandacht wordt geschonken.

N.a.v.: Richard S. Hess, 2015, The Old Testament: A Historical, Theological, and Critical Introduction (Grand Rapids: Baker Academic).

‘Het Woord in geding’ – Een belangrijke publicatie over de uitleg van de Bijbel

Decennia lang viel buitenstaanders een aantal zaken bij de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt op. Dat was dat men onverkort vasthield aan het gezag van de Schrift en de gereformeerde belijdenis zonder reserve aanvaardde, maar ook het feit dat zij weinig ernst leken te maken met de noties van tweeërlei kinderen van het verbond en zelfonderzoek en zichzelf exclusief als de ware kerk zag. De praktijk was zeker als het gaat om het laatste punt altijd wat gevarieerder dan dit massieve imago.

Zeker is dat de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt in een stroomversnelling zijn geraakt. Dat men zijn exclusieve houding opgaf is winst, maar verdrietig is dat het gezag van de Schrift ter discussie wordt gesteld en de binding aan de belijdenis veel minder strak is geworden. Dit jaar hoopt men samen met de Nederlandse Gereformeerde Kerken een nieuw kerkverband te vormen. De kerkorde die voorligt, weerspiegelt de veranderingen. Inmiddels zijn alle ambten voor de vrouw opengesteld en in de praktijk is in meerdere gemeenten al langer ruimte voor homoseksuele relaties. Er klinken ook stemmen om evenals in de PKN het kerkordelijk mogelijk te maken deze relaties een kerkelijke zegen te geven.

De snelheid van de veranderingen verbaasd menigeen. Inmiddels zijn er twee kleine kerkverbanden ontstaan voortkomend uit de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt die vast willen houden aan het gezag van de Schrift en die de gereformeerde belijdenis niet ter discussie willen stellen. Individueel stapten leden van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt over naar de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Protestantse Kerk in Nederland en in een enkel geval ook naar de Hersteld Hervormde Kerk. Voor hen die tot dusver binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt bleven maar zich niet konden verenigen met de verschuivingen is de vraag wat men moet doen bij de aanstaande kerkfusie. Duidelijk is nu al dat een aantal gemeenten in hun geheel of vrijwel in hun geheel zullen afhaken.

Binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt is al een aantal jaren de Kerngroep bezinning GKV actief. Die wil leden van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt toerusting bieden en leiding geven aan hen die zich bezwaard voelen over de koers die hun kerkverband gaat. Vanuit deze kerngroep verscheen een publicatie over de omgang met de Schrift ook in verband met de gereformeerde belijdenis. Men gaf het de titel mee Het Woord in geding. De bijdragen aan dit boek groeperen zich rond drie thema’s: omgang met de Schrift, Schrift en belijdenis en Schrift en kerkorde. Het boek confronteert de lezer met de snelle ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. In al deze ontwikkelingen blijkt het Woord in geding te zijn. De auteurs van dit boek tonen dat op tal van punten aan. Daarbij staat het commissierapport Elkaar van harte dienen (EVHD) dat gediend heeft op de GKV-synode van Goes, centraal.

Waarom deze verschuivingen ook anderen aangaan

Nu kan men de vraag stellen wat zij die niet tot de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt behoren met deze publicatie moeten. Daarop kan allereerst al geantwoord worden dat wie denkt vanuit de Kerk van Christus altijd verder kijkt dan eigen kring. Ontwikkelingen elders die afvoeren van het Woord van God moeten ons ter harte gaan en verdriet doen. Daarbij komt dat de zaken die nu spelen in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt ook elders spelen. In meerdere gemeenten die zich rekenen tot de Gereformeerde Bond binnen de PKN is de vrouw in het ambt ingevoerd en is er ruimte voor homoseksuele relaties. Dat geldt ook voor de Christelijke Gereformeerde Kerken al handelen gemeenten daar dan wel in strijd met besluiten van eigen synode.

Op het grondvlak ademen leden van alle kerken binnen de gereformeerde gezindte geestelijk gezien een bepaalde lucht in. Die lucht is dat God ons aanvaardt zoals we zijn. We moeten de ander geen beperkingen opleggen. Ieder heeft de vrijheid de Schrift op zijn of haar manier te lezen. Daarbij moeten wij met elkaar in gesprek blijven zonder het verstaan van de Schrift door de ander te veroordelen. Bij deze denkwijze blijft er van het feitelijke gezag van de Schrift weinig over en is er geen grond meer de ander en ook onszelf tot de noodzaak van terugkeer tot God en vernieuwing van het denken op te roepen. Er is immers geen vaste norm.

Ook voor hen die niet tot de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt behoren en zich afvragen hoe wij moeten omgaan met nieuwe hermeneutische inzichten waarbij een andere wijze van omgang met de Schrift wordt bepleit, is dan ook kennisname met Het Woord in geding nuttig. Men moet dan door de specifieke context waarbinnen deze publicatie ontstond, heen kijken.

Trouwens van de acht auteurs zijn er twee van buiten de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt afkomstig en wel prof. dr. H. van de Belt, hoogleraar systematische theologie aan de Vrije Universiteit. Hij is verbonden en behorend bij de Protestantse Kerk in Nederland en dr. G.A. van den Brink, emerituspredikant binnen de Hersteld Hervormde Kerk en docent filosofie en kerkgeschiedenis aan de TUA. Zij schrijven beiden een waardevolle bijdrage.

De Schrift is de laatste en hoogste norm

Het eerste deel van Het Woord in geding is het meest fundamenteel. Hoe lezen we de Schrift? Dit deel opent met een bijdrage van ds. H.J. Room, emerituspredikant binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt. Hij laat zien dat binnen zijn kerkverband een nieuwe manier van Bijbellezen wordt geijkt, waardoor de Schrift niet meer de bron en norm voor ons nadenken over God en leven met God is. Hij laat zien dat het rapport Elkaar van harte dienen (EVHD) dat door de generale synode van Goes van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt werd aanvaard alleen aandacht schenkt aan wat de Schrift zegt over de gelijkheid van man en vrouw, maar niet over het verschil in taak en positie.

Men ziet niet alleen na de zondeval de doorwerking van kwalijke patriarchale verhoudingen maar ook in de eerste Bijbelhoofdstukken waarin de verhouding tussen man en vrouw vóór de zondeval wordt beschreven. Ook wordt aan wat Paulus schrijft over de scheppingsorde geen recht gedaan. Bij de uitleg van 1 Tim. 2:8-15 wordt met een beroep op een hypothetische discussie – een gedachte waartoe de tekst zelf geen enkele aanleiding geeft.

Zijn conclusie is dat in het rapport de Bijbel wordt uitgelegd vanuit het levensgevoel van onze Westerse cultuur, waarin de alles gelijkschakelende gelijkheid de dominante waarde is. In plaats dat het Bijbelse getuigenis als zuurdesem naar de cultuur functioneert, zien we het omgekeerde.

In zijn bijdrage legt dr. H. van de Belt er zeer terecht de vinger bij de Schriftleer en genadeleer met elkaar zijn verbonden. Mij viel op dat Van de Belt positiever spreekt over de Chicago Statement on Hermeneutics en de Chicago Statement on Biblical Inerrancy dan veelal door Nederlandse theologen wordt gedaan. Terecht stelt hij dat in deze verklaringen de orthodoxe Schriftleer in de context van de moderniteit wordt verwoord. Hij legt er ook de vinger bij dat inmiddels onder evangelicals het begrip ‘inerrancy’ vaak behoorlijk wordt opgerekt. Dan blijft er van de oorspronkelijke intentie van de Chicago Statement on Biblical Inerrancy weinig over.

Zelf zou ik nog nadrukkelijker dan Van de Belt dat doet, willen onderstrepen dat de Chicago Statement on Biblical Inerrancy een wezenlijk element van de Schriftvisie van zowel reformatoren als kerkvaders weergeeft, namelijk dat het in de Schrift om waarheid gaat die buiten en los van ons waar is. De Schrift kan de laatste norm van ons geloof zijn, omdat zij een innerlijke eenheid is en eenduidige boodschap heeft. Wie de commentaren van Calvijn leest op de evangeliën en het geschrift van Augustinus De overeenstemming van de evangelisten bemerkt ook hoe wezenlijk voor hen de historische betrouwbaarheid van de Schrift was.

Naar mijn overtuiging willen de Chicago Statements tegenover de zienswijze dat wij de Bijbel niet meer kunnen lezen zoals kerkvaders en reformatoren dat deden, omdat die er ten onrecht van uitgingen dat de Bijbel als geheel een eenduidige boodschap had, onderstrepen dat de Bijbel zelf om een duidelijke en ondubbelzinnige uitleg vraagt.

Het gevaar van orthodoxie niet alleen in onze tijd, maar ook vroeger is altijd dat het dode orthodoxie kan zijn. Dat geldt niet alleen de Schriftleer maar ook de christologie. Dat betekent dat de Schriftleer of de christologie moet worden gerelativeerd, maar wel dat het gaat om orthodoxie van het hart. R.C. Sproul en J.I. Packer hadden beiden een prominente rol in de Chicago Statements. Wie hun geschriften leest, hebben bemerkt dat het bij hen echt om orthodoxie van het hart gaat en dat zij niet minder dan de reformatoren in de zestiende eeuw de Schriftleer en de genadeleer met elkaar hebben verbonden. Zaak is wel om er steeds voor te waken dat het gezag van de Schrift niet los van haar boodschap en bedoeling wordt verdedigd en beleden. De Schrift is gegeven om ons wijs te maken tot zaligheid.

Terecht wijst Van de Belt erop dat uit de taalwetenschap afkomstige speech-act-theory handzaam kan zijn om de vaste betekenis en het blijvende gezag van de Schrift duidelijk te maken. Zelf heb ik er zo gebruik van gemaakt in de module hermeneutiek die ik als docent gaf. Wanneer de speech-act-theory gebruikt wordt om het gezag van de Schrift te relativeren, is er sprake van een bepaalde toepassing ervan waarbij alleen de perlocutie of performatieve kracht van de taaldaad direct aan de inspiratie wordt verbonden, maar locutie (de woorden als zodanig) en illocutie (de betekenis van de woorden) als cultuurbepaald en tijdgebonden worden gezien. Een voorbeeld van dit gebruik van de speech-act-theory vinden we bij de oudtestamenticus John H. Walton.

Belangrijk is de conclusie waarmee Van de Belt zijn bijdrage beëindigt. Ongetwijfeld moeten wij kritisch zijn over ons eigen verstaan van de Bijbel. Echter het feit dat ieder de Bijbel op een bepaalde wijze verstaat, mag niet het uitgangspunt zijn. De norm van de leiding door Gods Geest is altijd het door de Geest geademde Woord van God.

De betekenis van de vrijheid van de exegese

Dr. G.A. van den Brink gaat in zijn bijdrage in op de wijze waarop de notie van de vrijheid van exegese in EVHD functioneert. Hij laat zien dat voor de Reformatie betekent dat de Schrift haar eigen uitlegster is. Het is niet zo dat de kerk bepaalt hoe de Schrift moet worden gelezen. In EVHD wordt het echter zo ingevuld dat het gaat om exegese die vrij is van bepaaldheid en beslistheid. Nieuwe situaties vragen om een nieuwe exegese.

Van den Brink legt de vinger bij de doorwerking van het gedachtegoed van Hans-Georg Gadamer in EVHD. Bij Gadamer vervalt het onderscheid tussen uitleg en toepassing en is de toepassing onderdeel van de uitleg. Van den Brink laat zien dat Gadamer en EVHD ten onrechte de Reformatie voor deze visie claimen. Voor de Reformatie is de uitleg vast en de toepassing veranderlijk.

De nieuwe visie op de uitleg van de Schrift heeft, zo laat Van den Brink zien, ook gevolgen voor de plaats en functie van de gereformeerde belijdenis. Als de Schrift geen vaste betekenis heeft, vervalt de mogelijkheid om de zaligmakende leer in belijdenisgeschriften vast te leggen. In verband hiermee zou ik willen toevoegen dat binnen de kerken van de Reformatie vrijheid van exegese ook betekent dat verschil in uitleg van concrete teksten niet bezwaarlijk is binnen de grenzen van de aangenomen belijdenis.

Men kan bijvoorbeeld voor woorden dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan (Mat. 11:12) zowel argumenten voor een positieve als negatieve betekenis aanvoeren. Positief opgevat betekent het dat men strijd om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Negatief verstaan wil het zeggen dat gepoogd wordt de komst van het koninkrijk te verhinderen. Deze twee opvattingen kunnen niet met elkaar worden verbonden, maar zij vallen wel binnen de vrijheid van de exegese. Noch voor de leerstellige boodschap noch voor de levenspraktijk maakt het uit welke exegese wij volgen.
Heel belangrijk is de constatering van Van den Brink dat in EVHD het materiële Schriftgezag niet aan de orde komt. Er wordt niet verwoord wat wij inhoudelijk op grond van de Schrift geloven. Verwijzend naar de bijdrage van Van den Belt constateer ik dat zelfs in EVHD de Schriftleer niet in samenhang met de genadeleer wordt ontvouwd. Terecht zegt Van den Brink dat het bij de betrouwbaarheid en duidelijkheid van de Schrift uiteindelijk gaat om de betrouwbaarheid en duidelijkheid van Gods beloften.

Dr. R. te Velde, universitair hoofddocent systematische theologie aan de Theologische Universiteit Kampen/Utrecht, gaat in zijn bijdrage, die wij vinden in het tweede deel van Het Woord in geding, in op de artikelen 3 t/m 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij brengt naar voren dat wij bij verschil van inzicht bereid moeten zijn ons door het Woord van God als hoogste gezagsinstantie te laten gezeggen. Die bereidheid staat binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt onder druk. Terecht zegt hij dat ethische en praktische vragen niet altijd eenvoudig te beantwoorden zijn en dat het inslaan van verschillende wegen niet direct betekent dat er geen kerkelijke gemeenschap mogelijk is.
Als hij meent dat in principe het toelaten van vrouwelijke ambtsdragers niet kerkscheidend hoeft te zijn, acht ik dit voorbeeld niet erg gelukkig. Immers, dan gaat men expliciet buiten kaders die het Nieuwe Testament hier stelt en ligt daaraan al is het soms onbewust een zienswijze op de Schrift zelf aan ten grondslag die geen recht doet aan haar zelfgetuigenis. Een andere vraag is: hoeveel afwijkingen er van de Schrift kunnen zijn, terwijl iemand toch een ware christen is.

Dr. B. van Egmond, predikant van de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt te Capelle aan de IJssel-Noord, laat zien dat in de nieuwe kerkorde die voor de fusiekerk is opgesteld voor kerkleden en ambtsdragers de band aan de gereformeerde belijdenis losser wordt. Zelf merk ik op dat men feitelijk confessioneel gezien steeds meer terechtkomt in een situatie die overeenkomt met die in de Hervormde Kerk van vóór 2004. Zou men kerkordelijk ruimte gaan creëren voor homoseksuele relaties dan gaat zelfs deze vergelijking niet op. Immers dan komen zij die willen vasthouden aan zondag 32 en 41 van de Heidelbergse Catechismus in een gedoogsituatie. Iets wat nu voor gereformeerde belijders in de PKN het geval is.

Ik ga voorbij aan de bijdragen over de kerkorde. Ik merk op dat zij laten zien dat een kerkorde bedoeld is kerkleden en gemeenten bij de Schrift te bewaren en niet elkaar vrij te laten. Zeer belangrijk acht ik de bijdrage van ds. J. Wesseling, predikant van de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt van Veenendaal-West, aan het eind van het eerste deel van Het Woord in geding. Hij geeft prof. dr. F. van der Pol, oud-hoogleraar kerkgeschiedenis aan de TUK, het woord. Deze kwam vanuit de Gereformeerde Gemeenten naar de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt over. Inmiddels heeft hij dit kerkverband verlaten en behoort hij nu tot de Gereformeerde Kerken Nederland.

Hij signaleert bij de vrijgemaakten activisme, gebrek aan nederigheid en misplaatst zelfvertrouwen. De eigen beleving en niet de Schrift zelf werd ankergrond. Verdriet deed hem het verdwijnen van de catechismusprediking in de meeste gemeenten. Van de Pol vertelt dat hij zich bij de neergang van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt optrok aan de geschriften van Luther. Met name noemt hij diens tafelgesprekken. Ik kan goed begrijpen dat wie terneer gedrukt wordt door ontwikkelingen in het kerkelijke leven, hier voedsel voor zijn ziel vindt.

Het Woord in het geding is een belangrijke publicatie. Iedereen die te maken heeft met verschuivende opvattingen over het gezag van de Schrift, kan ik lezing ervan aanbevelen. Wat mij betreft had datgene wat Van der Pol aanreikt nog nader uitgewerkt mogen worden. Hoe is het mogelijk dat de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt zo snel zijn gaan verschuiven? Ook toen men nog trouw was aan Schrift en belijdenis was er naar mijn overtuiging toch vaak een houding van activisme en misplaatst zelfvertrouwen. Men was er zeer van overtuigd zelf de ware kerk te zijn met uitsluiting van andere kerken en dan laat ook nu de geschiedenis zien dat hoogmoed voor de val komt.

Weinig aandacht was er voor de kenmerken van de ware christen. Graag had ik gezien dat Van der Pol ook daarover iets had gezegd. Immers wie het beloftewoord mag geloven is een nieuw mens. Die weet van droefheid naar God en vreugde in God. Een kerk hoort mensen hierin ook tot zelfonderzoek op te roepen. Wij kunnen van Luther leren dat de troost van Gods belofte in strijd en aanvechting wordt ervaren. De zekerheid van het geloof was voor Luther altijd een bestreden en aangevochten zekerheid. Gods genade kan alleen genade zijn als het hoe vast die ook is, telkens opnieuw als onverdiend en onvanzelfsprekend wordt gezien. Is dat niet meer het geval, dan moet het ons niet bevreemden dat men tenslotte over de Schrift wil heersen in plaats dat men zich door de Schrift laat regeren.

Mijn diepe wens is dat alom de boodschap van Wet en Evangelie, van zonde en genade mag klinken. Immers in die context wordt concreet het gezag van de Schrift dat zich uitstrekt over alle terreinen van het leven ervaren. Mannen als Luther, Kohlbrugge, de puriteinen – of om nog dichtdichter bij het heden te komen G. Boer – kunnen onder Gods zegen een hulp zijn ons bij deze boodschap te bewaren of terug te brengen.

N.a.v.: P.T. Pel en H.J. Room (red.)., Het Woord in geding, Kerngroep bezinning GKV, 2022, 181 pp. Zie ook: https://oorsprong.info/kerngroep-bezinning-gkv-haakt-vanwege-doorwerking-van-moderne-hermeneutiek-af-zaterdag-19-november-2022-studiedag-voor-verdere-bezinning/.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Praktische toepassingen voor het verstaan van de Schrift – Dr. Piet de Vries sprak op congres ‘Hart voor de Gemeente’ op 2 december 2022

Op 2 december 2022 werd er door ‘Hart voor de Gemeente‘ een congres georganiseerd rondom het thema ‘hermeneutiek’.1 De twee hoofdlezingen zijn opgenomen en hopen we, met dank aan ‘Hart voor de Gemeente‘, op deze website te delen. De eerste lezing was van de theoloog dr. Piet de Vries. Zijn referaat had als titel ‘Praktische toepassingen voor het verstaan van de Schrift‘. Vorige week maandag verscheen de bijdrage van dr. Maarten Klaassen.

Voetnoten

Een verfrissend boek over het gezag van de Schrift – Bespreking van ‘Collec­ted Writings on Scripture’

Voor een christen en zeker een protestants christen is het gezag van de Schrift een aangelegen punt. Elke klassieke en orthodoxe christen tot welke stroming hij ook binnen de wereldkerk behoort, aanvaard de Bijbel als het Woord van God. Een protestant stelt daarbij heel nadrukkelijk dat de Schrift haar gezag niet aan dat van de kerk maar aan zichzelf ontleent. Het gezag van de Kerk is ondergeschikt aan dat van de Schrift. Niet de Kerk maakt uit hoe we de Schrift moeten lezen, maar uit de Schrift weten we wat de kenmerken van de ware Kerk zijn.

De Amerikaan Donald A. Carson is zowel een leidinggevend Evangelical als een toonaangevend nieuwtestamenticus. Hij is trouwens ook een bekend cultuurcriticus en niet het type van een studeerkamergeleerde. De afgelopen decennia heeft Carson in meerdere bundels en tijdschriften diepgravende artikelen en recensies geschreven rond het thema van het Schriftgezag. De belangrijkste daarvan zijn al weer meerdere jaren geleden in gebundelde vorm uitgegeven onder de titel Collected Writings on Scripture.

Carson onderstreept dat wij voor onze Schriftleer niet een aantal moeilijkheden waarop wij bij het lezen van de Bijbel stuiten tot uitgangspunt van ons spreken en denken daarover moeten nemen (waarbij hij onder andere denk aan de zogenaamde schijnbare tegenstrijdigheden) maar het getuigenis binnen de Schrift zelf over de Schrift. Dat zijn in het bijzonder 2 Tim. 3:16 en 2 Pet. 1:21. Deze Schriftgedeelten maken ons dat de Bijbel de stem is van de levende God. Bij ons Schriftonderzoek en dat geldt ook voor academisch onderzoek dient ootmoed onze grondhouding te zijn. Wij moeten en mogen ons niet rechter over de Schrift opwerpen.

Carson wil heel nadrukkelijk aan de zogenaamde oude of premoderne hermeneutiek vasthouden die echte uitleg onmogelijk acht als de Bijbel niet wordt benaderd in de wetenschap dat dit het Woord van God is. In de moderne hermeneutiek gaat men bij het verstaan van wat de Bijbel als historie aandient, op zoek naar een gereconstrueerde geschiedenis die afwijkt van de presentatie daarvan in de Bijbel. De winst van de postmoderne benadering is dat aan de tekst als literaire eenheid wordt rechtgedaan. Het grote bezwaarpunt is dat aan de historiciteit geen enkel belang meer wordt toegekend en dat men niet wil weten van een objectieve en eenduidige boodschap die vanuit de Schrift tot ons komt.

Carson keert zich tegen de visie van Walter Bauer dat het onderscheid tussen orthodoxie en ketterij pas van late datum is en niet op grond van het Nieuwe Testament zelf kan worden gemaakt. Uiteraard, zo laat Carson zien, heeft elk nieuwtestamentisch boek zijn eigen accent. Echter, wat alle nieuwtestamentische geschriften met elkaar verbindt is het getuigenis dat Jezus Zoon van God en Heere is en dat onze zaligheid aan Zijn kruisdood en opstanding is verbonden.

Slechts wie uitgaat van de eenheid van het Nieuwe Testament kan ook een theologie van het Nieuwe Testament schrijven. In samenhang met zijn kijk op de eenheid van het Nieuwe Testament keert Carson zich tegen de zienswijze dat de christelijk kerk eerst een charismatische fase zou hebben gekend die pas later zou zijn gevolgd door een fase waarin de ambten betekenis kregen. Wie recht doet aan de bronnen, moet stellen dat het ambt van meet af aan een plaats had in de kerk en dat er geen sprake is van na elkaar maar van naast elkaar.

Van groot belang is de duidelijkheid van de Schrift. Carson laat zien dat het niet juist als wij menen dat deze eigenschap van de Schrift pas door de Reformatie werd beleden. Reeds in de Vroege Kerk gaat men daarvan uit. Als Augustinus belijdt dat hij het gezag van de Schrift niet aanvaard zou hebben als de Katholieke Kerk hem dat niet had betuigd, gaat het hem erom dat de Kerk de Schrift heeft bewaard. Het aanvaarden van het gezag van de Schrift geschiedt nooit los van de Kerk als gemeenschap der heiligen. Dat betekent echter niet dat de Schrift geen gezag in zichzelf heeft of dat de Kerk de boodschap van de Schrift mag aanvullen met haar eigen tradities. Dat is een visie die in samenhang met de zogenaamde vierderlei betekenis van de Schrift zich pas breed maakt in de Middeleeuwen.

Terwijl het modernisme wel de eenheid en het goddelijk gezag van de Schrift verwierp, meende het wel dat het mogelijk was over een eenduidige zij het slechts menselijke boodschap van individuele bijbelse passages te spreken. Het postmodernisme daartegen stelt dat er geen objectieve betekenis is en elke lezer zijn eigen betekenis aan een tekst schenkt. Dat betekent dat er in geen enkel opzicht meer over de duidelijkheid van de Schrift kan worden gesproken.

Wie dit volledig volhoudt, stelt dat echte communicatie per definitie onmogelijk is en dat zou elke menselijke samenleven onbestaanbaar maken. Carson verdedigt terecht dat wij de objectieve betekenis van de Schrift waarachtig, zij het nooit uitputtend, op spoor kunnen komen. Als wij die betekenis totaal misverstaan, is dat niet aan de Bijbeltekst maar aan onszelf te wijten. Om de Schrift werkelijk te verstaan is wedergeboorte en verlichting door de Heilige Geest nodig.

Zowel qua inhoud als stijl is het lezen van de werken van Carson een genot. Dat geldt ook voor dit werk. Voor wie de Engelse taal machtig is, kan ik het hartelijk aanbevelen. Helaas zijn er op het terrein van de Bijbelvakken in onze taal in vergelijking met de Angelsaksische wereld maar heel weinig werken beschikbaar die met dezelfde eerbied voor de Schrift en met dezelfde academische diepgang zijn geschreven. Zeker is dat ook voor de Kerk van Nederland het kennis nemen van een helder geluid ten aanzien van de Schrift en haar gezag nodig en nuttig is.

N.a.v. Donald A. Carson, Collected Writings on Scripture (Apollos, Nottingham 2010).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Is de evolutieleer verenigbaar met het klassiek Christelijk geloof?

In de jaren zestig werd de Evangelische Omroep opgericht en in de jaren zeventig de Evan­gelische Hogeschool. Een van de redenen was de steeds bredere aanvaarding van de evolutieleer in grote delen van de kerk. De Evangelische Omroep en de Evangelische Hoge­school wilde onder ander op dit terrein een tegengeluid geven en hebben dat ook jaren gedaan. Dat is inmiddels totaal veranderd.

Andries Knevel tekende een aantal jaren geleden voor de camera een documenten waarin hij zich verontschuldigde voor zijn vroegere overtuiging dat het Bijbelse scheppingsgeloof en de evolutieleer niet verenigbaar zijn. Aan de Evangelische Hogeschool werd een aantal jaren geleden een kinderboek gepresenteerd waarin aan kinderen wordt verteld de aap zich tot een mens heeft ontwikkeld.

De organisatie ForumC heeft al meer dan eens laten merken dat zij acceptatie van de evolutieleer geen probleem acht voor het belijden van het christelijke geloof. In hun Christelijke Dogmatiek lieten prof. dr. G. van de brink en prof. dr. C. van der Kooi weten dat zij het Bijbelse getuigenis over de oorsprong van de wereld willen verbinden met de evolutieleer. In deze zaak gaan zij in het spoor van het Christelijk geloof van prof. dr. H. Berkhof.

Van de Brink heeft deze gedachte breder ontvouwd en beargumenteerd in zijn in 2017 ver­sche­nen boek En de aarde bracht voort. Op een studiedag naar aanleiding van deze publicatie bleek dat zowel prof. dr. M. Wisse van de PTHU en prof. dr. A. Huygen van de TUA geen moeite hadden met de aanvaarding van de evolutieleer door Van de Brink. Hun kritiek is theologisch van aard maar heeft geen betrekking op de aanvaarding van de evolutieleer als zodanig.

Wisse en Huygen leggen elk hun eigen accenten in hun kanttekeningen bij de ziens­wijze van Van den Brink, maar wat hen verenigt is dat zij de zondeval niet als een dateerbaar gebeuren willen zien. Terwijl Van den Brink een brug probeert te slaan tussen de evolutieleer en het Bijbelse getui­genis, stelt Huygen dat wij het wetenschappelijke model van de evolutieleer en het Bijbelse getuigenis van de mens als twee perspectieven moeten zien die beiden waar zijn maar die wij niet met elkaar behoeven te verbinden. De vraag is wat dit betekent voor Adam als historisch persoon en de zondeval?

Huygen wil die als theologische maar niet als feitelijke realiteiten handhaven. De zondeval kan niet gezien worden als een dateerbaar gebeuren. Hij volgt Karl Barth als hij stelt dat wij alleen vanuit Christus over de mens, over Adam en over de schepping kunnen spreken. De bijdrage van Wisse is filosofischer dan die van Huygen. Voor hem betekent staat van rechtheid dat je de mens aanspreekt op Gods bedoeling met hem. Zijn kritiek op Van den Brink is dat hij schepping en herschepping teveel uit elkaar trekt en te weinig de goedheid van Gods oorspronkelijke schepping verdisconteert.

Bij Van den Brink, Huygen en Wisse vervalt de drieslag van goede schepping, zondeval en verlossing als een historische en chronologische realiteit. Het zijn niet minder maar ook niet meer dan drie perspectieven om naar de werkelijkheid te kijken. Dat is een ander lijn en theologie dan de klassiek gereformeerde en ook de klassiek christelijke. Daarin is de theo­logische boodschap van de staat van de rechtheid en de zondeval gebaseerd op de feitelijke realiteit ervan. Wie de lijn schepping, zondeval, verlossing opgeeft, zal ok op andere punten moeite krijgen met de klassieke vertolking van het christelijke geloof.

Bij Van den Brink zie je dat hij in de Christelijke Dogmatiek aarzelt bij de realiteit van de eeuwige straf. En als we de mens en schepping uitsluitend vanuit Christus willen zien, kan niet langer gezegd worden over de vloek van de overtreding van het werkverbond die sinds de zondeval op ieder mens rust. Dan kunnen we geen recht meer doen aan wat wordt beleden in de zondagen 3 en 4 van de Heidelbergse Catechismus. Vragen die een halve eeuw geleden speelden in het midden van de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken spelen nu in Gereformeerde Bond, de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de Christelijke Gerefor­meerde Kerken en beperken wij ons niet tot theologen en predikanten dan moeten we de kring nog breder trekken.

Hulp bij bezinning

Bezinning is noodzakelijk. Is het klassiek christelijke geloof zoals dat beleden wordt in de gereformeerde belijdenisgeschriften nog houdbaar of is aanpassing nodig? De ontwikkelingen in Nederland staan niet op zichzelf. In de Engelssprekende wereld hebben tot voor enige decennia evangelicals de evolutieleer afgewezen. Inmiddels zijn er tal van mensen die zich evangelical blijven noemen en toch geen moeite hebben met de evolutieleer. Zij hebben onder andere een forum in de organisatie Biologos. Nu ontbreekt het in de Engelssprekende wereld ook niet aan tegenstemmen. Ik heb zelfs de indruk dat die de laatste jaren krachtiger gaan klinken.

Bij uitgeverij Crossway verscheen een meer dan duizend pagina’s tellende publicatie waarin natuurwetenschappers van meerdere disciplines, filosofen en theologen de evolutieleer onder fundamentele kritiek stellen en de gedachte van een theïstische (dat wil zeggen door God geleide) evolutie van de hand wijzen. De auteurs van Theistic Evolution. A Scientific, Philosophical, and Theological Critique laten de vraag naar de ouderdom van de aarde en of er vóór de zondeval al vleesetende dieren waren buiten beschouwing.1 Wat hen verbindt is de overtuiging dat de openingshoofdstukken van Genesis een historisch en feitelijke karakter hebben.

De publicatie bestaat, zoals de ondertitel al aangeeft, uit drie delen. In het eerste deel vinden we bijdragen waarin wetenschappelijke kritiek op de evolutieleer naar voren wordt gebracht. Deze bijdragen vooronderstellen vakkennis die de gemiddelde lezer niet zal hebben. Ik moet eerlijk zeggen dat ikzelf de kracht en reikwijdte geboden informatie lang niet altijd kan overzien. Wel wordt duidelijk dat de feiten als zodanig niet dwingend passen in het kader van de evolu­tieleer. De vraag in welk kader of model je feiten wil passen is niet alleen een weten­schappe­lijke vraag. De een zal vanuit zijn levensbeschouwing een andere oplossing prefereren dan de ander. Dan blijkt trouwens ook dat de vraag naar wat nu precies wetenschap is nooit geheel eenduidig is beantwoord. Die vraag zelf is een levensbeschouwelijke of filosofische vraag. Onder andere dit laatste komt aan de orde het tweede deel waarin filoso­fische kritiek op de evolutieleer wordt uitgeoefend.

Het derde deel is het meest toegankelijk. Een aantal theologen onder wie Bijbel­weten­schap­pers laat zien dat men om de evolutieleer in het christelijke geloof te integreren meerdere Bijbelteksten een uitleg moet geven die strijdt met wat kennelijk wordt bedoeld. Zo kan het feit dat de mens pas sterft sinds de historische zondeval niet opgevat worden zoals het er staat.

De dood heeft als de evolutieleer waar is, ook voor de mens altijd bij het leven behoort en kan daarom niet meer als een straf op de zonde worden gezien. Adam en Eva zijn niet de twee historische personen van wie de gehele mensheid afstamt. De schepping is op geen enkele wijze door een historische zondeval ontwricht. Wanneer Adam als het verbondshoofd die heel de mensheid vertegenwoordigt als zijn nakomelingen wordt opgegeven, heeft dat gevolgen voor het zicht op de Heere Jezus Christus als de tweede Adam.

Een helder tegengeluid van dr. M.J. Paul

In ons eigen land schreef dr. M.J. Paul een omvangrijke studie onder de titel Oorspronkelijk waarin hij het opneemt voor de historische betrouwbaarheid van de eerste hoofdstukken van Genesis en de evolutieleer afwijst. Dr. Paul gaat na hoe in de Bijbel zelf over de schepping wordt gesproken. Uitvoerig gaat hij in op de vraag of de Bijbel een bepaald wereldbeeld biedt. Een aantal hoofdstukken zijn aan de (kerk)geschiedenis gewijd. Hoe dachten de kerkvaders over schep­ping, zondeval en zondvloed? Kan er een lijn getrokken worden van Corpernicus en Galileï naar Darwin?

Paul stelt ook de orde hoe christelijke theologen vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot op de dag van vandaag op de evolutieleer hebben gereageerd. Dan blijkt dat meerderen menen dat de klassieke theologie met de drieslag schepping, zondeval, verlossing onhoudbaar is. Feitelijk betekent dit dat het kader van de bijbelse boodschap als onhoudbaar wordt gezien.

Vaak wordt beweerd dat de Bijbelschrijvers ervan uitgingen dat de er een watermassa onder de aarde was en boven de aarde een soort koepel. Onder ander met een beroep op de oudtestamenticus Houtman schrijft Paul dat wij mogen stellen dat het Oude Testament geen wereldbeeld kent. De Bijbel gebruikt vooral de taal van de dagelijkse waarneming.

Als men aan de Bijbel graag een bepaald wereldbeeld toeschrijft, is het om een onderscheid te maken tussen de kern van de Bijbelse boodschap en een verpakking die cultureel is bepaald. Paul keert zich tegen dit onderscheid. De Bijbel is geen (natuur)wetenschappelijk traktaat, maar vertelt ons in de woorden van de dagelijkse waarneming over de schepping en scheppingsverschijnselen. Dan wordt er echter wel feitelijke informatie gegeven.

Ten onrechte wordt soms een beroep op Calvijn gedaan om af te doen van de feitelijke inhoud van de Bijbel. Wanneer Calvijn sprak van accommodatie bedoelde hij dat God Zich in Zijn openbaring heeft aangepast aan de mens in diens schepselmatige bestaan om hem te openbaren wie Hij is en hoe Hij gekend en gediend wil worden. Het betekent niet wat er sinds de Verlichting mee bedoeld is dat God Zijn openbaring gaf in cultuurgebonden en tijdbepaalde vormen waarvan wij ons mogen ontdoen. Die laatste denkwijze gaat er vanuit dat in de Bijbelschrijvers in Genesis 1-11 gebruikt hebben gemaakt van algemeen bekende voorstelling in de oud-oosterse wereld om een boodschap te geven over de wereld om ons heen en over de mens zonder dat zij historische feiten hebben willen vermelden.

Maar er is geen reden om Genesis 1-11 – zo laat Paul zien – een andere karakter toe te kennen dan de tweede helft van Genesis. De geslachtsregisters vormen het kader van het hele boek Genesis. Zij zijn een aanduiding dat gehele boek als geschiedschrijving wil worden verstaan. Paul had wat mij betref een kleine kanttekening kunnen plaatsen bij het optellen van de leeftijden in de geslachts­registers om de ouderdom van de aarde en bijvoorbeeld de datum van de zondvloed te bepalen. Er zijn meerdere aanwijzingen dat soms geslachten zijn over­geslagen.

Genesis 1-11 vertellen over het karakter, de oorsprong van onze werkelijkheid en de oudste geschiedenis van de mens

Een eigentijds oudtestamenticus die meent dat de evolutieleer probleemloos met het Bijbelse getuigenis kan worden verbonden is John H. Walton. Hij stelt dat Genesis 1 ons laat zien dat de schepping als tempel is bedoeld. Genesis zou geen antwoord geven op de vraag naar het ontstaan van de wereld. Dat is op zich al heel merkwaarding, want in elke cultuur zijn er verhalen over het verleden en overtuigingen over het ontstaan van de wereld. Dan zou Israël een uitzondering zijn.

Volgens Walton waren Adam en Eva niet de eerste mensen. God uit een bestaande populatie van mensen een mensenpaar uitgekozen om de mensheid te vertegenwoordigen. Pas in deze tijd ging God een relatie aan met mens. Het door God uitgekozen mensenpaar ging eigen wegen en zo kwam de zonde in de wereld. Zonde werd in deze tijd overtreding van Gods wil

Het grote probleem bij deze visie is dat de eenheid van het menselijke geslacht wordt opgegeven en dat de dood van de mens geen gevolg is van de zonde. Dood en lijden behoren dan bij Gods goede schepping. Dan geeft Paulus in het Nieuwe Testament een ander geluid. Zoals de dood van de mens door Adam in de wereld kwam, overwon Christus de dood.

Ongetwijfeld heeft de dood in beide gevallen ook een geestelijk aspect, maar dat doet niets af van het lichamelijk aspect. Paul laat zien dat de kerkvaders unaniem de lichamelijke dood van de mens als een gevolg van de zonde van het eerste mensenpaar zagen. Zonder enige reserve gingen zij ook uit van de zondvloed als een universeel gebeuren, terwijl de visie dat het slechts een regionale vloed zou zijn meerdere van hen niet onbekend was.

In het debat over schepping en evolutie komt steeds weer de vraag terug of de wetenschap een zelfstandige kennisbron is, waardoor de uitleg van de Bijbel aangepast moet worden.Op een aantal essentiële punten is het bijbelse getuigenis niet met de evolutie te verenigen. Er is ook als wij kennis nemen van de informatie die vanuit de wetenschap op ons afkomt mogelijk onverkort aan het Bijbelse getuigenis over schepping, zonde en dood vast te houden en hoeven we de Bijbel niet anders te lezen worden dan de eeuwen door is gedaan.

Hier biedt de uitgave van Crossway belangrijke informatie. Terecht stelt Paul dat de Schrift het kader biedt waarbinnen wetenschap moet worden bedreven. Aanpassing van het Bijbelse getuigenis blijft nooit zonder gevolgen. De boodschap van de erfzonde en Gods toorn over het menselijke geslacht kunnen niet onverkort worden vastgehouden als de historiciteit van het paradijs, de staat van de rechtheid en de zondeval wordt prijsgegeven.

Een zeer instructieve samenvatting

Mede door de omvang is Oorspronkelijk niet voor iedereen even toegankelijk. Hij heeft christelijk Nederland dan ook een dienst bewezen door een veel kleiner studie te schrijven. Een studie die de kern van Oorspronkelijk samenvat en hier en daar nog wat nieuwe over­wegingen geeft. Dit boekje met de titel Waar komen wij vandaan? is zeer geschikt voor leerlingen uit de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.2 Ik wens dit boekje in veler handen en zeer zeker in de handen van docenten en leerlingen van reformatorisch middelbare scho­len. Als die het spoor opgaan dat nu door meerdere theologen in de gerefor­meerde gezindte wordt aangeprezen, namelijk een verbinden met schepping en evolutie als twee perspec­tieven, verliezen deze scholen hun bestaansrecht.

Heel informatief en belangrijk is de manier waarop Paul spreekt over vier niveaus: feiten, theorieën over feiten, vooronderstellingen die bij theorievorming van belang zijn en geloof. Van belang is ook zijn constatering dat wij in de levende natuur wel variatie en aanpassing van soor­ten zien, maar geen ontwikkeling van lager naar hoger. Er is geen toename van gene­tische informatie.

Zeer te overwegen waard is ook zijn constatering dat er wetenschap is die verschijnselen in het heden observeert en wetenschap die op een of andere wijze het verleden bestudeert. In het laatste geval kunnen we niet via experimenten verschijnselen telkens weer bestuderen, maar moeten we op grond van de ons ter beschikking staande gegevens – van welke aard die ook zijn – het verleden construeren. Dit geldt niet alleen de geschiedenis­wetenschap maar ook de evolutiebiologie.

Het feit dat gegevens zo kunnen worden geïnterpreteerd dat de mens en de chimpansee een gemeenschappelijke voorouder wil niet zeggen dat dit een onbetwistbaar feit is. Ik wil in dit verband een constatering van de betrekkelijk jong overleden Amerikaanse nieuwtestamenticus en apologeet J. Gresham Machen doorgeven. Hij wijst op de analogie tussen de maagdelijke geboorte en de staat van rechtheid gevolg door de zondeval.

Wie uitgaat van de wereld zoals wij die nu kennen en waarin wij nu wetmatigheden constateren, zal noch voor het een noch voor het ander ruimte zien. Dat wordt anders als voor ons het Schriftgetuigenis doorslag­gevend is en wij geloven dat er werkelijk zaken zijn gebeurd dit buiten ons natuur­weten­schappelijk kader vallen.

Paul houdt zelf nadrukkelijk vast aan het feit de scheppingsdagen dagen zijn zoals wij die nu kennen. Hij is er ook van overtuigd dat er geen vleesetende dieren waren vóór de zondeval Tegelijkertijd geeft hij aan dat dit toch zaken van een ander gewicht zijn dan die van de historiciteit van de zondeval. Over de eerste zaken kan men van mening verschillen zonder dat dit tot aanpassing van het geloof hoeft te leiden. Dat ligt bij de zondeval anders. Dan komen we bij de relatie tussen het werk van Christus en de zondeval.

Appèl

Laten wij waken en bidden en smeken of God ons en anderen bij Zijn Woord bewaard of terugbrengt. Ik wil deze bijdrage besluiten met woorden van ds. G. Boer, een van de vroegere voorzitters van de Gereformeerde Bond. In 1964 hield hij in de Hervormde gemeente van Huizen Bijbellezingen over Genesis 1. Zij kwamen uit in het boek Ik ben de Alpha (een boek dat ook is opgenomen in de bundel met verzamelde werken van Boer).

Daar schrijft Boer onder andere het volgende: ‘Maar weet ge, de gedachte dat Adam en Eva schimachtige figuren zijn wint hand over hand veld, ook in kringen waar wij dit niet verwacht hadden. Daarom wil ik u wapenen voor een strijd die op de scholen reeds gaande is en van lieverlede de gemeenten binnendringt. Wie Adam laat verdampen in de nevelen van de oergeschiedenis, heeft de heilige Schrift naar haar zelfgetuigenis tegen zich. Ja, die heeft de Heilige Geest die van deze Schriften de auteur is tegen zich, die heeft God tegen zich. En dat heeft zich gewroken en zal zich verder wreken. Want wie Adam verliest die verliest Christus. Wie de eerste mens afschrijft, die schrijft de tweede Mens af. Wie Adam tot een legendarische figuur maakt die verliest de Christus der Schriften.’

N.a.v. J.P. Moreland, Stephen C. Meyer, Christopher Shaw, Ann K. Gauger en Wayne Grudem, Theistic Evolution. A Scientific, Philosophical, and Theological Critique (Wheaton: Crossway Books, 2017) hb. 1007 pp.; dr. M.J. Paul, Oorspronkelijk. Overwegingen bij schepping en evolutie (Apeldoorn: Labarum Academic, 2017), pb. 525 pp.; dr. M.J. Paul, Waar komen wij vandaan? Op zoek naar antwoorden in het evolutiedebat (Apeldoorn: De Banier, 2018), pb. 184 pp.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een mooie en handzame inleiding op het Oude Testament – Bespreking ‘Called to Be God’s People’

De Bijbel is een boek waarin we in meer dan één opzicht niet uitgestudeerd raken. Om beter zicht te krijgen op de Bijbelse boodschap zijn er boeken die ons daarbij kunnen helpen. Boeken die zowel van academisch niveau zijn als van eerbied voor de Schrift getuigen, zijn in de Engelse taal veel breder voor handen dan in het Nederlands. Als docent bijbelse theologie hoefde ik geen enkele moeite te doen om als lesstof mijn studenten boeken op te geven die aan beide criteria voldeden. Dat ligt in onze eigen taal heel anders.

Voor hen die theologisch Engels kunnen lezen, wijs ik als het gaat om de studie van het Oude Testament op Called to Be God’s People dat door een viertal oudtestamentici die behoren tot de Lutheran Church Missouri Synod, is geschreven. Dat is een lutherse kerk die ernst maakt met haar confessionele wortels en met de lutherse belijdenis.

Called to Be God’s People is een inleiding tot het Oude Testament, gericht op hen die een uitgebreide gids willen hebben waarin de inhoud, theologie en belangrijke passages van het Oude Testament ter sprake komen. Het boek bestaat uit zes secties of delen.

Dat Called to Be God’s People vanuit een Luthers perspectief is geschreven blijkt wel uit het belang dat aan de tweeslag van Wet en Evangelie wordt toegekend. Dan moet daaraan direct worden toegevoegd dat als het goed is ook gereformeerde christenen, als het gaat om deze tweeslag, graag een leerling van Luther willen zijn. Calvijn die niet uitsluitend maar wel in het bijzonder het gezicht van de gereformeerde Reformatie heeft bepaald, heeft nooit verheeld hoeveel hij aan Luther te danken heeft gehad. Hij is wel eens Luthers beste leerling genoemd.

Het eerste deel of de eerste sectie van Called to Be God’s People bestaat uit twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk gaat over het lezen en begrijpen van de Bijbel. Daarin wordt zowel het unieke karakter als het doel van de Bijbel onderstreept. De Bijbel is het Woord van God. Al is zij het werk van meedere auteurs, toch vormt de Bijbel een eenheid, omdat de Heilige Geest achter de schrijvers staat. Doel van de Schrift is dat wij God in Christus als een genadig God leren kennen.

In het tweede hoofstuk komt de canon van het Oude Testament ter sprake. Terecht wordt verdedigd dat de canon al vóór Christus’ geboorte gesloten was. Jezus Sirach wijst in die richting. En ook de Joodse geschiedschrijver Josephus gaat ervan uit. De Reformatie erkent niet het canonieke karakter van geschriften die wel een plaats kregen in de handschriften van de Septuaginta, maar door de synagoge nooit als canoniek zijn erkend.

Het tweede hoofstuk schenkt ook aandacht aan de geografie en het weer van Kanaän, de cultuur en het dagelijkse van het Midden-Oosten en de geschiedenis van het volk Israël. In de volgende secties worden de Pentateuch, de historische boeken, de dichterlijke boeken, de wijsheidsliteratuur en de profetische boeken behandeld. Called to Be God’s People eindigt met een sectie bestaande uit één hoofdstuk over er de eeuwen tussen het Oude en het Nieuwe Testament.

Dit boek is ideaal voor studenten en andere volwassenen die hun kennis van de achtergrond, inhoud en boodschap van het Oude Testament en het belang ervan voor het christelijk geloof en leven willen uitbreiden. Het introduceert niet alleen belangrijke achtergrondinformatie over elk boek van het Oude Testament, samen met een algemene bespreking van de inhoud en theologie, maar het bevat ook analyses van belangrijke passages binnen het Oude Testament.

Sleutelbegrippen, studievragen, een verklarende woordenlijst, een overzicht van oudtestamentische mensen en plaatsen, kaarten, tabellen, grafieken en zijbalken maken dit boek een nuttig en handig naslagwerk. Ik kan het hartelijk aanbevelen.

N.a.v.: Andrew E. Steinmann (red.), Called to Be God’s People: An Introduction to the Old Testament (Eugene: Wipf and Stock, 2006), paperback 693 pp.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

‘Als het gaat om de oorsprong van de mens moeten we onverkort aan het historisch karakter van het Bijbelse getuigenis vasthouden’

Recent verscheen de bundel En God zag dat het goed was. In deze bundel delen 25 personen vanuit een verschillende invalshoek hun visie over hoe het christelijk geloof zich verhoudt tot de evolutietheorie. De redactie wijst evolutionisme als levensbeschouwing van de hand, maar meent dat de evolutieleer als wetenschappelijke theorie ter verklaring van de biodiversiteit van het leven inclusief de mens onweerlegbaar is. Zij menen dat schepping en evolutie twee perspectieven zijn die betrekking hebben op dezelfde werkelijkheid. Wat overblijft is de vraag wat dit betekent voor het christelijk geloof.

De laatste bijdrage in En God zag dat het goed was is van prof. dr. Gijsbert van den Brink. Met zijn boek En de aarde bracht voort joeg hij de discussie in kerkelijk Nederland over de evolutieleer aan. Van den Brink ziet Adam en Eva als vertegenwoordigers van een grotere groep reeds bestaande mensen. Meerdere voorstanders van de evolutieleer vinden dit een ongeoorloofde vermenging van geloof en wetenschap. Zij pleiten ervoor geloof en wetenschap als twee geheel zelfstandige perspectieven te zien. De medewerkers aan de bundel vormen een breed kerkelijke palet. Van baptist tot rooms-katholiek. De insteek van de redactie heeft uiteraard ook gevolgen gehad bij de vraag wie moesten worden aangezocht om mee te werken. Ondanks dat zijn er drie auteurs die schepping en evolutie onverenigbaar achten, namelijk prof. dr. Henk van de Belt, prof. dr. Mart Jan Paul en prof. dr. Wim van Vlastuin.

Van de Belt vindt het geen probleem om de scheppingsweek als een geheel eigen categorie te zien. In de kerkgeschiedenis was dit tot aan de Verlichting een minderheidspositie, maar onder andere bij Augustinus vinden we gedachten in die richting. Van de Belt stelt terecht dat het Schriftgetuigenis dat Adam en Eva het eerste mensenpaar was dat in een historisch paradijs heeft geleefd, onopgeefbaar is. Niet-theologische wetenschappen, zo stelt hij terecht, kunnen maar een beperkte rol hebben bij de uitleg van de Schrift. Hoe dan ook is de Schrift volstrekt duidelijk dat de heilsgeschiedenis niet begrepen kan worden, los van het verbreken van het verbond door het eerste mensenpaar.

Van Vlastuin gaat er in zijn bijdrage op in dat bij aanvaarding van de evolutieleer heel onduidelijk wordt hoe wij over de ziel van de mens als antenne naar God moeten spreken. Wanneer heeft de mens die gekregen. Hij stelt dat aanvaarding van de evolutieleer het heel moeilijk maakt om de materialistische wereldbeschouwing buiten de deur te houden. Met verwijzing naar Thomas Nagel die zelf atheïst was, schrijft hij dat leven, bewustzijn, intelligentie, verlangen, taalvermogen enz. geen product zijn van fysische wetten, maar dat het omgekeerde het geval is. Daarom was hij van mening dat de evolutieleer niet in staat is het verschijnsel ‘mens’ te verklaren.

De meest fundamentele kritiek op de evolutieleer vinden we in de bijdrage van Paul. Hij wijst erop dat het feit dat het geslachtsregister in Genesis 5 begint met Adam een heel duidelijke aanwijzing is dat Adam een concrete historische persoon is. Ook het Bijbelboek Kronieken begint bij Adam. Het beroep van Paulus op Genesis 2 en 3 laat zien dat hij deze hoofdstukken als historisch beschouwt met fundamentele gevolgen voor de inhoud van het geloof en de ethiek. Hij wijst erop dat de dood van de mens en het leed dat hem treft, niet meer als gevolgen van de zondeval kunnen worden beschouwd. Aanvaarding van de evolutieleer betekent onvermijdelijk dat op meerdere punten de boodschap van de Schrift, zoals die door de eeuwen heen door de kerk is verstaan, moet worden aangepast.

Anderhalve eeuw geschiedenis over de discussie

De bundel opent met een bijdrage van dr. Ab Flipse over de vraag hoe het debat over schepping en evolutie zich de laatste anderhalve eeuw heeft ontwikkeld. Hij wijst erop dat al voor Darwin de gedachte dat de aarde van hoge ouderdom is wijd verbreid was en dat meerdere christenen hiermee geen moeite hadden. Hij suggereert dat de Princeton theologen Hodge en vooral Warfield de evolutieleer in beginsel accepteerden. Dat is echter als het gaat om de mens onjuist. Warfield acht het onopgeefbaar dat de gehele mensheid van Adam en Eva afstamt en in hun val is begrepen.

Zeker als het gaat om Nederland is de weergave van Flipse wel heel selectief. Het is waar dat Kuyper en Bavinck ervoor openstonden dat de scheppingsdagen een geheel eigen karakter hadden. Echter dan moet ook worden vermeld dat de christelijke gereformeerde hoogleraar J.J. van der Schuit vond dat de synode van Assen van 1926 tekort was geschoten. Die had naar zijn overtuiging moeten uitspreken dat de dagen van de scheppingsweek gewone dagen waren. De voorstelling dat deze zienswijze pas in de jaren zestig vanuit Amerika in Nederland ingang vond, is historisch aantoonbaar onjuist. Wat wel waar is dat het creationisme als wetenschappelijk model dat vanuit de zondvloed de aardlagen wil verklaren pas in die tijd in Nederland bekend werd. Meerdere leidslieden volstonden ook toen met het onderstrepen van het belang van de historiciteit van Adam, van de staat van rechtheid en van de zondeval.

Ik denk aan ds. G. Boer, de toenmalige voorzitter van de Gereformeerde Bond. Hij was hoogst verontrust over de herroeping van de besluiten van de synode van Assen door de Gereformeerde Kerken. Hij geeft de indruk dat hij evenals zijn voorganger Severijn de vraag naar de precieze aard van de scheppingsweek van minder belang achtte. Zeker is dat theologisch vooral de vraag is: wie de mens is en hoe wij zijn dood moeten zien? Immers als de dood geen gevolg is van de zonde wordt de vraag wel heel klemmend waarom de dood moet worden overwonnen.

Niet alleen Boer, maar de christelijke gereformeerde predikant J.H. Velema heeft buitengewoon kritisch geschreven over het feit dat binnen de Gereformeerde Kerken ruimte kwam voor de evolutieleer. Het zijn allemaal zaken die Flipse verzwijgt. Hij onderstreept vooral dat de EO in haar beginjaren het creationisme als wetenschappelijk model promootte. Hoe dan ook is de historische weergave van Flipse onvolledig en suggestief en daarom, nog afgezien van de weging van de feiten, teleurstellend. Belangrijke feiten worden namelijk verzwegen. De indruk wordt gewekt dat het geloof in een zesdaagse schepping en in een historische zondeval min of meer noviteiten waren, terwijl die juist zaken waren die eeuwenlang zonder enig voorbehoud werden aanvaard.

Een aantal zaken die aan de orde komen

Buitengewoon jammer is het dat geen enkele bioloog of natuurwetenschapper die vragen heeft bij de evolutie dan wel die de evolutieleer afwijst in de bundel aan het woord komt. Die zijn er wel. Niet alleen buiten Nederland maar ook daarbinnen. Daar ligt het dus niet aan. Hier zien we hoe sturend de redactie is. Jeroen de Ridder noemt in zijn bijdrage een aantal voorbeelden van soorten die zich aanpassen. Echter, de voorbeelden die hij noemt hebben betrekking op wat wel micro-evolutie wordt genoemd. Ik zou geen voorbeelden van creationisten weten die hiermee moeite hebben. Daarom zeggen deze voorbeelden niet veel.

Ik val Koert van Bekkum bij dat binnen de Bijbel het doel van de zondvloedgeschiedenis niet is om een verklaring voor de aardlagen te bieden. Creationisten die dat doen, moeten daarom naar mijn mening hun model daarom duidelijk onderscheiden van de intentie van de geschiedenis binnen de Bijbel. Het is een model dat met het Schriftgetuigenis kan worden verenigd maar er niet mee samenvalt. Van Bekkum geeft aan dat zowel het boek Genesis zelf als de Bijbel als geheel van de zondvloed als historische gebeurtenis uitgaan. Of het inderdaad door hemzelf als geschiedenis wordt aanvaard, wordt mij niet echt duidelijk.

In zijn bijdrage over de relatie die Paulus legt tussen Adam en Christus wil Michael Mulder naar twee kanten voorzichtig zijn. Met Versteeg die eind jaren zestig een zeer helder artikel schreef over de vraag of we Adam als leermodel kunnen zien, pleit hij voor een heilshistorische relatie tussen Adam en Christus. Tegelijkertijd vraagt hij zich af of het uittekenen van de historische omstandigheden van Adam nodig zijn om de kern van het Evangelie vast te houden. Paulus spreekt hier naar zijn overtuiging als kind van zijn tijd. Dat is toch een andere lijn dan die van Versteeg destijds. Die hield zonder reserve vast aan wat het Nieuwe Testament over Adam als eerste mens meedeelt door wie de dood in de wereld komt.

Niet in alle bijdragen komt de evolutieleer expliciet ter sprake. Afgaande op het woord vooraf moet je ervan uitgaan dat de auteurs tenzij zij expliciet aangeven dat het anders is de evolutieleer aanvaarden. In meerdere artikelen komt naar voren dat het aanvaarden van de evolutieleer niet hoeft te lijden tot het verwerpen van het bestaan van God en van ons geloof in het kruis van Christus. Echter, dan moet wel eerlijk worden gezegd dat de betekenis van het kruis niet op klassieke christelijke en zeker niet op klassiek protestantse wijze kan worden verstaan. Dat zal voor de betrokken auteurs geen probleem zijn. Voor hen heeft de gereformeerde belijdenis of geen of slechts een beperkte betekenis. Dat geldt niet alleen rooms-katholieke auteurs of auteurs van buiten de Gereformeerde Bond in de PKN.

Duidelijk wordt dat geen van de gereformeerd vrijgemaakte of christelijke gereformeerde auteurs, van wie meerderen aan de TUA of TUK verbonden zijn, moeite heeft met de evolutieleer. Dat lag aan het begin van de jaren zestig nog totaal anders. Het laat ook zien dat de beoefening van de gereformeerde theologie in klassieke zin in Nederland onder zware druk staat. Aanvaarding van de evolutieleer staat nooit of bijna nooit op zichzelf.

Van den Brink, die jarenlang namens de Gereformeerde Bond hoogleraar was, blijkt in zijn Christelijke dogmatiek de inbreng van de mens een zelfstandige plaats te geven bij de totstandkoming van de Schrift. Zijn visie op de Schrift is gelijk aan die van de vroegere ethische richting in de Hervormde Kerk. Wie zijn dogmatiek naast die van Bavinck of die van Velema en Van Genderen legt, ziet niet alleen op het punt van de Schriftleer – en daarmee het al dan niet aanvaarden van de evolutieleer – verschillen. Ik denk er ook aan dat niet echt duidelijk wordt of wij zonder meer aan de eeuwige straf moeten vasthouden. Het verklaart ook dat de toe-eigening van het heil in de Christelijke dogmatiek weinig aandacht krijgt.

Prof. dr. Arnold Huijgen doet in tegenstelling tot Van den Brink geen enkele poging een brug te slaan tussen geloof en wetenschap met betrekking tot schepping en/of evolutie. Hij ziet het als twee geheel eigen perspectieven. Het feit dat zijn positie betekent dat er afstand wordt genomen van de klassieke visie op het beeld Gods, ziet hij niet als een probleem. Hij wil het beeld Gods louter functioneel, relationeel en vooral christologisch verstaan. Met dat laatste volgt hij Karl Barth en zijn Nederlandse geestverwanten Miskotte en Noordmans. Dat betekent dat er theologisch geen betekenis aan de staat van rechtheid kan worden toegekend. Over ieder mens kunnen wij slechts vanuit Christus spreken. Het zal duidelijk zijn dat ook bij deze de realiteit van verloren gaan nog slechts aan de rand aan de orde kan komen. Barth sprak van een onmogelijke mogelijkheid.

Uit Huijgens boek Lezen en laten lezen blijkt ook dat hij meegaat met de zogenaamde nieuwe hermeneutiek. Hij pleit voor bevindelijk Bijbellezen maar dan staat ‘bevindelijk’ vooral tegenover cognitief en dat is een tegenstelling die de gereformeerde belijdenis niet kent. Klassiek bevindelijk noties die wij in de gereformeerde belijdenis tegenkomen in relatie tot de wedergeboorte, de rechtvaardiging, het eeuwige leven en bekering tot God komen bij hem juist niet naar voren. Het is een aanwijzing dat een andere visie op de eerste hoofdstukken van de Bijbel eigenlijk nooit op zichzelf staat.

Op welke wijze moet bezinning plaats vinden

Bij de presentatie van de bundel En God zag dat het goed was stelde de uitgever dat dit boek de gereformeerde gezindte tot fundamentele bezinning noopt met betrekking tot de verhouding van schepping en evolutie. Gezien de wijze waarop de redactie medewerkers zocht is dat toch een wat gekleurde oproep. De uitkomst staat voor de redactie namelijk al vast. Daar komt bij dat wie met de lijn van dit boek meegaat, de gereformeerde belijdenis hooguit als historisch document kan waarderen maar niet als regel die aangeeft waarin de eenheid van het geloof bestaat. Zo’n houding zal gevolgen hebben binnen de kerk en binnen organisaties die zich aan de belijdenis van de kerk hebben verbonden.

In de jaren zestig werden in antwoord op de vervlakking van protestants-christelijke scholen reformatorische scholen opgericht. Scholen die onverkort aan het gezag van de Schrift wilden vasthouden en zich zonder reserve aan de gereformeerde belijdenis wilden binden. Vindt het gedachtegoed over de aard van het Schriftgezag zoals die uit de bijdragen in En God zag dat het goed was ingang onder docenten van reformatorische scholen, dan komt het einde van het bestaansrecht van die scholen in zicht. Het is een aspect dat in relatie met En God zag dat het goed was kan en moet onder ogen worden gezien.

In januari 2018 stond de conferentie van het Hersteld Hervormd Seminarie in het teken van de relatie tussen geloof en wetenschap en dat toegespitst op de evolutie. Besloten werd dat de daar gegeven lezingen in uitgewerkte vorm in druk zouden verschijnen. Met het uitkomen van En God zag dat het goed was, was de voorbereiding van deze publicatie in haar allerlaatste fase. Interactie van En God zag dat het goed was is er daarom slechts op een enkele plaats. Wel geeft deze bundel een heel ander geluid. Een geluid waarvan ik hoop dat het zegenrijke invloed heeft in kerken en scholen. Deze bundel heeft de titel gekregen Woord & wetenschap: Goddelijke openbaring versus menselijk inzicht. Medewerkers zijn mijn broer prof. dr. Wim de Vries, prof. dr. Mark J. de Vries (geen familie, maar wel met hem verbonden in diepe eerbied voor de Bijbel als het Woord van God) en mijn persoon.

Voor hen die de Engelse taal beheersen noem ik de bundel Should Christians Embrace Evolution? Biblical and Scientific Responses onder redactie van Norman C. Nevin. Voor de medewerkers aan deze bundel is de zienswijze dat men óf de evolutieleer moet aanvaarden óf de wetenschap afwijzen een onjuiste tegenstelling. Zij weten zich gebonden aan de Schrift als het Woord van God, maar zijn overtuigd van het belang van (natuur)wetenschappelijk onderzoek. De vragen naar de aard en reikwijdte van (natuur)wetenschap komen aan de orde. Zij laten zien dat het onmogelijk is de boodschap van de Schrift volledig vast te houden bij onvoorwaardelijke acceptatie van de evolutieleer als wetenschappelijke theorie. Zij laten zien dat die acceptatie wetenschappelijk gezien niet dwingend noodzakelijk is. Hun bundel is een pleidooi om bij het getuigenis van de Schrift over de oorsprong van de mens te blijven.

Op het terrein van geloof en wetenschap blijven er open vragen. Echter, als het gaat én om de oorsprong én om de toekomst van de mens moeten we onverkort aan het historisch karakter van het Bijbelse getuigenis vasthouden en het beperkte karakter van (natuur)wetenschap verdisconteren. We moeten hierin al onze gedachten gevangen laten nemen tot Christus zoals Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. Dat kan nooit in eigen kracht, maar alleen door de inwoning van Gods Geest. Laat daarom elke dag onze bede zijn: ‘Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast, schraag op dat spoor mijn wankelende gangen.

William den Boer, René Fransen en Rik Peels (red.), En God zag dat het goed was. Christelijk geloof en evolutie in 25 cruciale vragen (Kampen: Summum, 2019), paperback 426 pp.

W. de Vries, M.J. de Vries en P. de Vries, Woord & wetenschap: Goddelijke openbaring versus menselijk inzicht (Apeldoorn: Labarum Academic, 2020), paperback 232 pp.

Norman C. Nevin, Should Christians Embrace Evolution? Biblical and scientific responses (Nottingham: IVP), paperback 220 pp.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De uitleg van Genesis 1-2 in de loop van de eeuwen – Bespreking ‘Since the beginning’

De eerste hoofdstukken van de Bijbel behoren de eeuwen door tot de hoofdstukken die zeer intensief zijn bestudeerd. Kyle R. Greenwood nam het initiatief tot het verschijnen van een bundel gewijd aan Genesis 1-2. In de door hem zelf verzorgde bijdrage waarmee de bundel opent, wordt nagegaan hoe elders in het Oude Testament gezinspeeld wordt op de eerste Bijbelhoofdstukken. De volgende twee bijdragen laten zien hoe in de geschriften van het Jodendom van de Tweede Tempel en in het Nieuwe Testament deze hoofdstukken werden uitgelegd en welke toepassingen eruit werden getrokken. In verdere bijdragen komt naar voren hoe binnen het rabbinale Jodendom en de christelijke kerk Genesis 1-2 zijn uitgelegd. Het slothoofdstuk is gewijd aan postdarwiaanse interpretaties van de eerste Bijbel-hoofdstukken.

Greenwood legt er de vinger bij dat reeds Thomas van Aquino aandacht vroeg voor de menora-structuur van de scheppingsweek. Hij verwijst naar Herman Bavinck die over de scheppingsdagen als werkdagen van God sprak. Evenals David T. Tsumura dat doet in zijn bijdrage over de betekenis van de context van het Oude Midden-Oosten voor het verstaan van Genesis 1-2 wijst hij af dat in het scheppingsverslag van Genesis op maar enigerlei wijze sprake is van een strijd met chaosmachten.

Tsumura brengt naar voren dat in het Oude Testament de chaosmachten historische machten zijn waarover God in het kader van de verlossing van Israël de overwinning behaalt. Terwijl eigentijdse lezers zich afvragen welke consequenties de overeenkomsten tussen het Bijbelse scheppingsverslag hebben, verraste dit de vroegere Oosterse lezer/hoorder in het geheel. Hem troffen niet de overeenkomsten maar de verschillen.

Greenwood stelt dat het voorkomen van vleesetende dieren geen gevolg is van de zondeval, maar dat deze er al vóór de val waren. Inderdaad wijzen meerdere oudtestamentische teksten in die richting, maar graag had ik gezien dat hij in dit kader een verklaring had gegeven van Gen. 1:30 waar wordt gezegd dat God aan de dieren het groene kruid als voedsel heeft gegeven. Feit is dat de overgrote meerderheid van de kerkvaders van mening is dat vlees eten behoort bij de wereld na de zondeval. Zo dachten ook Calvijn en Luther. Augustinus en Thomas van Aquino behoren in de kerkgeschiedenis bij de minderheid die geen probleem zagen met het voorkomen van vleesetende dieren in Gods goede schepping. Deze informatie kan men echter niet in Since the Beginning: Interpreting Genesis 1 and 2 through the Ages vinden.

In haar bijdrage over de nieuwtestamentische gegevens laat Ira Brent Diggers zien dat het Nieuwe Testament zonder enige reserve uitgaat van Adam en Eva als historische personen van wie het gehele menselijke geslacht afstamt. De focus ligt in het Nieuwe Testament op de theologische implicaties van de scheppingsgeschiedenis. In de bijdragen van Stephen O. Presley en C. Rebecca Rine over de kerkvaders blijkt dat voor hen een letterlijk verstaan van het scheppingsverslag hand in hand gaat met het trekken van geestelijke lessen eruit. Ter typering van dit laatste aspect worden de typeringen typologisch, figuratief, allegorisch en eschatologisch gebruikt.

Tsumura bestrijdt in zijn bijdrage dat wij in Genesis 1-2 twee scheppingsverslagen hebben. In Gen. 2:4-25 wordt ingezoomd op de schepping van de mens. Dit hoofdstuk is de introductie van Genesis 3. Hij betoogt dat de openingshoofdstukken van Genesis geen ruimte laten voor het voorkomen van kwaad voordat de zondeval plaatsvond. Die gedachte leidt tot een kosmologisch dualisme dat vreemd is aan het Bijbelse getuigenis over de schepping.

Het slothoofdstuk van Aaron T. Smith laat zien dat vanaf de negentiende eeuw bij de uitleg van Genesis 1-2 de vraag naar voren komt hoe de inhoud van deze hoofdstukken zich verhoudt met wetenschappelijke inzichten over het ontstaan van de aarde. Zelf kiest hij voor de lijn van Karl Barth. Deze laat schepping en verzoening ineenvloeien. Voor Barth is het opgeven van de historische zondeval geen probleem. De schepping is vanaf het begin zowel een gevallen als verloste schepping. Dat is een andere lijn dan die van de kerkvaders en van de gereformeerde belijdenisgeschriften. Deze zienswijze doet geen recht aan het feit dat Genesis 3 het verschil verklaart tussen de mens zoals God hem heeft bedoeld en de mens zoals hij nu is. Die is een zondaar die verzoening met God nodig heeft. Ik meen dat Barth hier niet onze gids moet zijn.

Met de ene bijdrage in de bundel voel ik mijzelf meer verwant dan met de andere. Zeker is dat onder redactie van Greenwood een informatieve bundel het licht verscheen over de uitleg van Genesis 1-2 de eeuwen door.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.