Home » Artikelen geplaatst door Piet de Vries

Auteursarchief: Piet de Vries

Wat betekent het volgens het Oude Testament om mens te zijn in deze door God geschapen wereld? – Bespreking ‘Being Human in God’s World’

Al acht jaar geleden verscheen een studie van J. Gordon McConville, emeritus hoogleraar Oude Testament aan de Universiteit van Gloucestershire, over de boodschap van het Oude Testament over de mens zowel in zijn relatie tot God als tot de medemens en zijn omgeving. McConville opent zijn studie door na te gaan wat de eerste hoofdstukken van Genesis hierover zeggen. Dat deze hoofdstukken fundamenteel zijn behoeft geen betoog.

In Genesis 1 vinden we zowel de werkwoorden ‘scheppen’ als ‘maken’. Het eerste woord wordt in het Oude Testament uitsluitend voor Gods handelen gebruikt. Het tweede woord laat ons zien dat er een analogie is tussen het scheppend handelen van God en de menselijke activiteit. In Genesis 1:26 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en hem daarbij mannelijk en vrouwelijk schiep. Zowel in Egypte als Mesopotamië is uitsluitend de farao/koning beeld van de godheid, terwijl Genesis ons leert dat dit de gehele mensheid geldt. Over de exacte betekenis van de uitdrukking ‘beeld en gelijkenis’ lopen de meningen uiteen, maar terecht stelt McConville dat ‘beeld van God’ hoe dan ook een relationeel aspect heeft.

McConville stelt dat Genesis 2 een nadere ontvouwing is van Genesis 1:26. Man en vrouw worden geschapen in gemeenschap met God. Genesis vertelt ons over het verbreken van die gemeenschap. Desondanks wordt in het Oude Testament ook na de zondeval van de mens gezegd dat hij naar Gods beeld is geschapen. Gods bedoeling met de mens is door de zondeval niet veranderd. De openingshoofdstukken van het Oude Testament scheppen verwachtingen over het daadwerkelijke optreden van de mens. Dat kenmerkt zich zowel door gehoorzaamheid als verzet, door grootheid en verval.

Als het gaat om de afwisseling van meervoud en enkelvoud in het boek Deuteronomium stelt McConville naar mijn overtuiging terecht dat dit niet op verschillende bronnen wijst, maar op het feit dat Israël als geheel kan worden aangesproken en ook als afzonderlijke individuen die samen een geheel vormen.
Als het gaat om de zogenaamde geestelijke betekenis van een tekst, brengt de auteur naar voren dat wij het juiste gebruik van dit concept niet als vergeestelijken van de hand kunnen doen. Er wil mee gezegd zijn dat de boodschap van een tekst verder reikt dan de oorspronkelijke context. McConville verwoordt het grote belang van gemeenschappelijke herinneringen en wel met name van de uittocht. Die gemeenschappelijke herinnering bepaalt de identiteit van Israël. McConville wijst erop hoe de tweeslag van oordeel en herstel het gehele Oude Testament doortrekt. De bedoeling van het Oude Testament is dat de mens zich toewijdt aan de HEERE en er zo van zowel persoonlijke als gemeenschappelijke transformatie sprake is. In het perspectief van de hele Bijbel is dat gelijkvormigheid aan Christus.

Als de auteur stelt dat het Oude Testament geen uitspraken doet over een verbintenis tussen mensen van hetzelfde geslacht, omdat dit zaken zijn die niet speelden in de cultuur waarin de Bijbel ontstond, is dat een volstrekt onjuiste zienswijze. Zowel het Nieuwe als het Oude Testament wijzen homoseksueel gedrag in welke vorm dan ook af. Dat heeft alles te maken met Gods bedoeling met man en vrouw vanuit de schepping. Eerlijker was geweest als de auteur had gesteld dat hij hierin het getuigenis van het Oude Testament niet bijvalt. Merkwaardig is dat hij in dit verband helemaal niet aangeeft hoe de Heiligheidswet en dan uiteraard de teksten uit Leviticus 18 en 20, moet worden geduid.

McConville schreef een boek waaruit het een en ander valt te leren, maar duidelijk is dat hij het Oude Testament leest als getuigenissen van mensen over God. Dat is het grote manco. De Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, is fundamenteel het getuigenis van God tot de mens waarbij God van meerdere mensen gebruikt heeft gemaakt om dat getuigenis te verwoorden.

N.a.v.:J. Gordon McConville, 2016, Being Human in God’s World: An Old Testament Theology of Humanity (Grand Rapids: Baker Academic).

Een moedig en krachtig getuigenis tegen de genderideologie – Bespreking van ‘Five Lies of Our Anti-Christian Age’

Er wordt wel eens gevraagd naar de stem van vrouwen in het debat over de genderideologie en dan wel als het gaat om afwijzing daarvan. Een vrouw die al meer dan eens haar stem heeft laten horen is Rosoaria Butterfield, die jarenlang zelf een lesbische relatie had en overtuigd feminist was. In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam zij tot inkeer, een inkeer waarvan zij verslag heeft gedaan in haar boek: Een onwaarschijnlijke bekering.

In haar jongste publicatie, het boek Five Lies of Our Anti-Christian Age, analyseert zij vijf leugens die breed ingang hebben gevonden in de westerse samenleving, leugens waarmee ook menig christen is besmet.

Bij de vijf leugens gaat het om de volgende zaken:

  1. Homoseksualiteit is normaal.
  2. Een persoon die vanuit de mens denkt, is vriendelijker dan een bijbels christen.
  3. Feminisme is goed voor de wereld en de kerk.
  4. Transgenderisme is normaal.
  5. Ingetogenheid/zedigheid is een achterhaalde last die de mannelijke dominantie dient en vrouwen tegenhoudt

Niet de mens maar Gods Woord moet ons uitgangspunt zijn

Vanuit haar eigen strijd met deze overtuigingen waarvan zij voor een deel aanvankelijk ook na haar bekering, zo getuigt de schrijfster, niet helemaal was verlost, ontvouwt zij de rijkdom van de bijbelse boodschap met betrekking tot huwelijk, seksualiteit en de positie van man en vrouw. Met kracht keert zij zich tegen de gedachte dat de scheppingsorde op zijn best tot de rand van de geloofsinhoud behoort. Ik moest zelf denken aan Tertullianus. In zijn Apologeticum stelt hij dat christenen niet alleen één zijn in geloof, maar ook in zedenleer. Wie niet leeft zoals God dat van ons vraagt vanuit Zijn Woord, is volgens Tertullianus in ieder geval op dat moment geen christen.
Butterfield ontmaskert de genderideologie. Zonder enige reserve is de waarheid van de Bijbel haar uitgangspunt. Dat uitgangspunt komt in het gedrang als empathie voor ons het belangrijkste is. Dat leidt onvermijdelijk tot een wereldse droefheid. De normen die God ons stelt maken ons bedroefd in plaats van onze ongelijkvormigheid eraan.

De auteur wijst erop dat in de Bijbel Christus Zelf ons wel als medelijdende (sympathy) maar niet als invoelende (emphathy) Hogepriester wordt getekend. Heel intimiderend kan aan christenouders die de wens van transitie van hun zoon afwijzen, worden gevraagd of zij dan liever een dode zoon hebben dan een levende dochter. Voor christenouders is het eeuwig behoud van hun kinderen het belangrijkste. De ingang in het koninkrijk der hemelen is onverenigbaar met een homoseksuele levensstijl of met een transitie. In beide gevallen is er sprake van opstand tegen God onze Schepper en wat Hij van ons vraagt. Butterfield ontkent niet dat de strijd om naar het bijbelse getuigenis te leven zwaar kan zijn, maar voor haar staat ook vast dat voor wie werkelijk in Christus gelooft alle dingen mogelijk zijn.

Zij verwijst trouwens ook nog naar de studie van Abigail Shier, Irreversible Damage. Schier is geen christen maar laat zien hoezeer bij een zeer groot deel van de meisjes die om transitie vraagt, die vraag door het eigentijdse culturele klimaat wordt bevorderd. Door de sociale media wordt de optie van de transitie onder de aandacht van vele gebracht. Shier kritiseert dat de wens naar transitie wel heel snel wordt gehonoreerd zonder naar onderliggende oorzaken te kijken en zonder dat zij die met deze wens mee gaan en helpen te realiseren lijken te beseffen wat voor een grote en onherstelbare schade er wordt aangericht.

Als gedrag zondig is, zijn ook de gevoelens eronder zondig

Als het gaat om homoseksualiteit, komen we in de kerk wel de gedachte tegen dat weliswaar homoseksueel gedrag in strijd is met Gods bedoelingen, maar dat homoseksuele gevoelens neutraal zijn. Ik val Butterfield helemaal bij dat de Schrift voor dat laatste geen grond biedt. Als de Schrift gedrag afwijst, worden ook de gevoelens die daaronder liggen afgewezen. Een christen breekt met zondig gedrag en strijd met zondige gevoelens. Verdwijnen bepaalde zondige gevoelens niet dan duurt die strijd tot de dood.

Butterfield houdt nadrukkelijk de optie open dat homoseksuele gevoelens kunnen verdwijnen. Zij heeft dat in haar eigen leven ervaren. Zij ontkent niet dat bij anderen de strijd ertegen intenser en langer van duur kan zijn. De auteur heeft haar bedenkingen tegen het uit de kast komen. Het grote gevaar is dat je je zelf met je zondige gevoelens identificeert en die tot een neutrale categorie maakt. Christenen die te maken hebben met andere zondige gevoelens dan homoseksuele gevoelens zullen dat veelal ook niet breed delen. Zelf denk ik wel dat het helpt als anderen met ons kunnen meeleven in onze strijd. Op zijn minst moet overwogen worden die strijd slechts met enkelen te delen.

De eerste taak van een getrouwde vrouw ligt in haar gezin

Heel nadrukkelijk houdt Butterfield vast aan het bijbelse getuigenis over man en vrouw. Man en vrouw zijn voor God gelijk maar hebben wel verschillende taken van Hem gekregen. Zij vertelt hoe zij in de tijd dat zij nog volop feministisch dacht en een lesbische relatie had een kerkdienst bijwoonde waarin Psalm 113 werd gezongen. Zij waande zich toen even terug bij het zingen over een blijde moeder van kinderen. Nu komt zij er vrijmoedig voor uit dat de eerste roeping van een vrouw in haar gezin ligt. Zij wijst dan onder andere op Titus 2:5. Daar wordt van getrouwde vrouwen gevraagd hun huishouden te verzorgen. Van de lof op de deugdelijke huisvrouw in Spreuken in 31 kunnen we leren dat een getrouwde vrouw als zij tot publieke werkzaamheden wordt geroepen, altijd weet van haar relatie tot haar man en haar kinderen. Ik merk op dat het heel verdrietig is dat onze overheid met haar belastingpolitiek ondergraaft dat het gezin een eenheid is en zo menige vrouw dwingt meer buitenshuis te werken dan zij zelf wil.

De neergang van de bijbelse moraal

Als het gaat om huwelijk en seksualiteit geeft Butterfield terecht aan dat een wissel omgaat als vooruitgrijpen op het huwelijk wordt geaccepteerd. De volgende stap is dat in samenwonen geen bezwaar wordt gezien en dan moet het ons niet bevreemden dat goedkeuring van homoseksuele relaties en vervolgens transitie tot een kwestie worden waarover christenen verschillend mogen denken. Nodig is bekering waarbij wij beseffen dat onreinheid voor God niet kan bestaan en dat die ons zonder verootmoediging en breken met zondige levenspatronen buiten Gods koninkrijk houdt.

De neergang van de bijbelse moraal ook onder christenen staat, zo ziet Butterfield terecht, niet los van het feit dat de gedachte dat de rampzaligheid meer en meer als een randmogelijkheid wordt gezien en zeker niet eeuwig is steeds meer ingang vindt in kerkelijke kring. Zij wijst op de theoloog Preston Sprinkle die op dit punt eerst een helder geluid gaf, maar inmiddels daarvan afwijkt. Groot is het gevaar dat wij door het eigentijdse levensklimaat worden beïnvloed en de eeuwige rampzaligheid voor ons niet meer een ernstige en vreeswekkende realiteit is.

Hoe moeten wij omgaan met hen die als het gaat om seksualiteit en de optie van transitie een onbijbelse visie hebben? Butterfield maakt dan een onderscheid tussen aanvaarden en goedkeuren. Met aanvaarden bedoelt zij niet dat je iemands opvattingen en levensgedrag aanvaard, maar wel dat je zijn of haar persoon aanvaardt en zoekt lief te hebben. Je kunt echter hun opvattingen en levensgedrag niet goedkeuren. Is er sprake van een homoseksuele relatie dan zul je bidden of die vanuit het geloof wordt verbroken. De gedachte dat een persoon die je liefheeft zonder bekering buiten Gods koninkrijk zal blijven dringt je op de knieën te gaan. Het bijwonen van een ceremonie waarin de homoseksuele relatie een officiële status krijgt, wijst zij af. Wel pleit zij ervoor contact open te houden en in gesprek te blijven. Zo kunnen we de ander al is het maar omdat hij aanwezig is bij gebed en Schriftlezing na de maaltijd met het bijbelse getuigenis confronteren.

We moeten daar naar de kerk gaan waar bijbels onderwijs wordt gegeven

Butterfield wijst erop hoe essentieel het voor onszelf en anderen is daar naar de kerk te gaan waar het gezag van de Bijbel zonder reserve wordt aanvaard en in de prediking bijbels onderwijs wordt gegeven. Ik merk op dat het eerste het geval kan zijn en toch als het gaat om concrete levenspraktijk het tweede veel te weinig gestalte krijgt. Ik vrees dat dit de laatste tientallen jaren in tal van gemeenten binnen de gereformeerde gezindte het geval is geweest. Nu krijgen we daarvoor de rekening gepresenteerd. Het is mede de schuld van de kerk dat menig kerkganger als zo geïnfecteerd is met een onbijbels gedachtengoed als het gaat over seksualiteit.

Het belang van zedigheid en matigheid/ingetogenheid

Butterfield voert een heel krachtig pleidooi voor zedigheid in kleding. Niet voor niets krijgt dan in de Schrift zelf de kleding van de vrouw meer aandacht dan die van de man. Vrouwen roepen door onzedige en uitdagende kleding bij mannen en jongens onreine lusten op. Binnen de christelijke gemeente moeten mannen en vrouwen elkaar juist bijstaan in de strijd tegen zondige begeerten. Dat hier de gereformeerde gezindte bekering nodig heeft, behoeft geen betoog. Ook mensen buiten deze kring valt op dat vooral jongere vrouwen en meisjes nogal sensueel gekleed zijn. En dan weet ik dat er gelukkig uitzonderingen zijn, maar die vormen wel de minderheid. Heel verdrietig is als een bruid al met haar trouwjurk laat zien dat zij Christus niet kent en liefheeft. Dan is overigens ook een kerkenraad tekort geschoten in het uitoefenen van tucht.

De auteur wijst erop dat tucht behoort bij de kenmerken van een gemeente die trouw is aan het Woord. En dan heeft tucht het positieve doel dat wij in leer en leven bij het Woord bewaard blijven en echt bereid zijn om de ontmoeting met God aan te gaan. Naast zedigheid in kleding pleit Butterfield ook voor een ascetische/ingetogen houding als het gaat om gebruik van sociale media. We moeten die niet gebruiken om onszelf te etaleren. Hier past juist matigheid en ingetogenheid. Hoe dan ook is het van belang meer tijd te steken in het bestuderen van de Bijbel dan in het surfen op internet, zo stelt zij. En dan kan ik alleen maar onderstrepen.

De Bijbel: Een lamp voor onze voet en een licht op ons pad

Butterfield besluit haar studie met een appendix waarin zij beginselen ontvouwd die wezenlijk zijn voor het onderzoeken van de Bijbel. We moeten van de eenheid en duidelijkheid van de Schrift uitgaan. Daarom kan de Schrift haar eigen uitlegster zijn. Deze studie is een getuigende en moedige studie. In de tweede helft van de zeventiende eeuw hebben in Frankijk de nonnen van Port Royal de genadeleer van Augustinus moediger verdedigd dan de bisschoppen. Die hielden zich op hun best op de vlakte en afzijdig. Helaas komt deze houding als het gaat om het bijbelse onderwijs over huwelijk en seksualiteit en dat in relatie tot de genderideologie ook voor onder predikanten. Laten predikanten en allen die leiding hebben te geven in de kerk een voorbeeld nemen aan het moedige getuigenis van Rosaria Butterfield. Ook daar zien we meer dan eens de houding zich weliswaar niet tegen het bijbelse getuigenis te keren maar zich wel zoveel mogelijk op de vlakte te houden. Hoe dan ook kan ik iedereen die weerbaar wil gemaakt wil worden tegen het onbijbelse denken over huwelijk, seksualiteit en reinheid het lezen van dit boek hartelijk aanbevelen.

N.a.v. Rosaria Butterfield, 2023, Five Lies of Our Anti-Christian Age, woord vooraf door Kevin DeYoung (Wheaton: Crossway).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

‘Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen’ – Bespreking van ‘Leugens en waarheid’

Het is een goede zaak dat het boek Leugens en Waarheid van Sharon James in een Nederlandse vertaling verscheen. De auteur studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge, theologie aan het Toronto Baptist Seminary en is gepromoveerd aan de Universiteit van Wales. Leugens en waarheid bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de leugens waarmee we in onze samenleving worden geconfronteerd. In het tweede deel wordt daar de Bijbelse visie op de wereld en de mens tegenover gesteld.

Leugens ontmaskeren

James noemt verschillende leugens waarmee we worden geconfronteerd: dat er geen God is, geen absolute moraal, geen universele waarheid en geen gemeenschappelijke humaniteit. In het eerste deel passeren een aantal personen uit de negentiende en twintigste eeuw de revue. Elk van hen heeft zijn deel gehad aan het verspreiden van de leugens die nu de samenleving hebben doortrokken. Feuerbach voor wie God een wensdroom was; Darwin, de vader van de evolutieleer; Marx die alle privébezit afwees; Nietzsche die niet van een objectieve moraal wil weten en Freud, Reich en Sanger die allen de mens allereerst als een seksueel wezen zien wiens seksualiteit niet belemmerd mag worden. De meeste mensen in de westerse samenleving leven zonder rekening te houden met de levende God die boven onze werkelijkheid staat. Men meent dat er geen werkelijkheid is buiten de werkelijkheid die wij kunnen zien. Zo vindt men zijn uitgangspunt in zichzelf of in de omgeving waarin men zich beweegt. Men bepaalt zelf wat goed en kwaad, leugen en waarheid is of laat mensen om zich heen dat bepalen, maar in ieder geval niet God die door Zijn Woord tot ons spreekt.

Dit eerste deel biedt een eerste en globale oriëntatie op de leugens in de samenleving. Het kan daarom erg geschikt zijn voor bijvoorbeeld middelbare scholieren in de laatste jaren van hun schoolopleiding. Wie een brede en diepe analyse wil krijgen van de besproken denkers zal naar andere studies moeten grijpen. Echter, met deze eerste oriëntatie kan ieder zijn of haar winst zeker doen.

De waarheid van de groep

Het gebrek aan gemeenschappelijke humaniteit is het verschijnsel dat mensen niet als mens beoordeeld worden, maar naar de groep waartoe zij behoren. Mensen presenteren zichzelf ook als ‘behorend tot een groep’. Bijvoorbeeld als blank, man en heteroseksueel of als zwart, gay, queer, enzovoorts. De gedachte erachter is, dat datgene wat je voorstaat altijd bepaald wordt door de groep waartoe je behoort, en dat er geen objectieve waarheid is. Waarheid is verbonden met een groep. Het betekent ook dat je aan de verwachtingen die men van die groep heeft moet beantwoorden. Is dat niet het geval, dan wordt je als schuldige gezien die zijn of haar schuld niet onder ogen ziet. Bevoorrechte groepen staan tegenover benadeelde groepen. Individuele rechten worden uitgehold en onderworpen aan groepsidentiteit. Behoor je bij de ene groep, dan wordt je per definitie als dader van onrecht gezien; behoor je bij de andere groep, dan ben je slachtoffer. James wijst erop dat goede rechtspraak niet de groep maar het individu als uitgangspunt heeft.

Vasthouden aan de Waarheid

In het tweede deel zet James de centrale noties van een Bijbelse visie op de wereld en de mens uiteen. God is ons aller Schepper. De mens is naar Zijn beeld geschapen. Hij is een beelddrager van God, maar is ook sinds de zondeval een zondaar die vergeving van zonden en wedergeboorte nodig heeft. De boodschap van vergeving op grond van het werk van Christus is universeel geldig. Niemand mag dan op grond van de groep waartoe hij behoort of op grond van levensgeschiedenis worden uitgesloten.

Levenswandel en ethiek

Als het gaat om levenswandel en ethiek komt James op voor het recht en de betekenis van volkeren. Zij vormen een bescherming tegen globale tirannie. Als het gaat om het belang van gemeenschappen, denkt James ook aan zorg die wij behoren te hebben voor mensen om ons heen. Christenen zijn geroepen daarin zelf verantwoordelijkheid te nemen. Zij wijst dan op het belang van liefdadigheid. We moeten vrezen voor te grote overheidsbemoeienis. De overheid moet haar grenzen kennen.

Matigheid

Bij het bespreken van de plaats van de overheid met betrekking tot de economie had naar mijn overtuiging James er goed aan gedaan, al was het maar kort, in te gaan op het verschil tussen het zogenaamde Rijnlandse model van kapitalisme en het Angelsaksische model waar de markt hoe dan ook het laatste woord heeft. Dat laatste model kent weinig tot geen barrières tegen het aanjagen van het verlangen naar steeds meer materiële welvaart. Dat gaat altijd ten koste van andere zaken. En bij een christelijke levensstijl hoort ook matigheid.

Klassiek gezin

Niet in de laatste plaats onderstreept James de grote betekenis van het gezin bestaande uit een vader en een moeder die elkaar trouw zijn. De ideologie van seksuele vrijheid ondermijnt het klassieke gezin. Altijd zijn kinderen van deze ontwikkeling de dupe. Hier blijkt de maatschappelijke relevantie van de Bijbelse visie op de wereld en de mens en hoe ontwrichtend het is als die wordt losgelaten. Veelzeggend is dat het overgrote deel van de jongeren die ontsporen, uit gebroken gezinnen afkomstig zijn.

Slot

Het boek van James is een krachtige aansporing om onbeschaamd voor de Bijbelse boodschap uit te komen. Dit betreft alle thema’s: van schepping, zondeval, verzoening, verlossing, en de betekenis daarvan zowel persoonlijk als voor alle levensverbanden. De ideologie waartegen zij zich keert, beïnvloedt ook het denken van christenen en dringt kerken binnen. Een ideologie gebaseerd op leugen kan alleen door waarheid worden overwonnen. Als christenen weten wij waar wij die waarheid kunnen vinden. Laat die waarheid ons leven stempelen en laten we die waarheid ook onbeschroomd belijden. Zonder anderen uit te sluiten zou ik vooral middelbare scholieren willen zeggen: laat dit boek niet ongelezen.

Van de auteur van dit boek verscheen eerder op deze website een opiniestuk.

N.a.v.: S. James, 2023, Leugens en Waarheid. De consequenties van wereldvisies (Apeldoorn: De Banier). Het boek is verkrijgbaar via de webshop van De Banier.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Was Adam echt de eerste mens? – Dr. P. de Vries over het gewicht van deze kwestie

Heeft Adam echt bestaan? Als student in Utrecht hoorde ik een hoogleraar Oude Testament van rooms-katholieke huize zeggen: ‘Dat is voor mij geen vraag’. Daarin kon ik hem een hand geven en toch was er een heel groot verschil. Voor hem stond vast dat Genesis 2-3 mythologisch is en Adam en Eva geen historische personen zijn. Voor mij gold en geldt dat ik zeker wist en weet dat ook Genesis 2-3 geschiedschrijving bieden en Adam en Eva echt het eerste mensenpaar zijn van wie de gehele mensheid afstamt.

Het is heel duidelijk dat de persoon en het werk van Jezus Christus moet worden verstaan tegen de achtergrond van de zondeval. De eerste Adam bracht de lichamelijke, geestelijke en eeuwige dood over de mensheid. Jezus heeft als de tweede of laatste Adam de dood overwonnen. Wie met Hem wordt opgewekt tot een nieuw leven, zal door de eeuwige dood niet worden getroffen.

Steeds luider wordt het geluid gehoord dat christenen zich niet te druk moeten maken over de evolutieleer. Genoeg is als zij benadrukken dat zij God als Schepper belijden en zo hun verantwoordelijkheid voor de samenleving nemen. Dat is echter een volstrekt onaanvaardbare reductie van het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de wereld en de realiteit van haar huidige toestand.

Hemel en aarde en alles wat er in is zijn door God geschapen. De Bijbel zegt ons niet van welke processen God gebruikt heeft gemaakt bij Zijn scheppingswerk. De Bijbel zegt ons wel dat de mens, die als enig schepsel naar Gods beeld werd geschapen, daarom wezenlijk verschilt, zelfs van het hoogst ontwikkelde dier. De eerste mensen Adam en Eva werden in een bijzondere verhouding tot God geplaatst. Als hoofd van de mensheid vertegenwoordigde Adam zijn gehele nageslacht.

Wie beweert dat God uit een bestaande door evolutie ontstane menselijke populatie Adam en Eva heeft uitgekozen om Zijn beeld te gaan dragen en daarmee de bestaande mensheid te vertegenwoordigen, houdt wel vast aan een historische Adam maar Adam is niet langer de eerste mens. Het betekent dat mens-zijn niet onlosmakelijk verbonden is met het staan in een liefdesverhouding tot God. Een liefdesverhouding die met de zondeval werd verbroken. Het betekent ook dat de lichamelijke dood van de mens niet het gevolg is van de zondeval, maar feitelijk bij de goede schepping behoort. Genesis 3 maakt ons nu echter juist duidelijk hoe het komt dat de mens moet ster-ven. Het sterven behoort niet bij Gods goede schepping maar is een gevolg van de zondeval.

Een predikant die niet erkent dat Adam de eerste mens is en de zondeval een historisch dateerbaar feit, zal op een begrafenis niet meer ronduit kunnen zeggen dat wij herinnerd worden aan de zondeval en geconfronteerd worden met haar gevolg. Het spreken over de zonde zal meer en meer beperkt worden tot concrete zonden. Het getuigenis dat wij alleen al door ons deelgenootschap aan Adams zondeval onder Gods toorn liggen en de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend, zal verbleken. Hoe kan dit getuigenis overeind worden gehouden, als we de historische en feitelijke basis ervan niet erkennen?!

Wat exact de gevolgen van de zondeval voor de wereld om ons heen waren, is nog niet zo eenvoudig vast te stellen. Echter over de lichamelijke dood van de mens behoeft geen twijfel te bestaan. Zeker is dan ook dat de wereld zoals wij die nu zien, niet gelijk mag worden gezet met Gods oorspronkelijke schepping. Het is een schepping die zucht onder de gevolgen van de zondeval.

We moeten ons verstand gevangen laten nemen tot gehoorzaamheid aan Christus om te erkennen dat Adam de eerste mens is en de lichamelijke dood en daarmee verbonden de eeuwige dood het gevolg zijn van zijn val. Dat geldt niet minder als het gaat om de historiciteit van de opstanding van Jezus Christus. Als de lichamelijke dood voor de mens niet op zich al te maken heeft met de zonde, was het niet echt nodig dat de dood werd overwonnen. Het bijbelse getuigenis van eeuwige dood en eeuwig leven is verbonden met de zondeval van de eerste Adam en de opstanding uit de doden van de tweede Adam.

Tegenover Adam die de hele oude mensheid vertegenwoordigt, staat Jezus Christus Die de gehele nieuwe mensheid vertegenwoordigt. In de zeventiende eeuw begon hier en daar binnen christelijke kring al twijfel te ontstaan of Adam wel echt de eerste mens was. Hier en daar werden alternatieve geluiden gehoord. Als geestelijke leerling van Augustinus kwam Pascal op voor de realiteit van Adam als de eerste mens. Wie dat loslaat komt tot een ander verstaan van God, van de wereld om ons heen en van de bijbelse boodschap van het Evangelie. Pascal verwoordde deze zaak als volgt: ‘Heel het geloof bestaat in Adam en in Christus, en heel de ethiek in de begeerte en in de genade.’ De erfzonde en het kruis vormen voor Pascal terecht de tweeslag die de inhoud van het christelijk geloof stempelt.

Zonder het zicht op de eerste Adam en de erfzonde kan er geen werkelijk zicht zijn op de tweede Adam en de betekenis van Zijn kruis en opstanding. Vanaf de moederbelofte in het paradijs tot aan het neerdalen van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel wordt ieder mens als kind van Adam en daarmee als kind des toorns geboren. Vanaf de moederbelofte tot aan de wederkomst van Christus worden mensen door Woord en Geest wedergeboren tot een levende hoop. Een zaak die sinds de opstanding van Jezus Christus uit de doden heel uitdrukkelijk met Zijn opstanding uit de doden is verbonden.

Wie Christus toebehoort, heeft Hem lief met een onuitsprekelijke en heerlijke liefde, al heeft hij Hem nooit gezien met zijn natuurlijke ogen. Immers Christus heeft hem verlost van de toekomende toorn die hij alleen al om zijn deelgenootschap aan de zondeval van Adam heeft verdiend. Laten wij in de kerken, in de gezinnen en op de scholen aan deze kern van het Evangelie vasthouden en dat onbeschroomd publiek belijden.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Geloof en wetenschap – Reflectie op de discussie rond ‘En de aarde bracht voort’

Het boek En de aarde bracht voort van prof. dr. G. van den Brink dat in 2017 uitkwam, heeft de discussie aangezwen­geld over geloof en wetenschap en heel in het bijzonder over de vraag of het geloof in God als Schepper te verenigen is met het aanvaarden van de evolutieleer. In de Christelijke dogmatiek die Van den Brink samen met dr. C. van der Kooi schreef, werd duidelijk dat dit voor Van den Brink zonder meer het geval is. In En de aarde bracht voort geeft hij nog meer argumenten voor zijn visie. Ik wil de integriteit van Van den Brink niet betwijfelen. Hij wil een brug slaan tussen geloof en wetenschap en meent dat eerlijk bedrijven van wetenschap onvermijdelijk het aanvaarden van de evolutieleer betekent. Integriteit is echter niet hetzelfde als gelijk.

Geloof en wetenschap zijn twee eigen terreinen, maar die terreinen bestaan niet geheel onafhan­kelijk van elkaar. Het christelijke geloof geeft het kader waarbinnen wetenschap bedreven moet en mag worden. Dat is het kader van schepping, zondeval, verlossing en voleinding. Op de meeste terreinen levert de verhouding van geloof en wetenschap niet veel vragen op. Dat laatste wordt nog al eens vergeten. Een wetenschappelijke verklaring is een deelverklaring en nooit de gehele verklaring.

Het feit dat een bekering altijd ook psychologisch kan worden verklaard, betekent niet dat bekering louter een psychologisch verschijnsel is. Godsdienst heeft een sociologische kant, maar wie meent in de diepste kern van godsdienst – en dan vooral van het christelijk geloof als de enige ware godsdienst – te kunnen doordringen, heeft er, ondanks alle wetenschappelijke kennis die men kan hebben, weinig van begrepen. Bij geologie en biologie komen ook de vragen naar de oorsprong van het leven aan de orde. Een van de vragen betreft de ouderdom van de aarde en daarmee samenhangend de uitleg van het fossielenbestand.

Op een belangrijk punt raken het Bijbelse getuigenis en huidige weten­schappelijke inzicht (afgezien van de datering) elkaar en dat is de oerknal. Dit betekent namelijk dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft. De bekende atheïst Herman Philipse beweert om daaraan te ontkomen dan ook dat er een oneindig aantal oerknallen is geweest, maar daar­voor ontbreekt elk wetenschappelijk bewijs. De wetenschap kan de vraag waarom er überhaupt iets is, waarom het leven ontstond en waarom er een menselijk bewustzijn is dat gericht is op het zoeken naar waarheid en een menselijke moraal die uitgaat van absoluut goede en kwade zaken, niet beantwoorden. Het Bijbelse getuigenis geeft die antwoorden wel.

Als het gaat om de werkelijkheid om ons heen, moet het Bijbelse getuigenis voorrang hebben boven elk ander getuigenis. Dan lezen we in de Bijbel dat deze werkelijkheid ontstaan is door Gods scheppend handelen. Er is sprake van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden van God. Onze week en Gods scheppingsweek corresponderen met elkaar. Heel in het bijzonder maakt de Bijbel duidelijk dat de mens een uniek wezen is dat wezenlijk onderscheiden is van de dieren. In Genesis 1 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en in Genesis 2 dat God Eva, Adams vrouw, maakte uit zijn rib. Hij plaatste het eerste mensenpaar in het paradijs. Door hun ongehoorzaamheid zijn Adam en Eva uit het paradijs verdreven en kwam de dood in de wereld.

In de voorstellingswijze van Van den Brink stamt niet de gehele mensheid van Adam en Eva af en is de dood van de mens geen straf op de zonde, maar een natuurverschijnsel. Dat wijkt funda­menteel af van het Bijbelse getuigenis en heeft gevolgen voor het gehele verstaan van de Schrift.

Wie de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi las, weet dat zij de Bijbel niet als het Woord van God, maar als het boek van God en mensen zien. Als zij daarmee zouden willen aangeven dat God Zijn Woord door middel van menselijke Bijbelschrijvers heeft gegeven, zou er niets mis zijn, maar het woord en laat al zien dat zij aan de menselijke bijbelschrijvers een zelfstandige betekenis geven. De Bijbel is het collectieve geheugen van Gods kerk dat ons herinnert aan Gods omgang met Israël en de vroegste Kerk. De Bijbel is volgens de Christelijke dogmatiek het middel dat God gebruikt om Zijn Kerk te bewaren, maar niet meer. De Schrift is geen rechtstreekse openbaring waarin God Zichzelf aan ons bekendmaakt. De betekenis van de Schrift is een wis­sel­werking tussen de Schrift zelf en de lezer.

Niet alleen als het gaat om de oorsprong van de dood van de mens en de aanvang van de mensheid, maar ook op andere punten wijkt de Christelijke dogmatiek af van het Bijbelse getuigenis. Zo wordt zonde louter in het kader van Gods (genade)­verbond geplaatst. Dan is het niet vreemd meer dat een duidelijk getuigenis over de realiteit van eeuwige straf ontbreekt. Daarmee wordt het kruis van Christus van haar betekenis beroofd. Als het onduidelijk is of er wel een eeuwige straf is, wordt ook onduidelijk of het kruis van Christus wel verlossing is van de eeuwige straf.

Wij moeten altijd een onderscheid maken tussen personen en hun overtuigingen. Voor personen moeten wij altijd respect tonen, maar het kan zijn dat wij overtuigingen radicaal moeten afwijzen. Er zijn ver­schillen die de kern van het geloof niet raken en ook heeft men een voorkeur. Ik denk bi­j­voorbeeld aan de vraag aan welke Bijbelvertaling je de voorkeur geeft of aan de vraag of je uitsluitend Psalmen in de dienst moet laten zingen. Een vraag die ikzelf bevestigend beantwoord.

Echter, als het gaat of heel de mensheid van één mensenpaar afstamt, dan zijn we op een heel ander terrein aangekomen. Dat geldt ook voor de vraag of de dood van de mens een gevolg is van de zonde. Wie deze vragen niet bevestigend beantwoordt, treft de kern van de Bijbelse getuigenis. Dan mag een dringende waarschuwing niet ontbreken. In deze zaken moe­ten predikers een helder geluid laten horen. Laten wij ook vurig bidden voor hen die hierin van Gods Woord afwijken, opdat zij terugkeren op hun schreden.

Al weer een aantal jaar geleden schreef prof. dr. C. K. van der Ent in het RD in een bijdrage over het thema geloof en wetenschap het volgende: ‘Besef van eigen beperktheid en Gods grootheid betekent voor de christelijke wetenschapper een enorme bevrijding. (..) Ik wil christelijke jongeren graag stimuleren om de wetenschap in te gaan. Want alles wat je observeert, kan leiden tot verwondering en blijdschap. God zet de mens op het brandpunt van de weidse grootheid van de aarde en het heelal enerzijds en de eindeloze diepte van de moleculaire (bio)chemie anderzijds. Daar heb je een geweldig uitzicht en wil je steeds meer zien en weten. Daar verlang je er ook naar om Hem niet meer ten dele te kennen, maar van aangezicht tot aangezicht, in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde (1 Kor. 13:12).’

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een journalistieke reis door het evolutiedebat – Bespreking van ‘Darwins kaartenhuis’

Tom Bethell was redacteur bij enkele gerenommeerde Amerikaanse tijdschriften en is bekend om zijn publicaties op de terreinen van politiek en wetenschap. In Darwins kaartenhuis doet hij verslag over het evolutiedebat en dat vooral aan de hand van ontmoetingen met leidende wetenschappers en denkers. Hij laat zien dat het empirisch bewijsmateriaal voor evolutie vaak flinterdun is en meer dan eens geheel ontbreekt. De theorie is in belangrijke mate gebaseerd op de open gaten en leemten in het bewijsmateriaal.

Hij geeft aan dat de wetenschapsfilosoof Karl Popper zich afvroeg of de evolutieleer wel een wetenschappelijke theorie is. Kenmerkend voor een wetenschappelijke theorie is dat hij in principe gefalsificeerd kan worden. Is dat niet het geval dan is er sprake van een metafysisch uitgangpunt dat aan wetenschap voorafgaat. Volgens Popper is bij de evolutieleer dat laatste het geval. Onder zeer zware druk heeft hij deze bewering min of meer teruggetrokken, maar de kracht ervan blijft staan.

Bethell vraagt aandacht voor de nog steeds groeiende beweging van Intelligent Design. Nu zou je kunnen zeggen dat ook dit een metafysisch uitgangspunt is. Iets wat Bethell feitelijk nalaat aan te geven. Dan nog blijft staan dat het wel een uitgangspunt is dat meerdere empirische gegevens beter kan plaatsen dan de evolutieleer. Onder andere het fossielarchief, natuurlijke selectie, gemeenschappelijke afstamming en informatietheorie passeren de revue.

Ten onrechte werd in het onlangs verschenen boek En God zag dat het goed was door bijna alle medewerkers de indruk gewekt dat de evolutieleer onweerlegbaar is. Echter de evolutieleer is geen feit, maar een interpretatie van de feiten. We moeten ook goed beseffen dat dat de meeste Nederlandse theologen uit de gereformeerde gezindte op wereldniveau eerder tot de liberale linkervleugel van de evangelicals kunnen worden gerekend dan dat zij als confessing evangelicals kunnen worden getypeerd. Dat betreft niet alleen de visie op evolutie maar ook andere centrale thema’s uit de gereformeerde belijdenis. Dat komt terug in de bundel En God zag dat het goed was.

Zeker is dat de evolutieleer niet kan verklaren waarom de werkelijkheid hoe dan ook bestaat. Evenmin is zij bij machte de oorsprong van het leven te verklaren. Evolutie gaat namelijk al van het ontstaan van leven uit. De afstand tussen het hoogst ontwikkelde dier blijft bij alle uiterlijke overeenkomsten en ook die op het DNA-niveau voor de evolutieleer een mysterie. We moeten dan het denkvermogen en de taalvaardigheid van de mens noemen.

Bethell heeft tal van wetenschappers gesproken. Dat maakt wel duidelijk, dat er ook niet-christelijke wetenschappers zijn die zwakten en leemten in de evolutieleer onderkennen. Jammer vond ik dat ik de naam van James Tour niet tegenkwam. Deze geseculariseerde Jood kwam als jongeman tot de overtuiging dat Jezus de Christus en de Zoon van God is. Hij behoort nu tot de top van wetenschappers met wereldfaam, maar aanvaardt niet de evolutieleer. Wie zijn naam op internet intikt, komt op het spoor van boeiende interviews en bijdragen van een topwetenschapper die zich niet schaamt voor Christus. Het kan een mooie aanvulling zijn op het boek van Bethell.

De bespreking van dit boek door bioloog dr. Hans Degens is hier te lezen.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De onfeilbaarheid van de Schrift – Een klassiek christelijk en gereformeerd uitgangspunt

De leer van de onfeilbaarheid van de Schrift is niet alleen klassiek gereformeerd, maar ook klassiek christelijk. Helaas merken we dat in steeds bredere kring bij het volstrekte gezag van de Schrift vraagtekens worden gezet. Meer dan eens wordt opgemerkt dat het niet om de Bijbel gaat, maar om Christus. Echter, we kunnen en mogen Christus niet van Zijn Woord scheiden. Wie Christus is en wat Hij gedaan heeft, weten we alleen uit de Bijbel. De Bijbel is geen boek met feilbare visies van mensen, maar Gods onfeilbaar Woord.

Reeds de kerkvaders zeiden dat wij de Bijbelschrijvers als secretarissen van de Heilige Geest moeten zien. Soms wordt ook wel beweerd dat de gedachte dat de Bijbel, ook als het gaat om historische feiten, volstrekt betrouwbaar en onfeilbaar zou zijn, in de kerkgeschiedenis een vrij nieuwe gedachte is. Zo zou het pas voor het eerst in de twintigste eeuw door Amerikaanse fundamentalisten zijn gesteld. Ik geef nu een citaat door met de vraag: ‘Wie schreef dit?’ Wie ik het ook voorlegde, nooit kreeg ik het juiste antwoord.

Dan nu eerst het citaat: ‘Het is volstrekt verkeerd om de inspiratie van de Schrift tot bepaalde delen te beperken of te stellen dat de heilige schrijver zich heeft vergist. Het is onmogelijk dat het voorkomen van een vergissing kan samengaan met de inspiratie van de Schrift. Inspiratie is niet alleen onverenigbaar met vergissingen, maar sluit het uit en verwerpt het absoluut en noodzakelijker wijze. Het is namelijk onmogelijk dat God Zelf, Die de hoogste wijsheid is, iets kan zeggen dat niet waar is.

Dan nu het antwoord op de vraag naar de schrijver. De bewuste passage staat in een geschrift dat in 1893 het licht zag en komt voor in de encycliek Providentissimus Deus van paus Leo XIII. Deze paus was verontrust over de toenemende Schriftkritiek en wilde daarvoor door mid­del van deze encycliek een dam tegen opwerpen. Als het gaat om de verhouding tussen Schrift en kerkelijke traditie scheiden de wegen van Rome en de Reformatie.

Volgens Rome kun­nen we de Schrift alleen maar goed verstaan, als we luisteren naar het levend leergezag van de rooms-katholieke kerk. Dat heeft de Reformatie volstrekt afgewezen. Alleen de Schrift is de uiteindelijke regel van het geloof. Echter, Rome heeft nooit ontkend dat de Schrift het on­feil­bare Woord van God is. Het is te wensen dat de woorden te vinden in Providentissimus Deus wereldwijd door christenen, van welke achtergrond ook, van harte worden aanvaard.

Calvijn noemde de Schrift het gewaad van Christus. Als wij vragen gaan stellen bij het gezag en de betrouwbaarheid van het gewaad waarin Christus tot ons komt, benemen wij onszelf de mogelijkheid het juiste zicht op Christus Zelf te krijgen.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een tweetal inleidingen op het Oude Testament – Bespreking ‘Introduction to the Old Testament’ en ‘Prepare the Way of the Lord’

Bij uitgeverij Hendrickson Publishers verscheen in 2016 een herdruk van de klassieke inleiding van Roland Kenneth Harrison op het Oude Testament. Dit werk dat in 1969 voor het eerst werd gepubliceerd, is nog altijd zeer de moeite waard. Voor predikanten en studenten in de theologie is het een naslagwerk van blijvende waarde.

Het is de uitgebreidste conservatieve inleiding op het Oude Testament die ooit is verschenen. Aan de behandeling van de afzonderlijke boeken van het Oude Testament gaat een uitvoerige bespreking van de geschiedenis van de studie van het Oude Testament vooraf, de archeologie van het Midden-Oosten, de tekst en canon van het Oude Testament de godsdienst van Israël en de theologie van het Oude Testament. Dat verhoogt de waarde van dit standaardwerk.

Vragen naar de omvang van de zondvloed en de datering van de exodus komen aan de orde. Harrison geeft de voorkeur aan een datering van de exodus in de dertiende eeuw. Zelf meen ik dat er niet alleen in het licht van Bijbelse, maar mede in het licht van buiten-Bijbelse gegevens, meer te zeggen valt voor een datering in de vijftiende eeuw. Een standpunt dat wij in Neder­land in de Studiebijbel terugvinden.

Op de bespreking van de canonieke boeken van het Oude Testament volgt een bespreking van de apocriefe boeken. Het onderscheid tussen deze twee categorieën wordt door Harrison ten volle recht gedaan. Bij elke boek van het Oude Testament gaat Harrison in op het ontstaan, de historische achtergrond en de belangrijkste thema’s

Van recenter datum dan de inleiding op het Oude Testament van Harrison is die van R. Reed Lessing en Andrew E. Steinmann. Deze oudtestamentici behoren tot de Lutheran Church Missouri Synod, een zogenaamde main­line church die vasthoudt aan haar confessionele wortels. Hun inleiding kenmerkt zich door twee zaken. Dat is allereerst dat de auteurs maximaal recht wensen te doen aan het zelf­getuigenis van het Oude Testament. Dat blijkt niet in de laatste plaats bij de be­spreking van de Pentateuch, Jesaja en Daniël.

Daarnaast heeft hun inleiding meer dan die van Harrison sterk het karakter van een theolo­gische weergave van de oudtestamentische Bijbel­boeken. Zowel aan de eigenheid van het Oude Testament wordt recht gedaan als aan het feit dat het Oude Testament aangelegd is op het Nieuwe Testament. Bij elk oudtestamentisch Bijbelboek vinden we een paragraaf ‘zonde en genade’ en één over de plaats van Christus in het betreffende Bijbelboek.

De inleiding van Lessing en Steinmann is minder uitgebreid. Vooral omdat na een kort inleidend hoofdstuk direct de afzonderlijke boeken van het Oude Testament aan de orde komen. Dat maakt hem ook wat toegankelijker. Aan het einde van elk hoofdstuk wordt een korte opgave van werken voor verdere studie gegeven.

Omdat de inleiding van Lessing en Steinmann in 2014 verscheen, wordt ook naar de meer recente literatuur verwezen. De twee inleidingen vullen elkaar aan. Zelf zou ik hen die zich willen oriënteren op het Oude Testament die van Lessing en Steinmann als eerste aanraden, omdat deze zowel van recenter datum als overzichtelijker en toegankelijker is. Voor wie meer informatie wil, blijft de inleiding van Harrison een standaardwerk.

N.a.v.: R.K. Harrison, Introduction to the Old Testament: Including a comprehensive review of Old Testament studies and a special supplement on the Apocrypha (Peabody, MA: Hendrickson Publisher, 2016).

Reed Lessing en Andrew E. Steinmann, Prepare the Way of the Lord: An Introduction to the Old Testament (St. Louis: Concordia Publishing House, 2014).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

De datering van de nieuwtestamentische geschriften – Bespreking van ‘Rethinking the Dates of the New Testament’

De vraag naar het gezag van de geschriften van het Nieuwe Testament valt niet zonder meer samen met de tijd van hun ontstaan. De grote vraag is of wij de geschriften van het Nieuwe Testament lezen, zoals zij zichzelf aandienen. Dat maakt de vraag naar de ontstaanstijd van de nieuwtestamentische geschriften niet onbelangrijk.

In mijn studententijd las ik de studie van J.A.T. Robinson Redating the New Testament. Deze kwam in 1976 uit. De liberale Engelse theoloog was in zijn benadering van de datering van het Nieuwe Testament opmerkelijk conservatief. Hij dateerde alle nieuwtestamentische geschriften vóór de val van Jeruzalem in 70 na Chr. Dat standpunt liet geen ruimte om de pastorale brieven en 2 Petrus als pseudoniem geschriften te zien. Daar hebben we dan ook een voorbeeld van het feit dat een late datering het gezag van nieuwtestamentische geschriften raakt.

Een late datering van bijvoorbeeld evangeliën maakt het gemakkelijker te beweren dat zij historisch minder nauwkeurig zijn. Bij een vroege datering waren er nog meerdere ooggetuigen in leven en konden die wijzen op historische onjuistheden. Naast de studie van Robinson wijs ik op die van John Wenham Redating Matthew, Mark and Luke: A Fresh Assault on the Synoptic Problem die in 1992 verscheen. Evenals Robinson bepleit hij een vroege datering van de synoptische evangeliën. Hij gaat niet in op de datering van andere nieuwtestamentische geschriften. Wenham behoorde, evenals bij ons dr. H. Mulder, tot de kleine minderheid van de nieuwtestamentici die, aansluitend bij de oudste vroegchristelijke getuigenissen, Mattheüs als het evangelie zien dat het eerst op Schrift werd gesteld.

De synoptische evangeliën zijn vóór 62 na Chr. geschreven

Jonathan Bernier die als hoofddocent Nieuwe Testament aan het Regis College van de Universiteit van Toronto is verbonden, schreef een studie die aansluit bij die van Robinson, maar hij probeert zich methodisch nauwkeuriger te verantwoorden dan Robinson. Evenals Robinson neemt hij naast de canonieke geschriften van het Nieuwe Testament 1 Clemens, de Didache, de Brief van Barnabas en de Herder van Hermas mee. De reden is dat deze vroegchristelijke geschriften ongeveer in dezelfde tijd geschreven zijn als de laatste boeken van het Nieuwe Testament.

Als het gaat om de synoptische evangeliën noemt hij de argumenten om Markus als het oudste evangelie te zien. Daarin volgt hij de overgrote meerderheid van de nieuwtestamentici. Dat Lukas het laatst is geschreven, is nog duidelijker aanwijsbaar. Bij de datering van de evangeliën is de vraag wanneer Handelingen is geschreven cruciaal.

Bernier betoogt dat de meest voor de hand liggende verklaring van het feit dat Lukas eindigt met het huisarrest van Paulus in Rome is dat het boek Handelingen in die tijd is geschreven. Dat betekent dat het evangelie naar Lukas al eerder werd geschreven. Lukas lijkt beter op de hoogte met de geografie van Macedonië dan van het land der vaderen. Bernier vermoedt dat Lukas zijn evangelie schreef toen Paulus te Caesarea gevangen zat. Hij heeft toen meerdere ooggetuigen gesproken en leerde in die tijd ook het land der vaderen kennen.

Markus is geschreven zo vermeldt het anti-marcionistische voorwoord op dit evangelie na het vertrek van Petrus. Bernier stelt voor dit niet op de dood van Petrus te betrekken, maar op zijn vertrek uit Rome. Hij bezocht volgens Eusebius deze stad al onder de regering van Claudius. Dat brengt Bernier ertoe het evangelie naar Markus ergens in de jaren veertig te dateren. Mattheüs moet chronologisch tussen Markus en Lukas worden geplaatst en is aan het begin van de jaren vijftig geschreven.

Bernier geeft de voorkeur aan de zienswijze dat Lukas van Mattheüs gebruik gemaakt heeft boven die dat zij samen van eenzelfde bron hebben gebruik gemaakt ter verklaring van datgene wat deze evangeliën samen, afgezien van de stof van Markus, gemeenschappelijk hebben. Bernier noemt dat niet als argument, maar de verspreiding van de christelijke kerk over een steeds groter gebied maakt het waarschijnlijk dat al in de jaren veertig de behoefte werd gevoeld om de mondelinge overlevering over Jezus op schrift te stellen.

De datering van het evangelie naar Johannes en de ontwikkeling van de christologie

Bij de datering van Johannes speelt ook de vraag mee op welke wijze zich de christologie heeft ontwikkeld. Meerdere nieuwtestamentici menen dat er sprake is van een ontwikkeling van ene lage naar een hoge christologie. Met een lage christologie wordt bedoeld dat in de tekening van Jezus weliswaar blijkt dat hij een unieke relatie met God had, maar hij wordt nadrukkelijk niet met God gelijk gesteld. Bij een hoe christologie is dat wel het geval.

Voorstanders van deze zienswijze zien in de synoptische evangeliën een voorbeeld van lage christologie en in het evangelie naar Johannes is dan sprake van een hoge christologie. De brieven van Paulus worden daartussen geplaatst.

Gaat men ervan uit dat er aanvankelijk sprake was van een zogenaamde lage christologie, dan zal men het evangelie naar Johannes zo laat mogelijk willen dateren. Meerdere gerespecteerde nieuwtestamentici hebben echter beargumenteerd dat de oudste christologie al een hoog karakter had. Hier moeten de namen van onder andere Martin Hengel, Richard Bauckham en Larry Hurtado worden genoemd.

Alleen door een ernstige reductie op de synoptische evangeliën toe te passen kan men stsellen dat hier sprake is van een lage christologie. De synoptische evangeliën laten vanuit de tekening van het optreden en ook het onderwijs van Jezus zien dat Hij meer is dan een schepsel. We hoeven maar te denken aan het antwoord van Jezus aan de hogepriester bij het verhoor voor het sanhedrin.

De proloog van het evangelie naar Johannes start bij Jezus die als het Woord niet alleen bij God was maar ook zelf God was en is. Het verschil tussen de synoptische evangeliën en het evangelie naar Johannes is niet de christologie als zodanig. Die is in beide gevallen hoog. Het verschil ligt in de wijze van presentatie.

Terecht stelt Bernier dat het bedenkelijk is op grond van een hypothetische ontwikkeling van de christologie het vierde evangelie laat te dateren. Zijn belangrijkste argument om het evangelie naar Johannes vóór 70 na Chr. te dateren, het jaar waarin Jeruzalem werd verwoest, is dat in Joh. 5:2 in de tegenwoordige tijd over het badwater Bethesda wordt gesproken met de vijf zuilengangen. Ik zou hier iets voorzichtiger zijn, omdat ik het niet onmogelijk acht dat wij hier een voorbeeld hebben van een historische praesens.

Ik acht de zienswijze dat Johannes, de zoon van Zebedeüs, al op hogere leeftijd was, toen hij zijn evangelie schreef het meest waarschijnlijk. Daarbij ga ik ervan uit – evenals onder andere P.H.R. van Houwelingen dat Johannes, de zoon van Zebedeüs, dezelfde is als Johannes de oudste en dat de vroegchristelijke schrijver Papias dezelfde persoon in twee categorieën noemt.

De overige nieuwtestamentische geschriften en de buiten-canonieke vroegchristelijke geschriften

Bernier wil ook het boek Openbaring nog vóór het jaar 70 dateren. Dat komt omdat hij aanneemt dat in Openbaring 11:1-2 naar de Tweede Tempel wordt verwezen. Echter, het boek Openbaring is een troostboek voor de nieuwtestamentische gemeente. Tal van zaken hebben een symbolische betekenis. Bij de tempel waarvan sprake is in Openb. 11:1-2 zullen we aan de nieuwtestamentische gemeente in overeenstemming met het taalgebruik van Paulus moeten denken.

Met Bernier ben ik van mening dat de brief aan de Hebreeën hoogstwaarschijnlijk is geschreven toen de Tweede Tempel nog intact was, alhoewel ik besef dat we ook in Heb. 10:1-3 met een historische praesens te maken kunnen hebben. Uitgaande dat Jacobus de broeder des Heeren de brief die op zijn naam staat schreef, moet deze brief nog vóór 62 na Chr. zijn geschreven. Omdat er geen verwijzingen naar Paulus zijn, is het niet onmogelijk dat deze brief bij de oudste nieuwtestamentisch geschriften behoort.

Een vroege datering van de meeste brieven van Paulus is onomstreden. Wel is het een vraag of de brief aan de Galaten na Paulus eerste of tweede zendingsreis is geschreven. Bernier kiest voor de eerste optie en met hem meen ik dat daar het meest voor te zeggen valt. Bij de brieven aan Efeze, Kolossenzen, Filippenzen en Filemon is de vraag tijdens welke gevangenschap ze zijn geschreven. Het traditionele standpunt is de door Lukas vermelde gevangenschap in Rome. Bernier geeft niet alleen voor Filippenzen maar ook voor de andere gevangenisbrieven de voorkeur aan Caesarea.

Bernier laat in het midden of de Pastorale Brieven werkelijk van Paulus zijn. Hij sluit die mogelijkheid echter niet uit. Hij weet dat het mogelijk is 1 Timotheüs en Titus tijdens de eerste zendingsreis van Paulus te dateren. Hij acht echter het meest waarschijnlijk dat deze drie brieven door Paulus na zijn vrijlating van de door Lukas beschreven gevangenschap zijn geschreven en dan blijkt uit 2 Timotheüs dat Paulus opnieuw gevangen is.

Ten aanzien van 2 Petrus volgt Bernier eenzelfde lijn als bij de Pastorale Brieven. Hij gaat niet zonder reserve uit van het auteurschap van Petrus, maar sluit dit ook niet uit. Dan moet 2 Petrus in de tweede helft van de jaren zestig zijn geschreven.

Ten aanzien van de niet-canonieke vroegchristelijke geschriften voert Bernier argumenten aan dat zij niet later dan het begin van de tweede eeuw zijn geschreven. Een eerdere datering lijkt mij moeilijk. Dan is zeker voor de Didachè moeilijk te begrijpen waarom het geen canonieke status kreeg.

Conclusie

Ik acht de studie van Bernier van groot belang en wel met name voor studenten in de theologie. Aan menige academische instelling worden late dateringen van nieuwtestamentische geschriften in colleges door nieuwtestamentici als vaste feiten gepresenteerd, maar dat zijn ze niet. De feiten die er zijn, geven ruimte voor meerdere interpretaties en Bernier laat zien dat er zeer goede argumenten zijn voor vroege dateringen. Dat is met name van belang als late dateringen gerelateerd zijn aan zienswijzen die strijdig zijn met het zelfgetuigenis van het Nieuwe Testament en dan denk ik niet in de laatste plaats aan het zelfgetuigenis over de persoon van Jezus Christus.

N.a.v.: Jonathan Bernier, 2022, ‘Rethinking the Dates of the New Testament: The Evidence for Early Composition’ (Grand Rapids: Baker Academic).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Een bijbelse visie op hermeneutiek en Schriftgezag – Bespreking van ‘Biblical Hermeneutics’

In deze bijdrage wil ik aandacht vragen voor de Engelse versie van een boek dat oorspronkelijk in het Duits verscheen, namelijk Biblical Hermeneutics van Gerhard Maier (1937-heden). De auteur was van 2001 tot 2005 bisschop van de Evangelische Landkerk van Württemberg. Deze studie laat ons onder andere zien dat niet alle Duitse bijbelwetenschappers Schriftkritisch zijn. Maiers boek gaat niet allereerst over de regels van de Schriftuitleg, al komen ook die ter sprake vooral als het gaat om de betekenis van de genres met betrekking tot de Schriftuitleg. Echter, Maier geeft geen brede bespreking van uitleg van genres enz.

Vooral de uitgangspunten die aan de uitleg van de Schrift ten grondslag liggen worden aan de orde gesteld. Maier komt op voor een speciale bijbelse hermeneutiek. Als het geïnspireerde Woord van God is de Schrift volstrekt uniek. Wie de Schrift werkelijk wil verstaan, moet daaraan recht doen. De exegeet als subject dient zich naar de Bijbel als object te richten en niet omgekeerd. Maier wenst in het spoor te gaan van de Reformatie en het Duitse piëtisme. Met Bengel zegt hij dat wie de Schrift wil verstaan, zich helemaal aan de Schrift dient toe te vertrouwen en zich door de gehele Schrift dient te laten stempelen. We leren de Schrift verstaan in de omgang ermee.

Het gebrek aan nadruk op de concrete omgang met de Schrift vindt Maier de zwakte bij meerdere Amerikaanse fundamentalisten. Daarbij wijst hij er overigens terecht op dat het fundamentalisme een veelkleurig verschijnsel is. Wat hem aan de fundamentalisten verbindt, is dat zij het gezag van de Schrift over de gehele linie serieus wensen te nemen.

De historisch-kritische wijze van exegetiseren wijst Maier van de hand. Hij bestrijdt dat het mogelijk is om op een gelovige wijze van de historisch-kritische methode gebruik te maken. Een visie die helaas ook binnen de gereformeerde gezindte ingang vindt. In Utrecht werd ik met deze zienswijze geconfronteerd toen ik daar theologie ging studeren. Vroeger wees men in Kampen (nu TUU) en Apeldoorn deze benadering af, maar dat is inmiddels niet meer het geval bij alle docenten die aan genoemde instellingen zijn verbonden. Ook daar is nu ruimte voor bepaalde vormen van Schriftkritiek. Het Hersteld Hervormd Seminarie kan een klassiek geluid laten horen, maar in het deel van de opleiding dat door de VU wordt verzorgd ligt dat anders tot heel anders. De Nederlandse kerk zou erbij gebaat zijn als er een theologische opleiding op academisch niveau komt waar over de gehele linie onderwijs wordt gegeven vanuit de overtuiging dat de Bijbel het onfeilbare Woord van God is en studenten gewapend worden tegen de nieuwe hermeneutiek die stelt dat de tekst van toen niet maatgevend behoeven te zijn voor de praktijk in het heden.

Maier stelt dat wie met de Schriftkritiek meegaat, kanttekeningen moet plaatsen bij de Bijbel als het Woord van God en dat wie de Bijbel zonder reserve als Woord van God ziet, geen plaats kan inruimen voor Schriftkritiek. Daarmee ontkent Maier overigens niet dat wij kunnen leren van hen die de Bijbel niet als Gods onfeilbaar Woord erkennen, maar hun grondhouding kan nooit de onze zijn. Wie recht doet aan de Bijbel als de openbaring van God, kan daar niet kritisch tegenover staan. Maier wijst in dit verband onder andere op het door Troeltsch geformuleerde principe van analogie waarmee wonderen uitgesloten worden, omdat die analogieloos zijn. Daar stelt Maier tegen over dat wij wat de Bijbel als historie meedeelt, als historie dienen te aanvaarden. De natuurwetenschap mag niet gaan bepalen of gebeurtenissen wel of niet konden plaats vinden. Als de Almachtige staat God boven de door Hem Zelf bepaalde regelmaat.

De openbaring dient over de gebruikte methode te heersen en niet de methode over de openbaring. Maier bestrijdt in dit verband dat de evangeliën slechts verkondiging en geen biografie of geschiedschrijving zouden zijn. Zij zijn het beiden. De verkondiging is onlosmakelijk verbonden met historische feiten. De verkondiging verandert van karakter als men dat ontkent.

Maier brengt onder de aandacht dat in onze tijd de kritiek op de Schrift zich nog meer richt op de ethiek die de Schrift voorstaat dan op de betrouwbaarheid van wat zij als historie meedeelt. Met een beroep op beginselen die boven de Schrift uitgaan en daarmee het concrete gezag van de Schrift ontkrachten, wordt bijvoorbeeld een van de Bijbel afwijkende visie op seksualiteit gepropageerd. Maier bestrijdt dat de Schrift niet anders dan met de attitude van de Verlichting kan worden gelezen. Met nadruk komt hij op voor de betekenis van de zogenaamde pre-kritische exegese. Wie de Schrift werkelijk wil verstaan, moet haar lezen in gemeenschap met de kerk van alle eeuwen. Maier wenst terecht de Schrift op dezelfde wijze te lezen als de kerk tot aan de Verlichting heeft gedaan.

De Verlichting heeft sterk de aandacht gevraagd voor het historische karakter van de Schrift. Daarmee kunnen we onze winst doen, als we ons maar niet mee laten voeren door de visie dat een tekst uit het verleden nooit rechtstreeks relevant voor het heden kan zijn. Sinds de Verlichting is er, meer dan daarvoor, oog voor de diversiteit van het Schriftgetuigenis. Ook dat mag verdisconteerd worden, mits wij de diversiteit maar vanuit de eenheid van het Schriftgetuigenis verstaan. Op deze wijze wil Maier aan de ene kant recht doen aan nieuwere exegetische inzichten en anderzijds laten zien dat de openbaring over de methode dient te heersen.

De wijze van Schriftuitleg die Maier voorstaat, noemt hij de bijbels-historische methode. Men spreekt ook wel van de grammaticaal-historische methode. Het woord historisch wijst erop dat wij om teksten te verstaan moeten kijken naar de context en achtergrond waarbinnen zij voor het eerst hebben geklonken en zijn gesproken. Voorafgaand daaraan dient niet alleen de betekenis van zinswendingen, uitdrukkingen enz. maar ook het literaire genre van een tekst zijn vastgesteld. Een derde fase van de exegese is dat de boodschap van een tekstgedeelte wordt vastgesteld. Van groot belang voor de exegese acht Maier terecht het zicht op het heilshistorische karakter van de bijbelse openbaring. Daarmee houdt verband dat er in de openbaring sprake is van een voortgang vooral van de oude naar de nieuwe bedeling.

Nadrukkelijk pleit Maier ervoor om de toepassing niet los te maken van de uitleg. Bij de werkelijke uitleg behoort een toepassing en een goede toepassing komt uit de uitleg van een Schriftgedeelte voort. Het uiteengaan van uitleg en toepassing is een van de wrange vruchten van de Verlichting. Juist omdat de Schrift een objectief is, kunnen ook niet (ware)-gelovigen de Schrift verstaan en is tussen hen en gelovigen een gesprek mogelijk over de inhoud van de Schrift.
Om de diepste zin van de Schrift te verstaan hebben we echter de verlichting van ons verstand door de Heilige Geest nodig. Dit besef is met de Verlichting uit de officiële theologische wetenschap zo goed als verdwenen. Echte bestudering van de Schriften is er nooit zonder gebed en ook niet zonder beproeving en aanvechting. Dat verbindt de Schriftuitlegger van nu met generaties van Schriftuitleggers voor hen. Het boek van Maier is een uitermate waardevol boek vooral voor predikanten en studenten theologie.

N.a.v.: Gerhard Maier, Biblical Hermeneutics, vertaling Robert Yarbrough (Wheaton: Crossway Books, 1994).