Home » Gastbijdrage » Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel

Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel

„God wil dat aan zijn gerechtigheid wordt voldaan.” Is zo’n zin niet typisch voor de traditie van Anselmus en Calvijn, waarin sterk in juridische termen gedacht wordt over de relatie God-mens. Zou dat nu niet anders moeten?

Het denken over de relatie tussen God en mens in rechtstermen is stevig verankerd in de theologie van de Vroege kerk. Hiermee richtte de kerk zich tegen de gnostiek. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt aan de hand van Augustinus’ discussie met de manicheeërs, een gnostische sekte waar hij zelf een lange tijd bij hoorde.

Volgens de manicheeërs zijn goed en kwaad twee substanties die eeuwig tegenover elkaar staan. Onze wereld is ontstaan doordat de kwade natuur tegen de goede god in opstand kwam. De stoffelijke wereld zoals wij die kennen, is kwaad, maar in alles zitten stukjes van god opgesloten. Dat geldt ook van de mens. Zijn ziel is een deel van god dat gevangen zit in een lichaam dat zelf hoort bij de kwade natuur. En in hem strijden die twee naturen steeds om de voorrang. De mens is ten diepste goddelijk, maar lijdt voortdurend onder de slechte invloed van externe krachten.

Augustinus ziet, op grond van de Bijbel, God als de almachtige Schepper en de wereld en de mens als zijn schepselen. De wereld is niet het product van een kosmische strijd tussen twee machten, maar het maaksel van de goede Schepper. Deze Schepper regeert zijn schepselen volgens zijn wet. Zijn schepselen zijn geroepen Gods wet te gehoorzamen. De zon, de maan, de planten en de dieren doen dat vanzelf; zij functioneren volgens hun aard. Maar mensen en engelen schiep God met een vrije wil. Zij moesten er bewust voor kiezen om God te gehoorzamen. God zou gehoorzaamheid belonen en ongehoorzaamheid straffen. Augustinus ziet de schepping als een rechtsstaat, die onderhouden en geregeerd wordt door een rechtvaardige én genadige koning.

Tegenover de manicheeërs benadrukt Augustinus dat het kwaad geen substantie is, evenmin iets buiten de mens dat hem overkomt. Het is allereerst de keuze van de mens zelf om zijn Schepper ongehoorzaam te zijn.

Het kwaad is allereerst zonde. Omdat God rechtvaardig is en rechtvaardig handelt, reageert hij op de zonde door die te straffen. Die straf bestaat in de ”corruptie” van de menselijke natuur naar ziel en lichaam. Door de zonde van Adam is geen mens meer in staat om het goede te willen en te doen, en bovendien krijgt hij een sterfelijk lichaam. Zijn lichaam gehoorzaamt niet meer aan zijn ziel. Omdat zijn ziel zijn meester (God) ongehoorzaam was, wordt nu de knecht van de ziel (het lichaam) diens meester ongehoorzaam.

Verlossing

Wat leren we voor vandaag van het verschil tussen Augustinus’ visie op het kwaad en die van de manicheeërs? Het manichese mensbeeld is vooral tragisch. De mens is zelf ten diepste goddelijk, maar zijn goddelijke kern wordt onderdrukt door machten van buiten. Die onderdrukking is het kwaad in zijn leven. Verlossing is dat de mens bevrijd wordt van die macht. Zolang die macht zijn innerlijke kern in de weg staat, kan hij zich niet ontplooien.

Bij Augustinus is het kwade allereerst zonde. Een daad van de mens tegenover God, waardoor hij Gods straf over zijn leven afgeroepen heeft. Verlossing betekent vooral dat de mens weer in de rechte verhouding tot God komt te staan, en daardoor van Gods straf wordt bevrijd.

Mijn indruk is dat christenen vandaag veel kunnen hebben aan Augustinus’ anti-manichese theologie. Onze cultuur wordt ook gekenmerkt door een grote verering van de subjectiviteit van de mens. Het innerlijk krijgt haast een goddelijke status, net zoals de ziel in de gnostiek. Je bent pas echt vrij als je uiting kunt geven aan je eigen ”ik”. Externe krachten die dat in de weg staan, zijn daarmee automatisch kwaad.

Christenen krijgen van deze kijk op de mens gemakkelijk een tik mee, juist omdat zowel het manicheïsme als het moderne liberalisme aansluiten bij de oerzonde van de mens: zich gelijk stellen met God. God wordt de grote bevestiger van ons eigen ”ik”. Of God ligt in elk geval in het verlengde van onze goede bedoelingen. Het onderscheid tussen God en ons verdwijnt in feite. Woorden als wet en gehoorzaamheid worden irritant, omdat ze eraan herinneren dat je als mens onder God staat en Hij geen verlengstuk van ons is (of wij van Hem).

Evangelie

De polemiek van Augustinus tegen de manicheeërs herinnert ons eraan dat de mens onder God staat en geschapen is in een rechtsrelatie tot Hem. Ook de leer van de verlossing staat in dat kader. Dat is geen uitvinding van Anselmus of Calvijn, maar behoort tot de antignostische erfenis van de kerkvaders. God de Schepper heeft recht op onze liefde en gehoorzaamheid, en wij zijn verplicht Hem die te geven, om te kunnen leven. En het Evangelie is nu dat Hij zelf de gerechtigheid aan ons geeft die Hij van ons eist.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Egmond, B. van, 2019, Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel, Reformatorisch Dagblad 49 (196): 26-27 (artikel).