Home » Kerkvaders

Categorie archieven: Kerkvaders

Dr. Benno Zuiddam verzorgt vierde patristiek-lezing aan de TUA over de betrouwbaarheid van Gods Woord als basis voor de christelijke ethiek

Flyer lezing dr. Benno Zuiddam. Op de achtergrond de fundamenten van de kerk van kerkvader Augustinus in Hippo Regius (het huidige Algerije). Bron: TUA.

Vanuit de leerstoel Bijbeluitleg Vroege Kerk binnen de Theologische Universiteit Apeldoorn wordt jaarlijks een patristiek-lezing georganiseerd. Dit jaar hoopt theoloog en classicus dr. Benno A. Zuiddam deze lezing te verzorgen. Het thema is: ‘De betrouwbaarheid van Gods spreken als basis voor de christelijke ethiek: Natuur en Schriftuur bij de kerkvaders’.1

Dr. Zuiddam is verbonden aan North West University te Zuid-Afrika en hier in Nederland als traditioneel christelijk ethicus werkzaam aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daarnaast is hij als lector verbonden aan Bijbels Beraad M/V. De geleerde is voor onze websitebezoekers geen onbekende.2 Hij was ook co-redacteur van de bundel ‘Inzicht: Wetenschap voor Gods aangezicht’.3 Op 16 april 2025 D.V. spreekt hij om 15.00 uur aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA) over het in de inleiding genoemde thema. Al eerder sprak hij over een soortgelijk thema voor een Rooms-Katholieke groepering (Sint Nicolaas Academie) te Amsterdam.4 De lezing wordt gehouden in de Aula van de TUA, Wilhelminapark 4 te Apeldoorn. Iedereen is van harte welkom om deze lezing bij te wonen en de toegang is vrij.

Voetnoten

Augustinus over de schepping – Bespreking van ‘Retrieving Augustine’s Doctrine of Creation’

Augustinus is de meest productieve kerkvader geweest. Geen kerkvader heeft op de kerk van het Westen zoveel invloed gehad als Augustinus. Na Luther is over geen persoon in de kerkgeschiedenis zoveel geschreven als over hem en evenals met Luther het geval is blijven de publicaties over hem aanhouden.

Van de hand van Gavin Ortlund die al meerdere publicaties op het terrein van de geschiedenis van de theologie op zijn naam heeft staan, verscheen in 2020 een studie over de scheppingsleer van Augustinus. Als jongeman werd de kerkvader aangetrokken door het manicheïsme. Dat stelde dat de duisternis en het licht, het goede en het kwade twee zelfstandige machten zijn die eeuwig naast elkaar staan. Bij deze zienswijze hoefde de vraag naar de relatie tussen God en het kwaad niet te worden gesteld. God staat daar helemaal buiten. Echter, het betekende ook dat God niet kon worden beleden als de Almachtige, de Schepper van alle dingen. Het Griekse denken gaat van de eeuwigheid van de materie uit en kan zich geen schepping uit het niets voorstellen. Augustinus heeft geworsteld met intellectuele vragen. Aanvankelijk was hij van mening dat de boodschap van de christelijke kerk niet redelijk te verantwoorden was. Terugkijkend op deze periode in zijn leven, weet hij zijn houding aan hoogmoed.

Ortlund laat zien dat de kerkvader zich zijn leven lang met het thema van de schepping heeft bezig gehouden. Drie van zijn geschriften zijn aan de uitleg van Genesis gewijd. We vinden het thema van de schepping zowel in zijn Confessiones – en dan moet aan de slothoofdstukken worden gedacht – als ook in De Civitate Dei. Als het gaat om de houding van een christen met betrekking tot intellectuele vragen, dan acht Augustinus, zo laat Ortlund ons zien, ootmoed van het grootste belang. Hij is diep onder de indruk van de veelheid van vragen die zijn is verbonden met het bijbelse getuigenis over de schepping. Hij wijst erop dat eenvoudige christenen met veel stelligheid zaken kunnen beweren die niet kunnen worden gefundeerd. In de uitleg die de kerkvader zelf van Genesis 1 heeft gegeven laat hij de interpretatie van details, zo stelt Ortlund terecht, veelal open. In zijn Enchiridion geeft hij aan dat christenen zich niet te bezorgd behoeven te maken over hun gebrek aan kennis over tal van natuurverschijnselen. Dan denkt hij onder andere aan de loop van de planeten, de aard van en het aantal elementen, kennis van dieren en planten enz.

Augustinus is diep overtuigd van de onfeilbaarheid van de Schrift, maar weet ook dat onze interpretaties wel feilbaar zijn. De kerkvader heeft geworsteld met de aard van de scheppingsdagen. Op grond van de oude Latijnse vertaling van Gen. 2:4-6 meende hij dat de schepping feitelijk in één moment had plaatsgevonden, maar dat God het Mozes had laten opschrijven in de vorm van een verslag van zes dagen, opdat wij het konden bevatten. Hij vond voor zijn opvatting ook steun in de oude Latijnse vertaling van Jezus Sirach 18:1. Ik merk op dat de bewuste vertaling in beide gevallen tekortschiet. Ortlund noemt dat niet, maar Luther en Calvijn vielen de kerkvader hierin niet bij. Augustinus zelf heeft ook zijn zienswijze als een mogelijkheid en niet als een volstrekte zekerheid gepresenteerd. Vanuit het Griekse denken vond hij het moeilijker Gods onveranderlijkheid te verbinden met een scheppingswerk dat zich over meerdere dagen uitstrekte dan met een schepping in één moment.

Ik vraag mij ook af of de auteur recht doet aan de geschiedenis van de theologie als hij stelt dat de schepping in één ogenblik lange tijd een wijd verbreide opvatting was en de scheppingsweek als literair kader werd gezien. Zoals hij al aangeeft, was het voor Gregorius zo dat de schepping van de materie in één ogenblik plaatsvond, maar de ordening daarvan in zes dagen. Ik meen dat op Origines en Clements van Alexandrië na ook de andere kerkvaders die Ortlund noemt in deze lijn dachten. Deze zienswijze zal geen tegenspraak oproepen. Immers dan is de scheppingsweek niet een literair kader.

Voor Augustinus was er wel een grens aan de intellectuele bescheidenheid. Nooit mocht het stellen van vragen de grenzen van het katholieke geloof overschrijden. Bij dit geloof behoorde voor de kerkvader zonder enige reserve de historiciteit van het eerste mensenpaar en van het paradijs waarin zij aanvankelijk hebben gewoond. De val uit de staat van rechtheid in die van verlorenheid behoort bij de kern van het katholieke geloof. Zij is de vooronderstelling van Gods reddend handelen in Christus. Heel nadrukkelijk zag Augustinus de schepping van de mens als een totaal nieuw gebeuren. Adam en Eva hadden geen voorouders.

De kerkvader had er geen moeite mee als via allegorie allerlei geestelijke lessen uit de scheppingsgeschiedenis werden getrokken, maar dat mocht nooit ten koste gaan van de realiteit van een geografisch en historisch paradijs en van het verlaten van het paradijs als een historische gebeurtenis dat het eerste mensenpaar overkwam als straf op hun ongehoorzaamheid. Hij wijst erop dat literair gezien Genesis 2 en 3 dichter bij Koningen dan bij Hooglied staat. Augustinus was diep onder de indruk van de harmonie in de natuur. In antwoord op tegenwerpingen van Manicheeërs die scheppingsverschijnselen niet met de goedheid van God konden verenigen wijst hij erop dat wij de betekenis van scheppingsverschijnselen vanuit het geheel moeten bezien.

Terwijl het voor Augustinus niet tot de minste twijfel leidt dat de dood van de mens het gevolg is van de zonde, ziet hij dat voor de dieren anders. Ortlund gaf dit niet aan, maar terwijl de oosterse kerkvaders van een grote impact van de zondeval op de schepping uitgingen – en trouwens ook de reformatoren – ligt dit voor Augustinus anders. Hij heeft geen moeite om vleesetende dieren als onderdeel van Gods goede schepping te zien vanuit de gedachte dat in de schepping, als harmonisch geheel, alles zijn juiste plaats heeft. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dit een van de moeilijkste vragen vind. Zowel voor het standpunt van de oosterse kerkvaders en de reformatoren enerzijds als voor dat van Augustinus en in zijn voetspoor dat van Thomas van Aquino zijn argumenten aan te dragen.

Voor Augustinus stond vast dat God de wereld wel goed schiep maar niet volmaakt. In plaats van door de gehoorzaamheid van de mens zal zij langs een andere weg tot volmaaktheid komen, namelijk in de weg van verzoening en verlossing die niet alleen de mens maar ook de schepping betreft. God liet de zondeval toe om een groter goed voort te brengen. De mens was geschapen in voorwaardelijke onsterflijkheid. In het nieuwe Jeruzalem zullen de zonde en de dood niet meer kunnen binnendringen. De staat van heerlijkheid zal de staat van rechtheid weer overtreffen.

Ortlund schreef een waardevolle studie die recht doet aan Augustinus. Wel meen ik dat hij in het slothoofdstuk teveel openingen laat voor een zienswijze die het mogelijk maakt het verslag van Genesis 2 en 3 te combineren met de evolutieleer. Ik zou niet weten hoe deze combinatie mogelijk is zonder op essentiële punten de boodschap van de Bijbel niet meer te volgen.

N.a.v. Gavin Ortlund, 2020, Retrieving Augustine’s Doctrine of Creation. Ancient Wisdom for Current Controversy (Downers Grove: IVP Academic, 2020).

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.

Irenaeus van Lyon en het gezag van de Bijbel

In deze lezing wil ik u meenemen naar het jaar 170 na Christus. Rond die tijd werd Irenaeus bisschop van de christelijke gemeente in Lyon, en schreef hij zijn boek Ontmaskering en weerlegging van de ten onrechte zo genoemde kennis. Ook wel kort aangeduid als Adversus Haereses (tegen de ketterijen). Irenaeus kwam uit de stad Smyrna (in het huidige Turkije) en had als jongen nog onderwijs gehad van bisschop Polycarpus, die zelf de apostel Johannes persoonlijk gekend had.

In zijn boek neemt Irenaeus het op tegen een invloedrijke geestelijke stroming, die de christelijke kerk in zijn tijd bedreigde: de gnostiek. Gnostiek komt van het woordje ‘gnosis’ wat ‘kennis’ betekent. Paulus heeft het daar al over in 1 Tim. 6,20. Daar waarschuwt hij Timoteüs voor de ‘tegenstrijdigheden van wat ten onrechte kennis wordt genoemd en wordt verkondigd door mensen die van het geloof zijn afgedwaald’. Gnostiek is de hedendaagse verzamelnaam voor geestelijke stromingen die pretendeerde een geheim soort kennis over te dragen, die verlossing bracht aan wie die geheime kennis ontvingen.

In de vroege kerk waren allerlei gnostische leraren actief, die mensen om zich heen verzamelden. In zijn boek bestrijdt Irenaeus met name de leer van Valentinus, een gnostische leraar die actief was in Rome rond het jaar 150. Die gnostische leraren rekenden zich vaak gewoon tot de kerk. Ze wilden expliciet als christenen worden gezien. Ze gebruikten ook de woorden die iedereen vertrouwd in de oren klonken. En ze aanvaarden de geschriften van het Oude Testament en van de apostelen van de Here Jezus. Maar ondertussen brachten ze een leer die afweek van de leer van de kerk, en het gezag van de Bijbel ondermijnde. Het punt was alleen: dit ging op een heel bedekte manier.

Marcion: snijden in de Schrift

Een andere theoloog uit die tijd was daarin veel explicieter. Hij heette Marcion en kwam uit Sinope (een plaatsje aan de Kaspische zee). Hij verkondigde dat er een goede God was en een kwade God. De kwade God was de God van het Oude Testament. De goede God was de Vader van Jezus Christus. Christenen moesten daarom volgens Marcion het Oude Testament afwijzen, en ook delen uit het Nieuwe Testament schrappen, voor zover die niet pasten bij de God van liefde die Jezus had geopenbaard. Marcion was dus openlijk Schriftkritisch. Hij kwam er eerlijk voor uit dat hij grote delen van de Bijbel niet aanvaardde. Kerkvader Tertullianus kan dan later ook zeggen: Marcion sneedt in de Schrift en heeft de Schrift vermoord. Of met een ander beeld: hij was de muis van Sinope die de evangeliën kapot knaagde. En hij was daarom ook gemakkelijk als dwaalleraar herkenbaar.

Valentinus: de uitleg van de Schrift verdraaien

Maar bij de gnostische leraren lag dat anders. Zij zeiden juist dat ze de geschriften van het Oude Testament en die van de apostelen aanvaarden. Hun kritiek op de Schrift kwam niet zozeer tot uiting in het expliciet afwijzen ervan, maar in de manier waarop ze de Bijbel uitlegden. “Zij belijden de Schriften, maar zij verdraaien de uitleg ervan,” zegt Irenaeus (AH 3,12,12). Marcion past de Schrift aan zijn eigen leerstellingen aan door in de Schrift te snijden. Valentinus past de Schrift aan zijn leerstellingen aan door de Bijbel op zijn eigen manier uit te leggen. En dat is veel gevaarlijker. Kennelijk kan onder de pretentie van Schriftuitleg de Schrift verdraaid worden, en tot onze buikspreekpop worden gemaakt. Dat is in elk geval de beschuldiging van Irenaeus en andere kerkvaders aan het adres van de gnostici.

Vervolg lezing

In het vervolg van deze lezing wil ik een aantal dingen doen. Eerst zal ik kort de leer van de gnostiek uitleggen. Daarna zal ik iets zeggen over de manier waarop zij de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament uitlegden. Hun hermeneutiek, om dat woord maar eens te gebruiken. Ik doe dat vanuit de visie die Irenaeus erop geeft, en zijn eigen theologische beoordeling ervan. Daarna wil ik laten zien hoe Irenaeus zelf met de Bijbel omgaat, en vanuit welke vooronderstellingen hij dat doet. Die vooronderstellingen zijn uiteindelijk heel belangrijk. Tot slot wil ik laten zien wat wij vandaag kunnen leren van Irenaeus’ verdediging van het gezag van de Bijbel tegen de gnosis van zijn tijd.

De gnostische mythe

De kern van het gnostische denken is dat er boven God de Schepper die wij leren kennen in Genesis nog een hoogste God is. Die hoogste God is de eigenlijke God. Hij heeft niets met deze wereld te maken. Hij is de onkenbare, in zichzelf rustende oergrond aan gene zijde van het heelal. Dit heelal is de schepping van die lagere god, die ze ook wel de demiurg noemen. Eigenlijk is de schepping een ongeluk. In die hoogste god heeft een soort afval plaatsgevonden, waardoor de demiurg kon ontstaan. De demiurg leeft buiten de werkelijkheid van die hoogste god, en denkt dat hij de enige ware god is. Hij is de heerser over deze wereld, en de schepper van de mens, en hij wil dat de mens hem dient.

Maar toen de mens geschapen werd, werd er een zaadje van die hoogste god in de mens geplant. Dat noemen de gnostici het pneuma of de geest. De mens is dus een gemengd wezen. Zijn lichaam en zijn ziel heeft hij van die lagere god, maar zijn diepste ‘ik’ is verwant aan de hoogste god. Dat is dus het geheim van de mens. Hij is ten diepste zelf goddelijk.

Alleen die mens is een gevangene geworden van de demiurg. Zijn goddelijke kern is in slaap gesust, en hij moet zich daarvan bewust worden. Hij moet gaan ontdekken dat hij eigenlijk behoort tot een andere wereld. Dat de demiurg helemaal niet zijn Heer is, maar dat hij juist boven die scheppergod verheven is. Die bewustwording noemen we gnosis. Verlossende kennis. Verlossing betekent niet dat wij bevrijd worden van de toorn van God vanwege onze zonde, en van alle gevolgen daarvan. Maar verlossing is dat je je ervan bewust wordt dat je je om die god helemaal niet druk moet maken. Want jij staat boven hem, omdat je hoort bij die hogere God. En als je eenmaal tot dat bewustzijn bent gekomen, moet je ook vanuit die ontdekking leren leven.

Alleen, die bewustwording bereikt een mens niet op eigen kracht. Daarvoor moeten je de ogen worden geopend. Dat is nu wat Christus is komen doen. Christus is een wezen uit de wereld van de hoogste God, en hij heeft zich tijdelijk verenigd met de mens Jezus van Nazareth, om de kennis over de hoogste Vader te openbaren in de wereld, en door te geven aan zijn leerlingen, die deze kennis op hun beurt weer doorgegeven zouden hebben aan leraren zoals Valentinus of Basilides. Zij leren hun ingewijden de weg naar de verlossing.

De gnostici en de Schriften

Hoe gaan de gnostici nu met de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament om? Zoals ik net al zei: ze aanvaarden deze geschriften. Maar ze aanvaarden die niet als de op Schrift gestelde openbaring van de drie-enige God. De Bijbel is een gemengd boek. Een boek waarin de stem van de demiurg klinkt, maar waar voor de goede verstaander ook de openbaring van de hoogste God in terug te lezen is. Om die diepere betekenis gaat het in de Schrift. Maar hoe kom je die op het spoor?

De Schrift is daar zelf te ambigu voor, te gemengd. De profeten, de apostelen en zelfs Jezus spreken met verschillende petten op. Om de stem van de hoogste God te kunnen onderscheiden is daarom de sleutel nodig van de mondelinge traditie, die buiten de geschriften van de Bijbel om door Christus is overgeleverd aan zijn apostelen, en daarna aan de genoemde gnostische leraren. Zij hebben de ware leer, die oriëntatie biedt in het oerwoud van de Schrift.

Maar hoe kan het dan dat de gnostische leer niet expliciet en ondubbelzinnig in de Bijbel staat? Volgens Irenaeus antwoordt Valentinus op deze vraag dat Jezus en de apostelen zich in hun publieke optreden aanpasten aan de mening van hun joodse hoorders, die eenvoudigweg nog niet toe waren aan hoger onderwijs. Het zijn in het bijzonder de gelijkenissen, waarin ze die hogere kennis wél meedeelden, en wie er vatbaar voor waren begrepen dat. Een ander antwoord dat de gnostici geven was dat de apostelen gewoon zelf nog geen volmaakte kennis hadden toen ze het evangelie predikten. De volmaakte kennis is later ontvangen, en op een mondelinge manier doorgegeven.

Geen wonder dat Irenaeus de gnostici ‘verbeteraars van de apostelen’ noemt. Zij bekritiseren op eigen gezag Christus en zijn apostelen door te stellen dat die eigenlijk de waarheid niet openlijk verkondigd hebben, maar zich hebben aangepast de leugens waar mensen nog in geloofden. Of ze zeggen dat het op Schrift gestelde onderwijs van Christus en zijn apostelen niet genoeg is voor de kerk, maar aanvulling nodig heeft via een buitenbijbelse traditie. En die aanvulling vinden we dan in de geheime overlevering.

De gnostici hebben dus een bron buiten de Schrift, waarmee ze de Schrift uitleggen. En Irenaeus zegt: die bron is ontsprongen aan hun eigen denken dat zich eerst van de Schrift losmaakte. Gods Woord was er eerst. Maar omdat ze Hem niet aanvaarden, hebben zich van zijn openbaring afgekeerd, en zelf een god bedacht boven de ware god. Vanuit déze zelfbedachte leer herinterpreteren ze nu de Schriften, om op die manier hun zelfbedachte leer gezag te verlenen. Ze gebruiken woorden en delen uit de Schrift, maar hergroepen die zo dat ze kloppen met hun eigen leer. Irenaeus de exegese van de gnostici met mensen in de oudheid die een bepaalde stelling wilden verdedigen en dan citaten en zinsdelen uit Homerus haalden, en aan elkaar verbonden, zodat die samen precies hun stelling bevestigden. Zodat onwetenden zouden denken dat hun stelling geen nieuwigheid was, maar eigenlijk bij de grote Homerus al voorkomt.

Wat de gnostici doen, zegt Ireneaus, is de orde en de samenhangen die God zelf in de Schrift gelegd heeft miskennen. De Schrift vormt één geheel, samengesteld uit delen. Maar wat de gnostici doen is het ene lichaam van de waarheid uit elkaar halen en passages, woorden, en uitdrukkingen uit hun eigen verband rukken, en in een nieuwe samenhang plaatsen, die ontleend is aan hun eigen systeem. Zo gebruiken ze de gezaghebbende woorden van de Schrift om hun eigen systeem gezag te verlenen.

Interessant is daarbij dat er heel veel verschil bestaat tussen de gnostische systemen, en daarmee ook in de uitleg van de Bijbel tussen verschillende scholen. En dat is ook geen wonder, zegt Irenaeus. Als de subjectiviteit van de mens uitgangspunt is geworden voor de uitleg van de Bijbel, zullen er zoveel interpretaties van de Schrift komen als er uitleggers zijn.

Irenaeus en de Schrift: theologische vooronderstellingen

Om Irenaeus’ benadering van de geschriften van de Bijbel te begrijpen, moeten we beginnen bij zijn leer over God en de mens. Zijn uitgangspunt is Genesis 1,1: “In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Daar wordt duidelijk dat God de Schepper is en de mens zijn schepsel. Er is een afstand tussen God en mens, die de mens uit zichzelf niet kan overbruggen. Om God te leren kennen, moet God zich aan hem openbaren. Het is nog sterker: voor al zijn kennis, ook bijvoorbeeld zijn kennis van de schepping, is de mens afhankelijk van wat God hem te kennen geeft.

Een fundamentele Bijbeltekst voor Irenaeus is Mat. 11,27: “Alleen de Vader kent de Zoon en de Zoon kent de Vader, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.” De Vader en Zoon kennen elkaar door en door. En het is alleen de Zoon die de Vader kan openbaren aan mensen. Dat doet Hij dan ook. Maar altijd in een bepaalde mate. Wij kennen God niet zoals God zichzelf kent. Wij leren God vooral kennen in zijn goedheid voor ons, in wie Hij voor ons zijn schepselen wil zijn. Die kennis ontvangen we al door de schepping, maar nog veel duidelijker in de geschriften van het Oude en het Nieuwe Testament.

Op dit punt bekritiseert Irenaeus de gnostici. Het probleem van de gnostici is dat zij hun positie als schepsel niet willen erkennen. Zij zijn niet tevreden met wat God in de Schrift over zichzelf openbaart. En daarom zoeken ze een god boven de god van de Bijbel. Maar die god blijkt nogal menselijke trekken te vertonen. Hij is veranderlijk, onderworpen aan het noodlot, en niet almachtig. Hij is een product van de menselijke geest.

Irenaeus benadrukt tegenover de gnostici dat wij, om ware kennis te krijgen over God, maar ook over de werkelijkheid, ons moeten houden aan wat God ons te kennen heeft gegeven. Als we die grenzen overschrijden, worden we verliefd op onze eigen bedenksels, en vervallen we juist tot allerlei onwaarheden. We gaan speculeren. Maar ons denken moet gebonden zijn aan iets dat gegeven is buiten onszelf. Dat geldt voor onze kennis over God, maar ook over onze kennis van zijn schepping. Hoewel de gnostici zich beroemen op hun kennis, zijn ze eigenlijk vijanden van echte wetenschap.

Irenaeus schrijft: “Het verstand dat gezond is, buiten gevaar, vroom en waarheidslievend, dat onderzoekt alles wat God in de macht van mensen gegeven en voor onze kennis toegankelijk gemaakt heeft.”5 Wat heeft God dan voor onze kennis toegankelijk gemaakt? Dat zijn de dingen die verschijnen voor onze ogen. Dat is empirische kennis. De dingen die wij kunnen waarnemen. En het zijn de zaken die duidelijk en ondubbelzinnig door expliciete woorden in de Schrift zijn neergelegd. Meer niet. Door dit te stellen benadrukt Irenaeus aan de ene kant dát wij echte kennis over God, over zijn handelen en over zijn wil kunnen verkrijgen, en ook over de schepping die hij gemaakt heeft. Maar aan de andere kant zegt hij ook dat dit beperkte kennis is. Het is geen volledige kennis. Geen kennis zoals God heeft van zichzelf, van zijn eigen wil, en hoe de dingen in zijn schepping werken.

Uitlegregels voor de Bijbel

Wat betekent het hiervoor gezegde nu voor Irenaeus’ omgang met de Schrift? Allereerst dat de Schrift de beslissende bron en norm is voor onze kennis van God, zijn heilsplan en zijn wil. De mens is namelijk afhankelijk van God openbaring. God openbaart zich door zijn Woord, dat is zijn Zoon. En zijn Zoon heeft gesproken door Mozes, de profeten, zichzelf in het vlees, en door zijn apostelen. De Schrift is dus goddelijk, en daarmee de norm voor ons denken.

De geschriften van Mozes, de profeten en de apostelen vormen ook een eenheid, omdat ze komen van de ene God, die zich openbaart door zijn Zoon. Dat betekent dat er geen tegenstrijdigheden in de Bijbel kunnen staan. Het betekent ook dat de eenheid van de Bijbel niet door ons geconstrueerd wordt, maar gegeven is, objectief in de Schrift aanwezig. Die grote lijn van de Bijbel vormt ook het kader waarin afzonderlijke passages moeten worden uitgelegd. Hierover zo nog iets meer als ik het ga hebben over de zogenaamd ‘regel van de waarheid’.

Welke uitlegregels voor de Bijbel hangen hiermee samen? Allereerst deze: omdat wij God alleen kunnen kennen door God zelf, moeten wij de Schrift ook uitleggen met de Schrift. Er mag niet een buitenbijbelse instantie zijn die beslissend is in uitleg van de Schrift, want dat betekent dat wij de Bijbel vanuit onszelf gaan uitleggen. We mogen dus nooit zeggen: een Bijbelschrijver bedoelt eigenlijk dit of dat, terwijl we dat niet vanuit de Schrift zelf kunnen aantonen. In dat geval leggen we immers gemakkelijk de auteur een bedoeling in de mond, die we zelf graag voor waar willen hebben. Irenaeus zegt: “Bewijzen van de dingen die in de Schriften staan, kunnen niet worden getoond dan door de Schriften zelf.”6 Al onze geloofskennis moet gebaseerd zijn op wat ons gegeven is door God. Anders vervallen we tot hoogmoedige speculatie.

Zoals gezegd blijven er voor ons onduidelijke passages in de Bijbel. Die onduidelijkheid is niet eigen aan deze passages. Want God kent de ware betekenis ervan. Maar toch kan een passage voor ons niet direct helder zijn. De vraag is dan hoe wij daarmee om moeten gaan. Irenaeus denkt dan bijvoorbeeld aan gelijkenissen. Gnostische bijbeluitleggers gebruikten die nogal eens om hun eigen leerstellingen daaruit te bewijzen. Dat is gemakkelijk als je bij het bepalen van de betekenis verschillende kanten uit lijkt te kunnen. Maar Irenaeus zegt dan: in zo’n geval moeten we als interpretatiesleutel die passages gebruiken die wél duidelijk zijn. Dán blijven we op de veilige weg. Niet onze subjectiviteit verlicht onduidelijke passages, maar het licht van de Schrift zelf.

Ten slotte: het is de Zoon die de Vader openbaart, en die dus gezag verleent aan menselijke doorgevers van die openbaring. Dit is een heel belangrijk punt als het gaat om het gezag van wat de apostelen geleerd en opgeschreven hebben. Dat is het gezag van de Zoon zelf. Het is Christus die beloofd heeft dat hij zijn apostelen in de waarheid zou leiden. Daarom mogen we niet zeggen dat er op hun leer nog iets moet worden aangevuld, of dat zij zich hebben aangepast aan hun hoorders, en niet de volle waarheid verkondigd hebben.

Wij mogen en moeten dus de schepping onderzoeken, en we mogen en moeten de Schrift onderzoeken. Maar wij moeten ons daarbij houden aan wat God ons echt te kennen geeft. En niet meer pretenderen te weten dat wij hard kunnen maken. Dan blijven er altijd vragen over. In ons onderzoek van de natuur bijvoorbeeld. De oorzaken van veel dingen kunnen we begrijpen. Maar er blijven ook altijd vragen over. Dan moeten we niet gaan speculeren, en zelf invullen wat we niet weten. Dat is hoogmoedig, en juist dan gaan we dwalen.

Dat geldt ook voor ons onderzoek van de Schrift. Wij hebben op alle vragen die opkomen bij het lezen van de Schrift geen antwoord. Bovendien kent de Schrift duistere passages, waarvan God de betekenis kent, maar wij niet of nog niet. Dát moeten we dan ook eerlijk toegeven. En niet gaan speculeren. Op die manier blijven we God liefhebben als onze Heer en leraar, door ons op te stellen als zijn leerlingen, en niet de grenzen te overschrijden die Hij ons heeft gesteld. Zo blijven we leerlingen. Irenaeus houdt het hier dus ook voor mogelijk dat er voortgang kan zijn in onze kennis van wat God ons in de Schrift zegt.

De geloofsregel

Irenaeus benadrukt tegenover de gnostici dat ons denken bij de uitleg van de Schrift een regel nodig heeft. Anders gaan wij namelijk op een eigenzinnige manier met de Bijbel aan de slag, en kunnen die laten zeggen wat wij willen. Die regel is niet een traditie van buiten de Schrift, maar de Schrift zelf. Alleen, de vraag is dan natuurlijk: hoe weet je dat het de Schrift zelf is die leidend is bij de uitleg van de Bijbel?

Hier speelt de zogenaamde geloofsregel een belangrijke rol. De geloofsregel is een soort samenvatting van de hoofdlijn van het Oude en het Nieuwe Testament. Het is nog niet een vaste belijdenistekst. De formulering ervan kan wisselen, maar de inhouden blijven hetzelfde. De Vader die de almachtige Schepper van hemel en aarde is, verkondigd door de wet en de profeten. Zijn Zoon Jezus Christus die mens is geworden voor ons behoud, geleden heeft, gestorven is, begraven, opgestaan en ten hemel gevaren. De heilige Geest en het laatste oordeel. Dit is de hoofdlijn van de heilsgeschiedenis, waar het om gaat in de geschriften van Mozes, de profeten en de apostelen.

Irenaeus stelt nu tegenover de gnostici dat deze geloofregel door de apostelen zelf aan de kerken is overgeleverd. Je zou kunnen zeggen: de apostelen lieten niet alleen hun geschriften na, maar ook een leesregel daarbij. Dat is niet een soort geheime traditie, die zelf niet duidelijk in de Schrift staat. Maar het is een samenvatting van de hoofdinhoud van de Schriften, die de weg wijst in het lezen van de Schrift volgens zijn eigen bedoeling, en dus ook helpt om een verkeerde omgang met de Bijbel op te sporen en af te kunnen wijzen. Hiermee wil Irenaeus dus niet zeggen dat we in de kerk alleen maar gebonden zijn aan die ‘regel van de waarheid’, en dat we elkaar verder vrij moeten laten. Nee, heel de Schrift is de bron en norm voor ons geloof. Maar de regel van de waarheid is het normatieve kader – ons door de apostelen zelf gegeven – om de Schriften volgens hun eigen bedoeling uit te leggen.

Irenaeus laat ook zien dat als je teruggaat naar de oudste kerken men deze geloofsregel vanaf het begin af heeft doorgegeven. Vanaf het moment dat de apostelen deze kerken stichten. De zogenaamde geheime leer van de gnostici, die volgens hen ook van de apostelen zou stammen, is aantoonbaar van later datum. Toen de opvolgers van de apostelen ermee in aanraking kwamen, hebben ze die gnostische leer dan ook afgewezen. Irenaeus noemt bijvoorbeeld bisschop Polycarpus, die zelf nog een leerling van Johannes was geweest, en die de leer van zowel Marcion als Valentinus heeft afgewezen, omdat die in strijd was met het onderwijs dat hij zelf van de apostel Johannes had ontvangen.7

Net als de gnostici beroept Irenaeus zich dus ook op een apostolische traditie die onderscheiden is van de boeken van de Bijbel zelf. Het was niet zo dat de kerk eerst die boeken had, en toen zelf die geloofsregel opstelde. Nee, de apostelen hebben mét het OT en met hun geschriften, ook een samenvatting van de hoofdlijn van de leer meegegeven aan de oudsten die zij aanstelden. Volgens die overlevering van de apostelen moet de Bijbel worden uitgelegd. Nu beriepen de gnostici zich ook op hun apostolische overlevering. Het verschil is alleen: Irenaeus kan aantonen dat de geloofsregel direct van de apostelen afkomstig is. En bovendien is de inhoud van deze traditie terug te vinden in de Schrift zelf. Zo helpt ze om bij de Schrift zelf te bewaren, en de uitleg daarvan te beschermen tegen misbruik.8

Wat kunnen wij leren van Irenaeus?

Wat kunnen wij vandaag leren van Irenaeus’ verdediging van het gezag van de Bijbel? Irenaeus leefde in een andere tijd dan wij, en de leer van de gnostiek komt op die manier vandaag niet meer voor. Je moet altijd uitkijken om historisch unieke dwalingen vandaag één op één te proberen vinden. Het gevaar is dat je de geschiedenis vertekent, of je tegenstanders van vandaag geen recht doet, omdat je ze in je eigen mal perst. Tegelijk is het zo dat er wel lijnen te trekken zijn, omdat de mens gelijk blijft, en ook de neiging van de mens om zich tegen God en zijn Woord te verzetten. Je mag daarom verwachten dat de punten die toen belangrijk waren in de verdediging van het gezag van de Schrift dat vandaag nog steeds zijn.

Uitleg van de Bijbel

De gnostici brengen een soort gelaagdheid aan in de Schrift. In sommige delen vinden zij de boodschap van de hoogste God. Andere delen zijn van een lagere orde. Daar horen we alleen de demiurg spreken, of passen de apostelen zich aan hun hoorders aan, of hebben zelf nog maar beperkt inzicht. Hoe weten de gnostici dit? Op basis van een kennisbron van buiten de Bijbel, namelijk hun geheime traditie. Die geeft het inzicht in waar het in de Schrift eigenlijk om gaat. Hoe je hem werkelijk moet lezen. De mens die in deze traditie is ingewijd, die kan de Schrift verstaan in zijn ware betekenis.

Hier zie ik een overeenkomst met sommige manieren waarop vandaag de vrouw in het ambt wordt gerechtvaardigd. De grote vraag is natuurlijk: hoe kan het dat als Christus en de apostelen ten diepste wilden dat ook vrouwen oudste zouden worden, ze dat niet explicieter gezegd hebben en in de praktijk gebracht? Dan is één van de argumenten die soms gebruikt wordt, zelfs nog door onze eigen synodevoorzitter: zij hielden nog rekening met de hardheid van de harten. Ze waren expres voorzichtig in het zeggen van de waarheid, omdat de hoorders van toen daar nog niet aan toe waren. Maar ondertussen fluisterden ze in bepaalde teksten wel dat het daar naartoe moest gaan. Wij vandaag hebben dat door, en kunnen dus zien waar het Jezus en Paulus écht om ging, ook al staat het niet expliciet in de Bijbel.

Nieuwe elite

Waar de helderheid van de Schrift wordt losgelaten, daar ontstaat ook een nieuwe elite die de inhoud van ons geloof gaat bepalen. Bepaalde theologen of opinieleiders. Net zoals de gnostische leraren in de oude kerk. Zij bezitten dan zogenaamd een kennis, die nodig is om te weten wat de Bijbelschrijvers écht bedoelden. Vaak gaat het dan om achtergrondkennis bij tekst, of kennis van onze tijd en cultuur. Wil je kunnen weten wat Paulus écht bedoelde, dan moet je naar hen luisteren. Want zij kennen de cultuur van toen. Of wil je weten wat de woorden van Paulus betekenen in onze tijd, dan moet je naar hen luisteren. Zo ontstaat er een nieuw elite, die een eigen gezag krijgt ten opzichte van de Bijbel, en mensen van zichzelf afhankelijk maakt. Er ontstaan verschillende stromingen, want deze mensen spreken elkaar allemaal tegen. En zó hangt ons geloof steeds meer aan de subjectieve mening van mensen, en steeds minder aan het onfeilbare Woord van God zelf. En het drijft de kerk uiteen.

De belijdenis van de kerk

Irenaeus helpt ons ook om het belang te begrijpen van de belijdenis van de kerk. De belijdenis van de kerk is een middel om het gezag van de Schrift te beschermen, zoals de geloofsregel in de vroege kerk dat was. Ook de ketters beroepen zich op de Bijbel, maar wel vanuit hun eigen denksysteem. Een denksysteem dat haaks staat op de bedoeling van de Bijbel. Maar ja, iedere ketter heeft zijn letter en zijn tekst. De geloofsregel in de vroege kerk was ervoor bedoeld de Bijbel te lezen volgens zijn eigen bedoeling. En dus te beschermen tegen een eigenzinnige manieren van Bijbellezen.

Dát is nog steeds de functie van de belijdenisgeschriften. Waar die worden gerelativeerd, zonder dat uit de Bijbel concreet wordt aangetoond, waarin ze dan niet kloppen met de Bijbel, is het vaak zo dat men bezig is een onschriftuurlijke leer in te voeren. Met als dekmantel bepaalde teksten uit de Bijbel. Dat heeft verschrikkelijke gevolgen voor de kerk. Tertullianus zegt daar iets heel treffends over. Hij schrijft: “De ketters verschuilen zich achter de Schrift en door deze vermetelheid maken zij direct indruk op bepaalde mensen. Bij de strijd om de uitleg van de Schrift putten zij de sterken uit, de zakken krijgen zij in hun macht, de middelmatigen laten zij gaan met twijfel in hun hart. Hier nu vooral snijden wij hen de pas af: wij beweren dat zij niet mogen worden toegelaten tot enig dispuut over de Schrift.” (Praescr. 15,1).

Grenzen aan onze kennis

Tot slot nog iets anders. Irenaeus leert ons ook bescheiden te zijn over onze kennis. Zowel over onze kennis van de schepping, als over wat wij te weten kunnen komen uit de Bijbel. Wij moeten ons houden aan wat God expliciet openbaart. Dan blijven er altijd vragen over, die wij niet kunnen beantwoorden. Vragen in de exegese van bijbelgedeelten. Vragen die de geloofsleer zelf oproept. Geloven is slechts leren en naspreken wat God ons voorzegt. En wij mogen ons verstand gebruiken om de samenhangen en logica daarvan te doorgronden. Maar altijd blijven er grenzen, die wij moeten respecteren. God geeft ons échte kennis van zichzelf, zijn plannen en zijn wil. Maar de maat van die kennis heeft Hij bepaald.

Dit geldt ook voor de omgang met de wetenschap. Irenaeus zegt: omdat de gnostici niet willen aanvaarden dat hun kennis beperkt is, maar goddelijke kennis willen hebben, vervallen ze tot zinloze speculaties. Ik moest daarbij denken aan de aanvaarding van de evolutietheorie in christelijke kring, en de poging om die te verzoenen met de Bijbel. Kun je zeggen dat de evolutietheorie gebaseerd is empirische kennis, op dat wat ons voor ogen is gekomen? Ik denk het niet. Het is een theorie die gemaakt is naar aanleiding van feiten, maar die tegelijk ook heel veel menselijke speculatie nodig heeft, om een theorie te worden over het ontstaan van het leven en de ontwikkeling daarvan. Maar hoe kan het dat daar zo sterk in geloofd wordt, terwijl wij er helemaal niet bij waren? Willen wij als mensen aanvaarden dat wij uit onszelf gewoon geen toegang hebben tot hoe het leven is ontstaan, omdat we er niet bij waren? En dat we dus aangewezen zijn op wat ons daarover wél bekend is gemaakt, namelijk in de heilige Schrift. Al blijft ons daarin ook heel veel onuitgelegd? Zou het zo kunnen zijn dat de aanvaarding van de evolutietheorie ermee te maken heeft dat wij onze eigen speculaties hoger aanslaan dan de zekere kennis die God ons in schepping en Schrift heeft geopenbaard?

Wat gebeurt hier? Het unieke gezag van de apostelen om namens God de waarheid door te geven aan de kerk tot aan de wederkomst van Christus, wordt gerelativeerd. Hoewel Christus de waarheid zelf is, en de apostelen in de waarheid zou leiden, hebben ze kennelijk toch niet de volle waarheid gesproken. Hoe komt deze redenering tot stand? Doordat wij ons denken eerst hebben losgemaakt van die openbaring, en zelf te rade zijn gegaan bij een traditie los van de Bijbel. En vanuit die traditie worden de woorden van de apostelen geherinterpreteerd. Zij zouden zich hebben aangepast, of in hun denken zit een tendens die nog niet ten volle ontwikkeld is in het NT, maar die wij verder moeten ontwikkelen.

Vaak wordt dit ook nog verbonden met het werk van de heilige Geest, die de kerk immers in de waarheid zou leiden. Irenaeus maakt duidelijk dat dit een belofte was aan de apostelen, en dat wij dus de volle waarheid vinden in hun geschriften, en daaraan gebonden zijn.

Voor wie deze lezing liever wil beluisteren, is de lezing van dr. Van Egmond opgenomen. Hier kunt u de lezing bekijken/beluisteren.

Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van Samen Gereformeerd. Het originele artikel is hier te vinden.

Kerkvaders over Genesis – Kort briefje in het Reformatorisch Dagblad

De kerkvaders geloofden in Genesis als een betrouwbare bron van informatie. Tegenwoordig worden hun opvattingen meestal niet meer gedeeld, maar het staat vast dat zij dit beleden.

Prof. dr. Johannes van Oort reageerde op verrassend persoonlijke wijze op mijn artikel over Genesis als betrouwbare informatiebron (RD 1-5-2018). Ik zou wetenschappelijk gezakt en een predikant op „kruistocht” zijn. Blijkbaar heb ik een „uiterst conservatieve agenda”, waartegen RD-lezers gewaarschuwd moeten worden. Wat opvalt, is dat collega Van Oort geen inhoudelijke feiten uit de kerkvaders aandraagt die mijn stelling weerspreken. Die zijn er ook niet. Het probleem ligt op hermeneutisch vlak. De kerkvaders geloofden weliswaar in Genesis, maar volgens Van Oort weten we in onze context beter. De oude context vertelt een ander verhaal. Augustinus beleed een jonge schepping en een wereldwijde zondvloed. Zijn Genesiscommentaar werd zelfs letterlijker naarmate hij ouder werd. In zijn ”Retractationes” had de kerkvader aan het eind van zijn leven alle gelegenheid om zaken recht te zetten op dit punt, maar hij deed het niet. Waarom niet? Omdat Augustinus er gewoon zo over dacht. Zorgvuldig binnen historische en literaire context beschouwd, is dit dus de mening van de kerkvader. Van Oort wijst op mogelijke fouten in de chronologie van Theofilus. Die bevestigt juist dat hij geloofde in een zeer jonge aarde en een historische schepping.

Of hij er een paar eeuwen naast zat, betekent niets op de schaal van de evolutie. De ‘consensus’ onder latere kerkvaders komt met Theofilus uit op een scheppingsjaar rond 5600 voor de incarnatie van Christus. Of hij orakels aanhaalde, doet niets af aan zijn visie op Genesis. Werd trouwens niet Bileam gebruikt om Gods Woord te spreken? Verder delen prominente vrouwelijke collega’s mijn weergave van de kerkvaders over scheppingsordinanties (bijvoorbeeld Korinna Zamfir, ”Women teaching”, 2015).

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2018, Kerkvaders over Genesis, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 48 (29): 12.

Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel

„God wil dat aan zijn gerechtigheid wordt voldaan.” Is zo’n zin niet typisch voor de traditie van Anselmus en Calvijn, waarin sterk in juridische termen gedacht wordt over de relatie God-mens. Zou dat nu niet anders moeten?

Het denken over de relatie tussen God en mens in rechtstermen is stevig verankerd in de theologie van de Vroege kerk. Hiermee richtte de kerk zich tegen de gnostiek. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt aan de hand van Augustinus’ discussie met de manicheeërs, een gnostische sekte waar hij zelf een lange tijd bij hoorde.

Volgens de manicheeërs zijn goed en kwaad twee substanties die eeuwig tegenover elkaar staan. Onze wereld is ontstaan doordat de kwade natuur tegen de goede god in opstand kwam. De stoffelijke wereld zoals wij die kennen, is kwaad, maar in alles zitten stukjes van god opgesloten. Dat geldt ook van de mens. Zijn ziel is een deel van god dat gevangen zit in een lichaam dat zelf hoort bij de kwade natuur. En in hem strijden die twee naturen steeds om de voorrang. De mens is ten diepste goddelijk, maar lijdt voortdurend onder de slechte invloed van externe krachten.

Augustinus ziet, op grond van de Bijbel, God als de almachtige Schepper en de wereld en de mens als zijn schepselen. De wereld is niet het product van een kosmische strijd tussen twee machten, maar het maaksel van de goede Schepper. Deze Schepper regeert zijn schepselen volgens zijn wet. Zijn schepselen zijn geroepen Gods wet te gehoorzamen. De zon, de maan, de planten en de dieren doen dat vanzelf; zij functioneren volgens hun aard. Maar mensen en engelen schiep God met een vrije wil. Zij moesten er bewust voor kiezen om God te gehoorzamen. God zou gehoorzaamheid belonen en ongehoorzaamheid straffen. Augustinus ziet de schepping als een rechtsstaat, die onderhouden en geregeerd wordt door een rechtvaardige én genadige koning.

Tegenover de manicheeërs benadrukt Augustinus dat het kwaad geen substantie is, evenmin iets buiten de mens dat hem overkomt. Het is allereerst de keuze van de mens zelf om zijn Schepper ongehoorzaam te zijn.

Het kwaad is allereerst zonde. Omdat God rechtvaardig is en rechtvaardig handelt, reageert hij op de zonde door die te straffen. Die straf bestaat in de ”corruptie” van de menselijke natuur naar ziel en lichaam. Door de zonde van Adam is geen mens meer in staat om het goede te willen en te doen, en bovendien krijgt hij een sterfelijk lichaam. Zijn lichaam gehoorzaamt niet meer aan zijn ziel. Omdat zijn ziel zijn meester (God) ongehoorzaam was, wordt nu de knecht van de ziel (het lichaam) diens meester ongehoorzaam.

Verlossing

Wat leren we voor vandaag van het verschil tussen Augustinus’ visie op het kwaad en die van de manicheeërs? Het manichese mensbeeld is vooral tragisch. De mens is zelf ten diepste goddelijk, maar zijn goddelijke kern wordt onderdrukt door machten van buiten. Die onderdrukking is het kwaad in zijn leven. Verlossing is dat de mens bevrijd wordt van die macht. Zolang die macht zijn innerlijke kern in de weg staat, kan hij zich niet ontplooien.

Bij Augustinus is het kwade allereerst zonde. Een daad van de mens tegenover God, waardoor hij Gods straf over zijn leven afgeroepen heeft. Verlossing betekent vooral dat de mens weer in de rechte verhouding tot God komt te staan, en daardoor van Gods straf wordt bevrijd.

Mijn indruk is dat christenen vandaag veel kunnen hebben aan Augustinus’ anti-manichese theologie. Onze cultuur wordt ook gekenmerkt door een grote verering van de subjectiviteit van de mens. Het innerlijk krijgt haast een goddelijke status, net zoals de ziel in de gnostiek. Je bent pas echt vrij als je uiting kunt geven aan je eigen ”ik”. Externe krachten die dat in de weg staan, zijn daarmee automatisch kwaad.

Christenen krijgen van deze kijk op de mens gemakkelijk een tik mee, juist omdat zowel het manicheïsme als het moderne liberalisme aansluiten bij de oerzonde van de mens: zich gelijk stellen met God. God wordt de grote bevestiger van ons eigen ”ik”. Of God ligt in elk geval in het verlengde van onze goede bedoelingen. Het onderscheid tussen God en ons verdwijnt in feite. Woorden als wet en gehoorzaamheid worden irritant, omdat ze eraan herinneren dat je als mens onder God staat en Hij geen verlengstuk van ons is (of wij van Hem).

Evangelie

De polemiek van Augustinus tegen de manicheeërs herinnert ons eraan dat de mens onder God staat en geschapen is in een rechtsrelatie tot Hem. Ook de leer van de verlossing staat in dat kader. Dat is geen uitvinding van Anselmus of Calvijn, maar behoort tot de antignostische erfenis van de kerkvaders. God de Schepper heeft recht op onze liefde en gehoorzaamheid, en wij zijn verplicht Hem die te geven, om te kunnen leven. En het Evangelie is nu dat Hij zelf de gerechtigheid aan ons geeft die Hij van ons eist.

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Egmond, B. van, 2019, Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel, Reformatorisch Dagblad 49 (196): 26-27 (artikel).

Augustinus’ waarschuwing

Augustinus blijft populair onder christenen die geloven dat God de wereld door middel van evolutie en ”survival of the fittest” geschapen heeft. Met name een passage van de kerkvader over „christenen die wetenschappelijke onzin verkondigen” scoort hoog.

De bedoelde aanhaling van Augustinus wordt met groot gemak toegepast op mensen die nog durven uit te gaan van de historische betrouwbaarheid van de Schrift (zie ”Roekeloos wetenschappelijke onzin roepen citaat”). Concreet, wanneer het om de bestrijding van creationisme gaat, verdwijnen soms de basale fatsoensregels uit de discussie. In verschillende publicaties sturen theïstisch evolutionisten een medechristen weg met een citaat uit Augustinus’ verklaring van Genesis dat impliceert dat de creationist wetenschappelijk volslagen onkundig zou zijn. Hij zou bovendien anderen van het geloof afhouden door zijn mond open te doen. Zo’n benadering getuigt van diepe minachting voor het creationistische standpunt. De bewuste aanhaling van Augustinus staat ook op pro-evolutiewebsites en in academische publicaties zoals het ”Counter-creationism Handbook” (2007) van Mark Isaak.

Geloofsboek

In de strijd tegen het creationisme wordt Augustinus gewoonlijk in het Engels aangehaald, niet in het Latijn of het Nederlands. Dat geeft reeds aan dat de bron zelf niet is ingezien. Het Engelse citaat komt overigens uit een boek uit 1982 dat bijna niemand bezit, laat staan gelezen heeft. Het typisch evolutionistische gebruik van deze passage is dan: „Blijkbaar had Augustinus in zijn tijd moeite met mensen die wetenschappelijke conclusies trokken over de wereld op grond van de overtuiging dat Genesis natuurwetenschappelijke informatie verschaft.” De Bijbel is volgens die evolutionistische opvatting niet meer dan een geloofsboek en mag niet anders worden gebruikt.

De kerk heeft daar lange tijd anders over gedacht. Augustinus ook. De boodschap van hoop en genade rustte volgens de kerkvader op de historische realiteit van zonde, dood en oordeel. Dood, ziekte, verderf kwamen in de wereld als gevolg van de zondeval. De hoop en genade in de Schrift hebben een historisch-feitelijke context.

Die notie ontbreekt bij het theïstisch evolutionisme in zijn huidige gedaante; dat mist een Bijbels Godsbeeld. Het maakt van Christus een Scheppingswoord (Logos) dat schiep door middel van een bittere overlevingsstrijd van miljoenen jaren van dood en verderf. De dood is binnen deze leer niet de laatste vijand, maar Christus’ trouwe bondgenoot die hem al bijna 5 miljard jaar dient als scheppingsmechanisme. God mocht het resultaat uiteindelijk dan ”zeer goed” vinden, maar alle creaturen die verdrukt, verdrongen en afgeslacht werden voordat het ‘scheppingsproces’ dit punt bereikt had, zullen daar beslist anders over ‘gedacht’ hebben.

Bij dit soort theïstische evolutie-opvattingen gaat de traditionele leer over God, de mens en de zonde op de schop. De genadeleer verliest zijn historische basis en de Christus van de evangeliën Zijn oprechtheid. De eschatologie raakt op de achtergrond.

Letterlijk

Augustinus’ boek ”Genesis letterlijk beschouwd” (De Genesi ad litteram) kwam tot stand in een periode van veertien jaar. De kerkvader had er dus goed over nagedacht. Het boek is een voorbeeld van hoe Augustinus met het voortschrijden van de tijd om principiële redenen letterlijke Bijbeluitleg ging verkiezen boven allegorische. Symbolische exegese bleef een legitieme plaats houden, maar dan als illustratie voor geestelijke waarheden die elders in de Schrift gevonden werden. Letterlijke exegese is eerst nodig om Gods bedoeling met de tekst zelf na te speuren. Augustinus vond dat aanvankelijk erg moeilijk. Vandaar dat hij het een aantal keren probeerde, opgaf en weer opnieuw begon.

Het wekt bevreemding dat wetenschappers die Augustinus zo vol vertrouwen aanhalen ter ondersteuning van hun evolutionistische standpunt, zich klaarblijkelijk niet realiseren met wie ze te maken hebben. Alleen al uit seculier-wetenschappelijk oogpunt zou het duidelijk moeten zijn dat Augustinus en neodarwinisme niet samen gaan. In 1946 heeft prof. Guinagh, die zeer sympathiek stond ten opzichte van theïstische evolutie, al aangetoond dat Augustinus geen ”transformist” was: de kerkvader geloofde niet in biologische evolutie.

Maar afgezien daarvan: beseffen aanhangers van de evolutieleer dat Augustinus in termen van vandaag een ”fundamentalist” en ”creationist” was? Augustinus nam de Bijbel historisch en letterlijk. Hij was er daarom van overtuigd dat de mensheid nog maar een paar duizend jaar bestond (”De Civitate Dei”, liber 12, c. 11). Overal waar de Schrift duidelijk sprak, moest ze geloofd worden. Augustinus geloofde daarom dat beide scheppingsverhalen in Genesis feitelijk klopten. Hij geloofde in een wereldwijde zondvloed en was er stellig van overtuigd dat Mozes de enige menselijke auteur van de Pentateuch was. De revisies van zijn uitleg van Genesis tegen het einde van zijn leven (”Retractiones” 24.1-2) betreffen geen historische of natuurkundige zaken, maar slechts theologische.

Context

Wie het citaat in context bekijkt, ziet meteen dat Augustinus daar geen algemene uitspraak doet over de relevantie van Genesis voor de natuurwetenschappen. Hij leert zijn lezers omgaan met vreemde en schijnbaar obscure teksten in de Schrift. Daarbij moet het verstand niet uitgeschakeld worden.

De duistere tekst waarop Augustinus zijn raad concreet toepast, is Genesis 1:3, over de schepping van het licht als verschijnsel voor dat van de concrete lichtdragers als zon, maan en sterren. Dan moeten christenen geen surrogaatuitleg voorstellen die tegen de feiten van wetenschappelijke waarneming ingaat. Wie dat toch doet, maakt zichzelf belachelijk. Wat erger is: doordat hij voorgeeft aan Bijbeluitleg te doen, veroorzaakt hij dat mensen met kennis de betrouwbaarheid van de Schrift niet serieus nemen.

Het is eveneens van belang om te benadrukken dat Augustinus’ waarschuwing gaat over feitelijk waarneembare zaken. De kerkvader heeft het in deze passage niet over heersende wetenschapstheorieën of metafysica. Vertaald naar onze tijd: voor zover evolutionaire processen in de natuur feitelijk, waarneembaar en toetsbaar zijn, moeten ze inderdaad serieus worden genomen.

Wetenschappers die uitgaan van de historische betrouwbaarheid van de Bijbel hebben over het algemeen oog voor de feiten die de natuurwetenschappen onderzoeken. Echter, op basis van Gods openbaring geloven zij in een andere verklaring voor het ontstaan van hemel en aarde.

Ook de aard van de evolutionaire processen wordt anders geduid. Omdat dood, ziekte en overlevingsstrijd pas in de wereld kwamen na een historische zondeval, kunnen processen die daarvan het gevolg zijn niet gebruikt worden om terug te extrapoleren naar de schepping zelf. De zondeval en het daaropvolgende oordeel van God over de schepping veroorzaakten een historische „kosmische omwenteling” (C. S. Lewis). Volgens de Schrift moet deze historische gebeurtenis verantwoordelijk gehouden worden voor de ”chamas”, voor datgene wat Gods goede schepping geweld aandoet – maar tegenwoordig onderdeel is van de natuurwetenschappelijke werkelijkheid.

Augustinus waarschuwt niet voor het letterlijk historisch opvatten van Genesis; hij moedigt zijn lezers juist aan om dit te doen. Ze moeten alleen hun gebrek aan exegetisch inzicht bij moeilijke verzen niet proberen te verbloemen door feitelijk verkeerde dingen te gaan zeggen over natuurverschijnselen.

Inlegkunde

Het citaat van Augustinus wordt dus verkeerd gebruikt. De kerkvader bestrijdt geen creationisme, maar beveelt juist een letterlijk lezen van Genesis aan. Toch is het belangrijk dat christenen die Gods Woord in Genesis willen geloven, vervolgens niet overgaan tot de orde van de dag. Er zijn aspecten van deze passage in Augustinus waarvan iedere christen kan leren.

In de eerste plaats is voor Augustinus het Woord van God heilig. Dit vraagt om integriteit, vroomheid en diepgaande kennis van de Schriften. De Bijbel is te heilig voor inlegkunde en onze speculaties.

In de tweede plaats: een klein beetje kennis is niet alleen gevaarlijk, maar kan ook bijzonder irritant zijn voor anderen die zo veel meer weten. Voor een theïstisch evolutionist met een wetenschappelijke achtergrond kan het nogal een beproeving zijn om „alweer een creationist” tegen te komen die een paar artikelen gelezen heeft en zich als een expert gedraagt.

Natuurlijk heeft dit een bepaalde achtergrond. Het onderwijs aan universiteiten en hogescholen is bijna geheel geseculariseerd; de afgelopen twintig jaar in versneld tempo. Wie in het openbaar vraagtekens durfde te plaatsen bij de leer van Darwin of bij Schriftkritiek moest dat vaak bekopen met het uitblijven van carrièreperspectieven.

In de derde plaats: geleerdheid op een bepaald gebied betekent niet meer dan dat. Het oude ”schoenmaker, blijf bij je leest” is juist in dit verband een goed spreekwoord. Wees bescheiden. Lever alleen passende bijdragen en laat discussies waar nodig over aan de experts in eigen kring. Geef toe wanneer je niet toegerust bent om een adequaat antwoord te geven. Laat de vakmensen hun werk doen en ondersteun hun zaak. Zelfs al ben je gepromoveerd in het ene vakgebied, dat maakt je nog geen specialist in het andere.

Keizer

Ten slotte, het voortdurend gebruik van Augustinus ter morele ondersteuning van evolutie in neodarwinistische zin doet denken aan het sprookje van Hans Christiaan Andersen over ”de nieuwe kleren van de keizer” (1837).

In dit sprookje had de keizer –volgens de nieuwste mode– kleren aan die niemand kon zien. Niemand durfde toe te geven dat de keizer in zijn blootje liep, want dat zou aantonen dat hij onbevoegd was voor zijn positie, of een dwaas. Geen kostuum dat Keizer Evolutie ooit had gedragen, was zo’n volslagen succes als zijn Augustinusmantel. „Maar hij heeft helemaal niets aan”, zei een klein kind. Men hoeft geen vakbekwaam kleermaker te zijn om te benoemen wat zichtbaar voor iedereen is.

Wie een enkele blik werpt op secundaire bronnen over Augustinus’ visie op Genesis zal de kerkvader niet gauw aanhalen om ‘fundamentalisme’ te bestrijden. Ook wie geen Latijn kent maar wel goede wetenschappelijke publicaties over het boek ”Genesis letterlijk beschouwd” van Augustinus leest, beseft dat een boek dat zijn best doet om Genesis overal letterlijk op te vatten, waarschijnlijk niet het juiste materiaal is om de historische betrouwbaarheid van de Bijbel mee te ondermijnen. Als een citaat dat toch lijkt te doen, is het verstandig om eerst eens te kijken naar wat de auteur precies bedoelt.

ROEKELOOS WETENSCHAPPELIJKE ONZIN ROEPEN
Natuurlijk weet een niet-christen gewoonlijk ook het een en ander over de aarde, de hemelen, en de andere elementaire dingen van deze wereld, over de beweging en baan van de sterren en de onderlinge afstand van de sterrenbeelden, over de voorspelbare verduisteringen van de zon en de maan, over de jaargetijden en seizoenen, over soorten dieren, gewassen, stenen en soortgelijke dingen meer; en van deze kennis is hij zeker op grond van zijn verstand en ervaring. Het is echter uitermate schandelijk en verwoestend –iets wat dan ook ten zeerste vermeden moet worden– dat men een christen grote onzin hoort spreken over deze zaken als hij zogenaamd bezig is om te preken uit de christelijke Schriften; dat men nauwelijks zijn lachen kan inhouden, aangezien hij het duidelijk verkeerd heeft over de hele hemel. Dat een dwalend mens uitgelachen wordt, is niet zo’n probleem, maar wel wanneer mensen van buiten de kerk denken dat onze schrijvers er dat soort gedachten op nahouden; dat deze voor dom uitgemaakt en verworpen worden, tot groot verderf van hen voor wier zaligheid we arbeiden. Want als iemand een aantal christenen betrapt op fouten in een zaak die men zelf goed kent, en tot het oordeel komt dat onze Schriften waardeloos zijn, hoe moeten ze dan die Boeken geloven over de opstanding van de doden, en over de hoop van het eeuwig leven en het koninkrijk der hemelen, wanneer het zonder twijfel vast is komen te staan dat die op allerlei plaatsen fouten bevatten over toetsbare zaken? Want welk een moeite en verdriet leggen ze op wijzere broeders, roekeloos en onbevoegd als ze zijn, wanneer ze betrapt worden op een van hun kromme en onware aanspraken” (vertaald uit: ”De Genesi ad litteram” 1.19).

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2016, Augustinus’ waarschuwing, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 46 (151): 2-3 (artikel).

Congres over ‘Bijbel & Wetenschap’ 2022 – 2. dr. Benno Zuiddam – De rol van Schriftgezag in de Vroege Kerk

Op 22 oktober 2022 organiseerden Fundamentum, Geloofstoerusting en Logos Instituut een congres over ‘Bijbel & Wetenschap’.9 Theoloog en classicus dr. Benno Zuiddam gaf een lezing met als titel ‘De rol van Schriftgezag in de Vroege Kerk’. Veel zegen bij het kijken en luisteren! Vragen kunnen gesteld worden via het contactformulier: https://oorsprong.info/contact/.

Voetnoten

Irenaeus van Lyon en het gezag van de Bijbel – Dr. Bart van Egmond houdt een lezing over de Vroege Kerk

Op 22 juni 2021 plaatste ‘Samen Gereformeerd’ een lezing van dr. Bart van Egmond over de Vroege Kerk. De titel van de lezing luidt: ‘Irenaeus van Lyon en het gezag van de Bijbel‘. Hieronder wordt de lezing gedeeld.

Dierenleed in katholiek perspectief – Reactie van dr. Benno Zuiddam op ‘Teeth and Talons’

Mijn eerste reactie: ik ben het eens met hoofdthesis. De overtuiging dat dierenleed “is incompatible with the belief in a benevolent God who takes care of all living beings”, wordt pas vooral een overtuiging en argument tegen God wordt na de komst van de evolutietheorie.10 Bij Darwin ging een wissel om, maar de trein komt pas later op het station. De auteur constateert terecht dat het vooral vanaf 1920 is dat het een probleem raakt. Feitelijk stamt het probleem als argument dus uit die latere tijd. Dit is niet toevallig. In de twintigste eeuw dacht men uiteindelijk de motor voor de evolutie ontdekt te hebben die bij Darwin nog ontbrak, het mechanisme waardoor het construct ook daadwerkelijk kon plaatsvinden, in de vorm van de erfelijkheidswetten van Mendel. Vanaf dat moment, en in het filosofisch klimaat van die tijd, vielen alle oude weerhouders van de fysicotheologie uit de tijd van Newton en Boyle. Er was geen Ontwerper meer nodig, maar de materie ontwierp zichzelf, als product van tijd en toeval. Richard Dawkins legt het allemaal mooi uit in zijn Blind Watchmaker.

In het klimaat van oprukkend existentialisme en democratisering en daarmee samenhangende individualisering, kwam ook de vraag die het gebrek aan ontwerp en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid ten diepste wilde omzeilen, of vaststellen dat deze verantwoordelijkheid er niet meer was: Hoe kan God, als hij al zou bestaan, goed zijn als hij een schepping heeft gemaakt die dierenleed insloot?

Die vraag was op zich al eerder gesteld. De Griekse filosofie probeerde al duizenden jaren geleden verklaringen te geven voor de om ons heen bestaande situatie. Niet alleen van dierenleed, maar van kwaad en sterfelijkheid. Plato kerkerde de ziel, en de gnostiek beschouwde het aardse als een lagere materiële werkelijkheid. Net als stromingen in het Hindoeïsme. Het gaat erom om geestelijk hogerop te komen en uiteindelijk ook letterlijk, want hier beneden is het niet. Dat geeft aan dat er een breed draagvlak onder de religieuze en wijsgerige mens geweest is om de aarde als een aangetaste of dan toch onwenselijke sfeer te zien. Waar het onrecht en de dood heerste en de leugen triomfeerde. Het verhaal van de kleipot van Pandorra spreekt boekdelen. De enige godheid bij de Grieken die enigszins onbaatzuchtig de belangen van de arme mensheid op het oog had was Prometheus, waarbij Zeus de carnivoriteit van een roofvogel inzet om dagelijks diens lever te eten terwijl Prometheus vastgeketend is aan een rots. De carnivoor als oordeel van de goden.

Zo komen we het in de heilige boeken van het Oude en Nieuwe Testament ook tegen. Samen met andere concepten die we in onze tijd verloren lijken te hebben. Mensen en dieren niet als losstaande individuen en wezens, maar deel van een samenhang die weer in relatie staat tot de Schepper God. Daarom spreekt de Schrift van zowel berit als kosmos, van verbond en de geschapen wereld. Die eerste wereld en goede schepping zijn deel van de eerste mens, de eerste Adam als
verantwoordelijk eigenaar en hoofd. Alle dieren kent hij met name, de mens in verhouding tot de dierenwereld. De rechtvaardige die goed is voor zijn beesten. Na de zondeval wordt de kosmos van de eerste Adam getroffen door Gods vloek. De dood zul je sterven; מות māweṯ en tijdelijkheid als zwarte schaduw en bedreiging voor de mens die voor de eeuwigheid geschapen was. Bij de Ugarieten was Mot de zoon van El (לֵ א ʾēl, maar waarschijnlijk te onderscheiden van יםִ להֱ ֹא ,ʾĚlōhīm).

In de Bijbel is Mot de vloek van Elohim. Deze begint in te treden als de mens Gods bedoelingen niet langer vertrouwt en zich laat leiden door begeerte. Het schepsel zucht. Evolutionaire aanpassing bij de nieuwe gevallen leefomgeving vindt plaats. Ja ook dat bestuurt God in zijn raad. In zijn toelatende wil bestuurt hij de aarde, -laat na de zontvloed toe dat de mens ook vlees mag eten – zelfs zo dat de Heere de jonge leeuwen spijzigt te zijner tijd (Ps. 145:15-16). Zelfs in het toelaten van de dood is God rechtvaardig en bestuurt barmhartig. Daarom vervolgt de Psalmist: De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. (vs.17) Maar het blijft Paradise lost. Dat er iets onwenselijks zit in dieren die dieren eten, blijkt tot in de spijswetten toe, niet alleen die van het Oude Testament maar ook in de Koran. Dieren die dieren eten zijn voor de mens onrein.

Dat God zijn hand niet terugtrekt maar een gevallen wereld blijft besturen, is genade en verdraagzaamheid. Zoals de zondigende mens God pijn doet, God is immers meer dan een theorie?, wordt deze gebrokenheid blijvend weerspiegeld in de gevallen kosmos. Vanaf Genesis 3 is er hoop dat het werk van de boze uiteindelijk verbrijzeld zal worden. Jesaja zingt ervan in hoofdstuk elf. Dieren die weer gewassen van het veld zullen eten in plaats van elkaar, zoals in Genesis 1. Uiteindelijk is er niets minder nodig dan wedergeboorte. Niet alleen van de mens, geestelijk en uiteindelijk ook lichamelijk op de jongste dag. Maar ook een wedergeboorte van hemel en aarde, een wederoprichting van alle dingen, een kosmos waar rechtvaardigheid zal heersen, en zoals het eschaton proclameert: de dood niet meer zal zijn. Alzo lief had God de wereld, de kosmos. In de Bijbel gaat het om heel veel meer dan de ziel van de mens.

Onwillekeurig rijst de vraag of het magistrale werk van collega Slootweg niet meer aansluiting vindt bij de gnostiek dan bij de kerkvaders. De wereld is nu eenmaal het domein van de evolutionaire wetenschap. Het min of meer eeuwig bestaan van leed en dood als scheppings- en onderhoudingsbeginselen wordt in dit boek genormaliseerd. De interpretatie van de Bijbel wordt er vervolgens bij aangepast. Die zouden we anders moeten gaan lezen. Eigenlijk sluit Slootweg hierbij volledig aan bij een deel van het christendom van mijn jeugd: de oude vrijzinnigheid.

Echter: Als de Bijbel ten diepste onhistorisch over de grote zaken van leven en dood spreekt, is zij dan nog theologisch zinvol? Het grote panorama en het “nu jaagt de dood geen angst meer aan,-ook dieren zijn bang voor de dood- want alles is voldaan” stort dan wel ineen als een vertroostend maar ten diepste onhistorisch perspectief. De dood heerste ver voor Adam en zijn dierlijke voorouders. Predatory instinct als scheppingsregel om vooruit te komen, van plankton tot in het Cambrium. Als God dieren schiep om te doden en onze voorouders dieren waren, is de verzoening in Christus dan niet overbodig, ten diepste irrationeel en de opstanding en Christelijk-Joodse eschatologie ‘wishful thinking’ dat geestelijke ondersteuning kan bieden maar natuurlijk niet letterlijk opgevat dient te worden? Kunt u nog iets met de Bergrede van iemand die claimt de Schepper van hemel en aarde te zijn als dat predation als fundamenteel scheppings- en onderhoudingselement insloot vanaf het begin? Moet u ten principale niet zeggen, sorry jongens de oprichting van de GB honderd jaar geleden was een gevolg van een achterhaald wereldbeeld en een ten diepste naïeve Schriftbeschouwing?

Ja, kennelijk is er tussen het begin van de reformatie – Luther en Calvijn en met het schuivend wereldbeeld van de 18de tot 20ste eeuwse westerse mens ook binnen het Nederlands calvinisme toch heel veel veranderd. De exegese van Luther en Calvijn is volstrekt helder. Dierenleed, in ieder geval dieren als voedsel, is een gevolg van de val van de kosmos. Het hoorde er oorspronkelijk niet bij. De vraag is dan ook of wat Slootweg als verschuivingen in de visie op dierenleed op rekening van de reformatie plaatst niet veeleer op conto van Spinoza “het boek uit de hel”, Descartes en de Verlichting geplaatst moeten worden? Als het wereldbeeld van de kerkvaders en de reformatoren achterhaald is en hun exegese niet bij de tijd, is het dan geen tijd om afscheid te nemen van dit erfgoed als iets wat wetenschappelijk en geestelijk uitgediend is?

Hoewel ik de hoofdstelling van Slootweg deel – na Darwin werd dierenleed een reden om God te betwijfelen, besef ik dat hij daarmee meer vragen oproept dan beantwoordt. Deze spanning is ook zichtbaar in het boek. Aan de ene kant worden de kerkvaders, middeleeuwse theologen en reformatoren op een minimalistische manier geïnterpreteerd zodat toch vooral dierenleed voor de zondeval geen duidelijk probleem zou zijn. Aan de andere kant laat de auteur zelf doorschemeren, tot in de samenvatting en conclusies toe, dat het toch wel de algemene opvatting van de Kerk tot aan Calvijn toe was dat er voor de zondeval geen carnivoriteit was in het dierenrijk. Hij noemt dat zelfs “de traditionele visie”.11 Met andere woorden, wat hij zegt aangetoond te hebben in de eerste hoofdstukken, heeft geen eenduidige basis in de bronnen.

Dat klopt. Wat de kerkvaders betreft, worden de noties van verbond en eschatologie en de implicaties die de vroege kerk daaraan verbond nagenoeg niet verrekend. Het doel van het verzoenend werk van de tweede Adam was de wederoprichting van alle dingen, de wereld met zichzelf verzoenende. Het is een beperkte voorstelling van zaken als gedaan wordt of slechts Irenaeus en Theofilus deze opvatting hadden. Papias baseerde zich op de leer der apostelen in zijn verwachting dat de schepping van dood en verderf bevrijd zou worden. Volgens Justinus Martyr gaat de leeuw weer gras eten zoals de os. Als Theophilus en Irenaeus zeggen dat alle dieren weer in harmonie met elkaar zullen leven, bevestigt dit dus een oud en wijd verspreid geloof dat nergens in de vroege kerk tegenspraak oproept. In het Oosten wordt dit bevestigd door Efraïm de Syriër en Johannes Damascenus. Het gaat dus om een onbestreden en in Oost en West bevestigd geloven dat we tegenkomen bij alle kerkvaders die er duidelijk over spreken. Eigenlijk logisch en wat historisch in de lijn der verwachting ligt, want vanuit de profeten en de apocalyptiek was dit een vertrouwd onderdeel van de leer.

Dat we bij de Capadosische vaderen als Basileus zowel het geloof in een vegetarisch dierenrijk bij de schepping aantreffen en de realiteit van een gevallen werkelijkheid die naar Gods raad bestuurd wordt, hoeft geen bevreemding op te roepen. Soms komen schijnbare tegenstellingen voort uit onze bril of gebrek aan verrekening van context. Dat God nu ook carnivoren spijzigt in zijn bestuur van de wereld, is bij deze kerkvaders gevolg van zijn toelating niet van zijn oorspronkelijke bedoeling. Hoewel dit voor Slootweg tegenstrijdig lijkt, levert dit Basilius en andere vaders geen spanning op en staat dit in harmonie naast Genesis 1. In de Schrift zelf ook trouwens. De psalmist onderkent dat God naar zijn raad ook nu alle dingen zo bestuurt dat de wereld niet vergaan is, maar dat zelfs de jonge leeuwen spijze mogen verwachten ter bestemder tijd. Alle ogen wachten op u Heere.

Simeon de nieuwe theoloog is van belang omdat hij het denken van alle kerkvaders heeft samengevat: de aarde was eerst onvergankelijk maar werd door de vloek vergankelijk. Als gevolg van de zonde van Adam deed de dood zijn intrede in de kosmos. Wie dit wil beperken tot een groep primaten met sterfelijke voorgangers, mag zich afvragen of hij niet uiterst vrijzinnig omgaat met de Schrift.

Bezwaarlijk in dit boek is de behandeling van Augustinus.12 Het is belangrijk om een kerkvader in context te lezen. Vooral een gigant als de bisschop van Hippo Regius. Het kan de beste overkomen, zoals St Thomas die zich voor Augustinus baseerde op een compendium van Beda en niet op de kerkvader zelf, en toen tot de conclusie kwam dat Augustinus dacht dat de onveranderlijke natuur van dieren maakte dat zij ook voor de zondeval elkaar gedood en opgegeten zouden hebben. Collega Slootweg bevindt zich dus in goed Aristoteliaans gezelschap.13 Echter, wij hebben de verzameling van MPL en moderne vertalingen van bijna al diens werk. Daarbij moeten we in context lezen. Meningen krijgen daardoor een verschillende zwaarte. Aan het eind van zijn leven loopt Augustinus al zijn eerdere opvattingen nog eens langs en verteld waar hij fout zat. Als juist in dat boek een andere opvatting klinkt, dan moet dit beschouwd worden als zijn uiteindelijke gedachte over een onderwerp: volgens Augustinus waren dieren oorspronkelijk niet geschapen om te doden.14

Waarschijnlijk was het een overreactie op zijn Manichees verleden (vegetarisch) dat Augustinus aanvankelijk dood in het dierenrijk als scheppingsmatig zag. Tegen het eind van zijn leven veranderde hij echter van gedachten. In zijn commentaar op de mededeling van Mozes dat de dieren het gras gegeven was om te eten, trekt Augustinus zijn eerdere figuurlijke opvatting van Genesis 1:29-30 terug en zegt dat er geen bezwaar is om dit letterlijk te nemen:

Nogmaals, op grond van het feit dat er viervoeters en gevleugelde wezens zijn die uitsluitend vleesetend lijken te zijn, volgt niet dat we slechts in allegorische zin kunnen interpreteren wanneer het boek Genesis stelt dat het groene gras en de fruitbomen als voedsel aan wilde dieren van elke soort worden gegeven en aan alle vogels en alle slangen.

Augustinus zegt dat dit ook nu nog het geval was geweest indien de zondeval niet had plaatsgevonden:15

Het kan immers kunnen gebeuren [indien de zondeval niet had plaatsgevonden] dat carnivoren door mensen gevoed zouden zijn met de vruchten van de aarde, als mensen, in ruil voor de gehoorzaamheid waarmee ze God hadden kunnen dienen zonder enig kwaad te doen, het recht hadden verdiend dat alle beesten en vogels die hen op elke denkbare manier zouden hebben gediend. (Retractationes 1.10.2)

Samengevat, de Kerk van alle tijden getuigt dat God de dieren niet heeft geschapen om te doden. De dood is een vloek waaraan zowel de mens als de bijbehorende kosmos onderworpen zijn en smachten naar verlossing. Sola Scriptura betekent niet existentiële individuele zingeving, het spiritueel zinvol maken van een religieuze tekst voor een geheel ander wereldbeeld. Eigenlijk moet ik bij dit thema zeggen: levensbeschouwing. Want het gaat over zaken van leven en dood. Wie Sola Scriptura samen met de Kerk van alle tijden leest, wordt gedreven door dat diepste verlangen dat ook de heiligen verhalen inspireerde. Dat God het weer goed zal maken, ook met de schepping. Wanneer dieren een band opbouwen met waarlijk heilige mensen, dan verliezen zij hun carnivore trekken. De leeuw van Hieronymus is daarvan een van de mooiste voorbeelden. Een leeuw die nog spreekt, nadat hij gestorven is.

Dit artikel is een weergave van de lezing die dr. Zuiddam hield op het symposium rondom het verschijnen van de handelseditie van het proefschrift van prof. dr. Piet Slootweg. Het artikel is met toestemming overgenomen van de auteur. Het origineel is via zijn website te raadplegen.

Voetnoten

Lees boek van natuur met geopende Bijbel

Het boek van de natuur is bedoeld om gelezen te worden met een geopende Bijbel, reageert prof. dr. Benno A. Zuiddam op prof. dr. P. J. Slootweg (RD 30-11-2013).

„Wie de dood in het dierenrijk een gevolg van de zondeval noemt, maakt het geloof onaanvaardbaar voor natuurwetenschappers”, aldus prof. dr. P. J. Slootweg in een reactie op mijn artikel over de kerkvaders Irenaeus en Theophilus (RD 25-11-2013). De daarbij gepaard gaande oproep: „Toon respect voor natuurwetenschappen”, suggereert dat Irenaeus, Theophilus en mijn persoon dat niet doen en daarom correctie behoeven.

Vanuit mijn vakgebied roept deze stellingname verschillende vragen op. Hoe aanvaardbaar zijn de kernzaken van het apostolische geloof voor ongelovige natuurwetenschappers? Hoe zit het trouwens theologisch met tot geloof komen? Is dat niet een werk van Gods genade, door Zijn Geest? Is het niet deel van dit proces dat we God vertrouwen als het gaat om dingen die we nu nog niet of niet volledig begrijpen?

Het christelijk geloof belijdt overigens heel veel zaken die onaanvaardbaar zijn voor het evolutionisme als ontstaantheorie. De vroegkerkelijke opvatting over de dood in het dierenrijk als gevolg van de zondeval is er maar eentje van. Zij strookt inderdaad niet met gangbare neodarwinistische opvattingen.

Te denken valt echter ook aan het geloof in een maagdelijke geboorte, Christus als Brood nedergedaald uit de hemel, genezing van blinden en melaatsen, de opstanding uit de doden, hemelvaart, wederkomst, wederopstanding van alle mensen en het laatste oordeel. Allemaal zaken die volgens de gangbare opvattingen in de natuurwetenschap niet kunnen.

Het werkelijke probleem zit dus veel dieper dan de beoordeling en verklaring van al dan niet geprojecteerd dierenleed.

Het is inderdaad een wijze raad van Augustinus om je als wetenschapper bij je eigen vakgebied te houden. Professor Slootweg haalt met instemming Augustinus aan, maar doet dat buiten verband. Hij komt dan ook tot een verkeerde conclusie: namelijk dat volgens Augustinus gelovigen op grond van de Bijbel geen beperkingen aan natuurwetenschappelijke theorievorming zouden mogen opleggen.

Dat zegt de kerkvader echter helemaal niet. Zijn citaat is slechts een oproep om in een debat ter zake kundig te zijn. Al eeuwenlang gelooft de kerk zaken die natuurwetenschappelijke en historische componenten hebben. Het geloof gaat immers over deze wereld.

Het is juist een hobby van Augustinus om op grond van de Bijbel in te gaan tegen natuurwetenschappelijke paradigma’s. Zo verklaart hij onomwonden dat de Griekse wetenschap het volslagen verkeerd had over de ouderdom van de aarde. Waarom? Uit de Bijbel kon iedereen weten dat de aarde slechts enkele duizenden jaren oud was. Voor Augustinus lag openbaring uit de Schrift op hetzelfde waarheidsvlak als dat van het boek der natuur.

Hij leerde om dezelfde reden dat het paradijs bestond, dat Adam een werkelijk en onmiddellijk door God geschapen persoon was en de voorvader van alle mensen. Ook had hij opvattingen over dood in de mensenwereld als gevolg van de zondeval en leerde hij op grond van Gods openbaring een wereldwijde watervloed. Voor Augustinus was het boek van de natuur bedoeld om met een geopende Schrift gelezen te worden.

Als patristicus en theoloog is het mijn taak om weer te geven wat de apostolische kerk en de kerkvaders vonden. Hun mening over de schepping en de zondeval was erg duidelijk. Moraliteit werd toen nog gedefinieerd vanuit de mening van God, onafhankelijk van de mens. ‘Lagere’ zoogdieren mogen dan geen moreel besef hebben, dat doet niets af aan de realiteit van dierenleed. Irenaeus en Theofilus meenden op grond van de Schrift dat dit theologisch een gevolg is van de zondeval en dat we een betere wereld zonder leed tegemoet kunnen zien.

Ook dieren kunnen in theologische zin hun oorspronkelijke doel missen. Dat betekent niet dat ze zondigen in dezelfde morele zin als de mens. Wel dat de goede schepping kwaad geworden is, dat het op iets anders is uitgedraaid dan God oorspronkelijk bedoelde. De kerkvaders meenden dat dit historisch en daadwerkelijk is gebeurd door toedoen van de mens.

De wetenschap van de 21e eeuw stelt voor uitdagingen, juist omdat Gods oorspronkelijke schepping en Zijn plannen voor de toekomst zo ver afstaan van de werkelijkheid en het denken van de mensen om ons heen. Geloven doen we echter niet op ons eentje, maar in gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen. Dat de kerkvaders daarbij helpen en stimuleren, blijkt uit deze discussie.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2013, Lees boek van natuur met geopende Bijbel, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 43 (208): 6-7 (artikel).