Recent verscheen de bundel En God zag dat het goed was. In deze bundel delen 25 personen vanuit een verschillende invalshoek hun visie over hoe het christelijk geloof zich verhoudt tot de evolutietheorie. De redactie wijst evolutionisme als levensbeschouwing van de hand, maar meent dat de evolutieleer als wetenschappelijke theorie ter verklaring van de biodiversiteit van het leven inclusief de mens onweerlegbaar is. Zij menen dat schepping en evolutie twee perspectieven zijn die betrekking hebben op dezelfde werkelijkheid. Wat overblijft is de vraag wat dit betekent voor het christelijk geloof.
De laatste bijdrage in En God zag dat het goed was is van prof. dr. Gijsbert van den Brink. Met zijn boek En de aarde bracht voort joeg hij de discussie in kerkelijk Nederland over de evolutieleer aan. Van den Brink ziet Adam en Eva als vertegenwoordigers van een grotere groep reeds bestaande mensen. Meerdere voorstanders van de evolutieleer vinden dit een ongeoorloofde vermenging van geloof en wetenschap. Zij pleiten ervoor geloof en wetenschap als twee geheel zelfstandige perspectieven te zien. De medewerkers aan de bundel vormen een breed kerkelijke palet. Van baptist tot rooms-katholiek. De insteek van de redactie heeft uiteraard ook gevolgen gehad bij de vraag wie moesten worden aangezocht om mee te werken. Ondanks dat zijn er drie auteurs die schepping en evolutie onverenigbaar achten, namelijk prof. dr. Henk van de Belt, prof. dr. Mart Jan Paul en prof. dr. Wim van Vlastuin.
Van de Belt vindt het geen probleem om de scheppingsweek als een geheel eigen categorie te zien. In de kerkgeschiedenis was dit tot aan de Verlichting een minderheidspositie, maar onder andere bij Augustinus vinden we gedachten in die richting. Van de Belt stelt terecht dat het Schriftgetuigenis dat Adam en Eva het eerste mensenpaar was dat in een historisch paradijs heeft geleefd, onopgeefbaar is. Niet-theologische wetenschappen, zo stelt hij terecht, kunnen maar een beperkte rol hebben bij de uitleg van de Schrift. Hoe dan ook is de Schrift volstrekt duidelijk dat de heilsgeschiedenis niet begrepen kan worden, los van het verbreken van het verbond door het eerste mensenpaar.
Van Vlastuin gaat er in zijn bijdrage op in dat bij aanvaarding van de evolutieleer heel onduidelijk wordt hoe wij over de ziel van de mens als antenne naar God moeten spreken. Wanneer heeft de mens die gekregen. Hij stelt dat aanvaarding van de evolutieleer het heel moeilijk maakt om de materialistische wereldbeschouwing buiten de deur te houden. Met verwijzing naar Thomas Nagel die zelf atheïst was, schrijft hij dat leven, bewustzijn, intelligentie, verlangen, taalvermogen enz. geen product zijn van fysische wetten, maar dat het omgekeerde het geval is. Daarom was hij van mening dat de evolutieleer niet in staat is het verschijnsel ‘mens’ te verklaren.
De meest fundamentele kritiek op de evolutieleer vinden we in de bijdrage van Paul. Hij wijst erop dat het feit dat het geslachtsregister in Genesis 5 begint met Adam een heel duidelijke aanwijzing is dat Adam een concrete historische persoon is. Ook het Bijbelboek Kronieken begint bij Adam. Het beroep van Paulus op Genesis 2 en 3 laat zien dat hij deze hoofdstukken als historisch beschouwt met fundamentele gevolgen voor de inhoud van het geloof en de ethiek. Hij wijst erop dat de dood van de mens en het leed dat hem treft, niet meer als gevolgen van de zondeval kunnen worden beschouwd. Aanvaarding van de evolutieleer betekent onvermijdelijk dat op meerdere punten de boodschap van de Schrift, zoals die door de eeuwen heen door de kerk is verstaan, moet worden aangepast.
Anderhalve eeuw geschiedenis over de discussie
De bundel opent met een bijdrage van dr. Ab Flipse over de vraag hoe het debat over schepping en evolutie zich de laatste anderhalve eeuw heeft ontwikkeld. Hij wijst erop dat al voor Darwin de gedachte dat de aarde van hoge ouderdom is wijd verbreid was en dat meerdere christenen hiermee geen moeite hadden. Hij suggereert dat de Princeton theologen Hodge en vooral Warfield de evolutieleer in beginsel accepteerden. Dat is echter als het gaat om de mens onjuist. Warfield acht het onopgeefbaar dat de gehele mensheid van Adam en Eva afstamt en in hun val is begrepen.
Zeker als het gaat om Nederland is de weergave van Flipse wel heel selectief. Het is waar dat Kuyper en Bavinck ervoor openstonden dat de scheppingsdagen een geheel eigen karakter hadden. Echter dan moet ook worden vermeld dat de christelijke gereformeerde hoogleraar J.J. van der Schuit vond dat de synode van Assen van 1926 tekort was geschoten. Die had naar zijn overtuiging moeten uitspreken dat de dagen van de scheppingsweek gewone dagen waren. De voorstelling dat deze zienswijze pas in de jaren zestig vanuit Amerika in Nederland ingang vond, is historisch aantoonbaar onjuist. Wat wel waar is dat het creationisme als wetenschappelijk model dat vanuit de zondvloed de aardlagen wil verklaren pas in die tijd in Nederland bekend werd. Meerdere leidslieden volstonden ook toen met het onderstrepen van het belang van de historiciteit van Adam, van de staat van rechtheid en van de zondeval.
Ik denk aan ds. G. Boer, de toenmalige voorzitter van de Gereformeerde Bond. Hij was hoogst verontrust over de herroeping van de besluiten van de synode van Assen door de Gereformeerde Kerken. Hij geeft de indruk dat hij evenals zijn voorganger Severijn de vraag naar de precieze aard van de scheppingsweek van minder belang achtte. Zeker is dat theologisch vooral de vraag is: wie de mens is en hoe wij zijn dood moeten zien? Immers als de dood geen gevolg is van de zonde wordt de vraag wel heel klemmend waarom de dood moet worden overwonnen.
Niet alleen Boer, maar de christelijke gereformeerde predikant J.H. Velema heeft buitengewoon kritisch geschreven over het feit dat binnen de Gereformeerde Kerken ruimte kwam voor de evolutieleer. Het zijn allemaal zaken die Flipse verzwijgt. Hij onderstreept vooral dat de EO in haar beginjaren het creationisme als wetenschappelijk model promootte. Hoe dan ook is de historische weergave van Flipse onvolledig en suggestief en daarom, nog afgezien van de weging van de feiten, teleurstellend. Belangrijke feiten worden namelijk verzwegen. De indruk wordt gewekt dat het geloof in een zesdaagse schepping en in een historische zondeval min of meer noviteiten waren, terwijl die juist zaken waren die eeuwenlang zonder enig voorbehoud werden aanvaard.
Een aantal zaken die aan de orde komen
Buitengewoon jammer is het dat geen enkele bioloog of natuurwetenschapper die vragen heeft bij de evolutie dan wel die de evolutieleer afwijst in de bundel aan het woord komt. Die zijn er wel. Niet alleen buiten Nederland maar ook daarbinnen. Daar ligt het dus niet aan. Hier zien we hoe sturend de redactie is. Jeroen de Ridder noemt in zijn bijdrage een aantal voorbeelden van soorten die zich aanpassen. Echter, de voorbeelden die hij noemt hebben betrekking op wat wel micro-evolutie wordt genoemd. Ik zou geen voorbeelden van creationisten weten die hiermee moeite hebben. Daarom zeggen deze voorbeelden niet veel.
Ik val Koert van Bekkum bij dat binnen de Bijbel het doel van de zondvloedgeschiedenis niet is om een verklaring voor de aardlagen te bieden. Creationisten die dat doen, moeten daarom naar mijn mening hun model daarom duidelijk onderscheiden van de intentie van de geschiedenis binnen de Bijbel. Het is een model dat met het Schriftgetuigenis kan worden verenigd maar er niet mee samenvalt. Van Bekkum geeft aan dat zowel het boek Genesis zelf als de Bijbel als geheel van de zondvloed als historische gebeurtenis uitgaan. Of het inderdaad door hemzelf als geschiedenis wordt aanvaard, wordt mij niet echt duidelijk.
In zijn bijdrage over de relatie die Paulus legt tussen Adam en Christus wil Michael Mulder naar twee kanten voorzichtig zijn. Met Versteeg die eind jaren zestig een zeer helder artikel schreef over de vraag of we Adam als leermodel kunnen zien, pleit hij voor een heilshistorische relatie tussen Adam en Christus. Tegelijkertijd vraagt hij zich af of het uittekenen van de historische omstandigheden van Adam nodig zijn om de kern van het Evangelie vast te houden. Paulus spreekt hier naar zijn overtuiging als kind van zijn tijd. Dat is toch een andere lijn dan die van Versteeg destijds. Die hield zonder reserve vast aan wat het Nieuwe Testament over Adam als eerste mens meedeelt door wie de dood in de wereld komt.
Niet in alle bijdragen komt de evolutieleer expliciet ter sprake. Afgaande op het woord vooraf moet je ervan uitgaan dat de auteurs tenzij zij expliciet aangeven dat het anders is de evolutieleer aanvaarden. In meerdere artikelen komt naar voren dat het aanvaarden van de evolutieleer niet hoeft te lijden tot het verwerpen van het bestaan van God en van ons geloof in het kruis van Christus. Echter, dan moet wel eerlijk worden gezegd dat de betekenis van het kruis niet op klassieke christelijke en zeker niet op klassiek protestantse wijze kan worden verstaan. Dat zal voor de betrokken auteurs geen probleem zijn. Voor hen heeft de gereformeerde belijdenis of geen of slechts een beperkte betekenis. Dat geldt niet alleen rooms-katholieke auteurs of auteurs van buiten de Gereformeerde Bond in de PKN.
Duidelijk wordt dat geen van de gereformeerd vrijgemaakte of christelijke gereformeerde auteurs, van wie meerderen aan de TUA of TUK verbonden zijn, moeite heeft met de evolutieleer. Dat lag aan het begin van de jaren zestig nog totaal anders. Het laat ook zien dat de beoefening van de gereformeerde theologie in klassieke zin in Nederland onder zware druk staat. Aanvaarding van de evolutieleer staat nooit of bijna nooit op zichzelf.
Van den Brink, die jarenlang namens de Gereformeerde Bond hoogleraar was, blijkt in zijn Christelijke dogmatiek de inbreng van de mens een zelfstandige plaats te geven bij de totstandkoming van de Schrift. Zijn visie op de Schrift is gelijk aan die van de vroegere ethische richting in de Hervormde Kerk. Wie zijn dogmatiek naast die van Bavinck of die van Velema en Van Genderen legt, ziet niet alleen op het punt van de Schriftleer – en daarmee het al dan niet aanvaarden van de evolutieleer – verschillen. Ik denk er ook aan dat niet echt duidelijk wordt of wij zonder meer aan de eeuwige straf moeten vasthouden. Het verklaart ook dat de toe-eigening van het heil in de Christelijke dogmatiek weinig aandacht krijgt.
Prof. dr. Arnold Huijgen doet in tegenstelling tot Van den Brink geen enkele poging een brug te slaan tussen geloof en wetenschap met betrekking tot schepping en/of evolutie. Hij ziet het als twee geheel eigen perspectieven. Het feit dat zijn positie betekent dat er afstand wordt genomen van de klassieke visie op het beeld Gods, ziet hij niet als een probleem. Hij wil het beeld Gods louter functioneel, relationeel en vooral christologisch verstaan. Met dat laatste volgt hij Karl Barth en zijn Nederlandse geestverwanten Miskotte en Noordmans. Dat betekent dat er theologisch geen betekenis aan de staat van rechtheid kan worden toegekend. Over ieder mens kunnen wij slechts vanuit Christus spreken. Het zal duidelijk zijn dat ook bij deze de realiteit van verloren gaan nog slechts aan de rand aan de orde kan komen. Barth sprak van een onmogelijke mogelijkheid.
Uit Huijgens boek Lezen en laten lezen blijkt ook dat hij meegaat met de zogenaamde nieuwe hermeneutiek. Hij pleit voor bevindelijk Bijbellezen maar dan staat ‘bevindelijk’ vooral tegenover cognitief en dat is een tegenstelling die de gereformeerde belijdenis niet kent. Klassiek bevindelijk noties die wij in de gereformeerde belijdenis tegenkomen in relatie tot de wedergeboorte, de rechtvaardiging, het eeuwige leven en bekering tot God komen bij hem juist niet naar voren. Het is een aanwijzing dat een andere visie op de eerste hoofdstukken van de Bijbel eigenlijk nooit op zichzelf staat.
Op welke wijze moet bezinning plaats vinden
Bij de presentatie van de bundel En God zag dat het goed was stelde de uitgever dat dit boek de gereformeerde gezindte tot fundamentele bezinning noopt met betrekking tot de verhouding van schepping en evolutie. Gezien de wijze waarop de redactie medewerkers zocht is dat toch een wat gekleurde oproep. De uitkomst staat voor de redactie namelijk al vast. Daar komt bij dat wie met de lijn van dit boek meegaat, de gereformeerde belijdenis hooguit als historisch document kan waarderen maar niet als regel die aangeeft waarin de eenheid van het geloof bestaat. Zo’n houding zal gevolgen hebben binnen de kerk en binnen organisaties die zich aan de belijdenis van de kerk hebben verbonden.
In de jaren zestig werden in antwoord op de vervlakking van protestants-christelijke scholen reformatorische scholen opgericht. Scholen die onverkort aan het gezag van de Schrift wilden vasthouden en zich zonder reserve aan de gereformeerde belijdenis wilden binden. Vindt het gedachtegoed over de aard van het Schriftgezag zoals die uit de bijdragen in En God zag dat het goed was ingang onder docenten van reformatorische scholen, dan komt het einde van het bestaansrecht van die scholen in zicht. Het is een aspect dat in relatie met En God zag dat het goed was kan en moet onder ogen worden gezien.
In januari 2018 stond de conferentie van het Hersteld Hervormd Seminarie in het teken van de relatie tussen geloof en wetenschap en dat toegespitst op de evolutie. Besloten werd dat de daar gegeven lezingen in uitgewerkte vorm in druk zouden verschijnen. Met het uitkomen van En God zag dat het goed was, was de voorbereiding van deze publicatie in haar allerlaatste fase. Interactie van En God zag dat het goed was is er daarom slechts op een enkele plaats. Wel geeft deze bundel een heel ander geluid. Een geluid waarvan ik hoop dat het zegenrijke invloed heeft in kerken en scholen. Deze bundel heeft de titel gekregen Woord & wetenschap: Goddelijke openbaring versus menselijk inzicht. Medewerkers zijn mijn broer prof. dr. Wim de Vries, prof. dr. Mark J. de Vries (geen familie, maar wel met hem verbonden in diepe eerbied voor de Bijbel als het Woord van God) en mijn persoon.
Voor hen die de Engelse taal beheersen noem ik de bundel Should Christians Embrace Evolution? Biblical and Scientific Responses onder redactie van Norman C. Nevin. Voor de medewerkers aan deze bundel is de zienswijze dat men óf de evolutieleer moet aanvaarden óf de wetenschap afwijzen een onjuiste tegenstelling. Zij weten zich gebonden aan de Schrift als het Woord van God, maar zijn overtuigd van het belang van (natuur)wetenschappelijk onderzoek. De vragen naar de aard en reikwijdte van (natuur)wetenschap komen aan de orde. Zij laten zien dat het onmogelijk is de boodschap van de Schrift volledig vast te houden bij onvoorwaardelijke acceptatie van de evolutieleer als wetenschappelijke theorie. Zij laten zien dat die acceptatie wetenschappelijk gezien niet dwingend noodzakelijk is. Hun bundel is een pleidooi om bij het getuigenis van de Schrift over de oorsprong van de mens te blijven.
Op het terrein van geloof en wetenschap blijven er open vragen. Echter, als het gaat én om de oorsprong én om de toekomst van de mens moeten we onverkort aan het historisch karakter van het Bijbelse getuigenis vasthouden en het beperkte karakter van (natuur)wetenschap verdisconteren. We moeten hierin al onze gedachten gevangen laten nemen tot Christus zoals Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. Dat kan nooit in eigen kracht, maar alleen door de inwoning van Gods Geest. Laat daarom elke dag onze bede zijn: ‘Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast, schraag op dat spoor mijn wankelende gangen.
William den Boer, René Fransen en Rik Peels (red.), En God zag dat het goed was. Christelijk geloof en evolutie in 25 cruciale vragen (Kampen: Summum, 2019), paperback 426 pp.
W. de Vries, M.J. de Vries en P. de Vries, Woord & wetenschap: Goddelijke openbaring versus menselijk inzicht (Apeldoorn: Labarum Academic, 2020), paperback 232 pp.
Norman C. Nevin, Should Christians Embrace Evolution? Biblical and scientific responses (Nottingham: IVP), paperback 220 pp.
Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.