Home » Filosofie » Alexander Comrie (1706-1774) en zijn proefschrift ‘De moralitatis fundamento et natura virtutis’

Alexander Comrie (1706-1774) en zijn proefschrift ‘De moralitatis fundamento et natura virtutis’

De theoloog Alexander Comrie, predikant te Woubrugge, studeerde in Groningen en in Leiden. Hij was een Schot van geboorte (1706), die op ongeveer 20-jarige leeftijd naar Nederland kwam. Na kort op een handelskantoor gewerkt te hebben, ging hij in Groningen theologie studeren om predikant te worden. In 1733 vertrok hij naar Leiden en volgde daar onder andere de colleges van de internationaal befaamde Willem Jacob ‘s Gravesande, die de denkbeelden van Newton in Nederland introduceerde. In 1717 begon de voormalige jurist ‘s Gravesande zijn loopbaan als hoogleraar astronomie en wiskunde, waar hij vele studenten uit binnen- en buitenland inleidde in de nieuwe experimentele natuurwetenschap in Newtoniaanse geest. Niet alleen de wiskunde en de natuurwetenschappen hadden zijn belangstelling, maar ook de ethica en de metafysica. Hij werd dan ook op 12 juli 1734 benoemd tot hoogleraar in de “gehele filosofie”. Mogelijk heeft de faam van ‘s Gravesande bij Comrie de doorslag gegeven om bij hem in de filosofie te promoveren. Dat gebeurde op 5 oktober 1734 op een dissertatie De moralitatis fundamento et natura virtutis (Over het fundament van de moraal en de natuur van de deugd). In 1735 werd Comrie bevestigd tot predikant in Woubrugge, waar hij in 1773 met emeritaat ging. Hij vertrok naar Gouda en overleed er eind 1774.

De eigenlijke tekst van Comrie’s proefschrift beslaat 17 bladzijden. Daarna volgen er, naast een lofdicht, onder het kopje Annexa, 25 stellingen over diverse filosofische onderwerpen. De stellingen 15-23 zijn gewijd aan de natuurwetenschappen. In stelling 20 komen we de naam van Newton tegen en stelling 15 verwoordt de eerste “regula philosophandi” uit Newtons Philosophiae naturalis principia mathematica. Voorafgaand aan de tekst van Comrie’s proefschrift vinden we de opdracht aan zijn weldoeners en aan de “wijd vermaarde, zeer kundige en scherpzinnige” ‘s Gravesande, zijn “allervoortreffelijkste promotor”, gevolgd door een stoet Leidse en Groningse hoogleraren. De tekst van de dissertatie bestaat uit de capita “De Moralitatis Fundamento” (p.1-9) en “De Natura Virtutis” (p.9-17). Elk hoofdstuk is onderverdeeld in twee secties (resp. pag.1-5, 5-9, 9-15, 15-17). Elke sectie bestaat uit een serie vrij korte paragrafen. Een groot aantal namen van filosofen uit de Oudheid en van eigentijdse wijsgeren passeren de revue. Opvallend is de afwezigheid van Middeleeuwse denkers.

In hoofdstuk I stelt Comrie dat hij eerst wil laten zien dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen goed en kwaad. Hij bestrijdt oude en moderne filosofen (van Plato tot Hobbes) die deugd en ondeugd koppelen aan veranderlijke wetten en regels waarin door mensen is vastgelegd wat al dan niet moreel aanvaardbaar is. Ruime aandacht krijgt de opvatting van Descartes dat goed en kwaad, orde of wet niet in de natuur gefundeerd zijn, maar uitsluitend van Gods wil afhangen. Comrie waardeert het in de Franse filosoof dat hij de moraal niet aan menselijke wetten maar aan God bindt, maar diens theologisch voluntarisme wijst hij af. Als goed en kwaad van Gods wil afhangen, zou God buiten het bestaan van de wereld om geen voorkeur hebben voor wat moreel goed is boven wat moreel verwerpelijk is. Je kunt niet alles tot Gods wil herleiden. Ook Descartes zelf herleidt immers het bestaan van God niet tot Zijn wil om te bestaan. God heeft niets willen scheppen zonder er wezenlijke eigenschappen aan te geven. De essenties van de dingen zijn dan ook eeuwig en onveranderlijk.

In hoofdstuk II definieert Comrie de deugd als het streven van een redelijk wezen om zo te handelen dat hij niet tegen ware uitspraken ingaat, die het wezen van een ding en het morele karakter van de in het ding vervatte betrekkingen uitdrukken. Liefde dient altijd de drijfveer van ons moreel handelen te zijn en dat handelen dient dan ook beoordeeld te worden naar de intentie van degene die handelt. Wanneer niet tot moreel handelen wordt overgegaan, terwijl dat wel vereist wordt, is er is sprake van zonde. Het goede en het ware zijn voor Comrie in feite synoniem. Hij levert kritiek op filosofen die deugd definiëren als betamelijkheid of als liefde tot het juiste inzicht (Geulincx). Wie met Plato de deugd omschrijft als dat wat met God overeenkomt, zal middelen moeten aanreiken om die overeenstemming te realiseren. In de laatste paragraaf ontmoeten we de theoloog-in-spe: Het komt er uiteindelijk op aan dat we in al onze levensuitingen God eren. Hem vragen we ons krachten te verlenen om te volharden in de beoefening van de deugd.