Home » Artikelen geplaatst door Kees de Pater
Auteursarchief: Kees de Pater
Volgde Comrie ideeën Newton na?
Alexander Comrie promoveerde in 1734 te Leiden. Verrassend genoeg in de filosofie, waarbij de toen moderne newtoniaanse natuurfilosofie een plek kreeg in de stellingen. Dit verdient het om onder het stof vandaan gehaald te worden.

In de eerste helft van de achttiende eeuw zien we in de natuurwetenschap de toenemende invloed van Isaac Newton. Die bepleitte een methode van natuuronderzoek waarin sterk de nadruk gelegd werd op de waarnemingen en waarbij bovendien de wiskunde een fundamentelere plaats kreeg dan voorheen. Hij is vooral bekend door zijn wet van de zwaartekracht (”Principia”, 1687), waaraan alle bewegingen in het heelal zouden gehoorzamen.
De Leidse universiteit was de eerste in ons land waar Newtons denkbeelden openlijk gepropageerd werden. In 1717 werd Willem Jacob ’s Gravesande er benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en astronomie, met als gevolg dat het onderwijs in de natuurwetenschappen grondig vernieuwd werd. Reeds in 1720 gaf hij een leerboek in het Latijn uit: ”Wiskundige beginselen van de natuurkunde, bevestigd door experimenten, ofwel inleiding in de newtoniaanse filosofie”. Dat werd diverse malen herdrukt en vertaald.
Leermeester
Het was deze hoogleraar bij wie Comrie op 5 oktober 1734 promoveerde op een ”Filosofisch proefschrift over het fundament van de moraal en de natuur van de deugd”, waarmee hij „de titel van meester in de vrije kunsten en de graad van doctor in de filosofie” behaalde. Het blijft onduidelijk waarom Comrie na een studie van bijna vier jaar in Groningen alsnog naar Leiden vertrok en daar voor zijn promotie een onderwerp uit de filosofie koos. In elk geval was de Leidse alma mater de topuniversiteit van de Republiek, die de beste hoogleraren naar zich toe wist te trekken.
Volgens de collegeroosters doceerde de internationaal befaamde ’s Gravesande in 1733 en 1734 kosmografie, praktische astronomie en experimentele natuurkunde. Later in het jaar 1734 ook ”fundamenta officiorum”, zoiets als de grondslagen van een plichtethiek. Dat laatste was een gevolg van de uitbreiding van zijn onderwijsterrein na een benoeming op 12 juli 1734 tot hoogleraar in de „gehele filosofie”, een jaar nadat Comrie in Leiden was ingeschreven (10 juli 1733). Via het onderwijs van zijn „voortreffelijke leermeester en promotor” zal hij daar kennisgemaakt hebben met diens filosofische positie, met name op het gebied van de natuurwetenschappen, maar ook wat betreft de logica, ethica en metafysica.
Volgeling?
Na de tekst van de dissertatie, die slechts zeventien bladzijden telt, volgen er ”Annexa”, 25 stellingen over diverse filosofische onderwerpen: over God (1-6), over materie, geest, lichaam, zonde (7-14), over natuurwetenschap en natuurfilosofie (15-23) en over cartesiaanse grondbeginselen (24-25).
Hier vestig ik de aandacht op de stellingen 15, 16, 17, 20 en 23, omdat ze te maken hebben met de ”newtoniaanse filosofie”. Ik geef ze in vertaling:
15. In de fysica, waar de natuurverschijnselen door middel van oorzaken moeten worden verklaard, mogen geen oorzaken worden toegestaan dan die waar zijn en voldoen ter verklaring van de verschijnselen.
16. Het wezen van een lichaam bestaat in ondoordringbare uitgebreidheid.
17. Een lichaam is deelbaar tot in het oneindige.
20. Newtons systeem over de kleuren is volkomen in overeenstemming met de experimenten.
23. Zwaarte is een natuurwet.
Stelling 15 is in zoverre opmerkelijk dat deze ontleend is aan Newton, die aan het derde hoofddeel van zijn Principia drie „regels van filosoferen” vooraf liet gaan. De eerste regel luidt: „Men moet niet meer oorzaken van natuurlijke dingen aannemen dan die waar zijn en voor de verklaring van de verschijnselen voldoen.” Dat houdt uiteraard verband met zijn insteek om zowel verschijnselen op aarde als planeet- en komeetbewegingen te verklaren vanuit één oorzaak: de zwaartekracht. ’s Gravesande heeft de eerste regel letterlijk overgenomen en Comrie geeft in stelling 15 een weergave in ten dele eigen bewoordingen.
In stelling 16 keert hij zich gedeeltelijk tegen Descartes, voor wie materie en uitgebreidheid (ruimtelijkheid) identiek zijn: de eigenschappen van een stoffelijk lichaam zijn uitsluitend bepaald door geometrische eigenschappen. Newtonianen bestrijden dit en noemen ook ondoordringbaarheid en deelbaarheid als wezenlijke kenmerken. Comrie noemt deelbaarheid niet apart, want volgens zijn promotor was deze eigenschap een rechtstreeks gevolg van de uitgebreidheid.
Stelling 17 is woordelijk terug te vinden in ’s Gravesandes leerboek. Newton en de meeste van zijn volgelingen nemen echter het bestaan van atomen aan. Dat betekent: ook al kun je vanuit een wiskundig standpunt een lichaam oneindig vaak delen, in de fysische werkelijkheid zul je al delend uiteindelijk stuiten op ”ondeelbaarheden”, de atomen. Omdat er voor het bestaan van deze kleinste deeltjes geen doorslaggevend empirisch bewijs is, laat ’s Gravesande zich daarover ook niet uit en poneert hij vanuit de wiskunde dat materie oneindig deelbaar is. Comrie sluit zich blijkbaar hierbij aan.
Stelling 20 betuigt instemming met Newtons positie dat wit licht bestaat uit de bekende zeven kleuren van de regenboog. Diens stellingname berust vooral op experimenten met prisma’s (”Opticks”, 1704). De gangbare opvatting dat wit licht enkelvoudig is en kleuren samengesteld zijn, wordt door Newton omgekeerd. ’s Gravesande legde een en ander grondig uit in zijn leerboek. Hij overtuigde blijkbaar ook zijn student Alexander Comrie ervan dat Newtons kleurentheorie afdoende door experimenten bewezen is.
Stelling 23 is de kortste en bij uitstek newtoniaans: het verschijnsel van de zwaarte is een universele wetmatigheid, die overal in de kosmos geldt. De vraag of Comrie hiermee het newtoniaanse wereldsysteem in zijn totaliteit aanvaardt, is moeilijk te beantwoorden. Het was wel het systeem waarin hij door ’s Gravesande onderwezen is. Daar hoort ook bij dat de aarde om de zon draait. De beknoptheid van de stelling laat geen duidelijke conclusies toe, temeer –en dat geldt alle stellingen– omdat moeilijk is na te gaan wat het aandeel van ’s Gravesande is.
Modern
Er blijven wat deze stellingen betreft de nodige vragen over, met als centraal probleem in hoeverre Comrie daarin het newtoniaanse gedachtegoed accepteerde en verdedigde. Was hij misschien uiteindelijk niet meer dan de pen van zijn promotor? Het vraagteken in de titel van deze bijdrage moet helaas blijven staan. Het is echter wel zaak dat Comriedeskundigen zich realiseren dat ‘hun’ theoloog aan de voeten van de gevierde hoogleraar ’s Gravesande gezeten heeft. Daar kon hij de modernste natuurwetenschappelijke inzichten horen en geïllustreerd zien aan de hand van collegeproeven in het Leidse ”theatrum physicum”.
Dr. De Pater heeft al eerder over het proefschrift van Comrie geschreven. Dit artikel is hier te vinden.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Pater, C. de, 2025, Volgde Comrie ideeën Newton na?, Reformatorisch Dagblad 54 (252): 20-21 (artikel).
Echte revolutie kwam pas na Copernicus
Op 19 februari was het 550 jaar geleden dat Nicolaus Copernicus (1473-1543) werd geboren (RD 18-2). Ik haal graag wat dingen voor het voetlicht.
Voor de Griekse filosofen Plato en Aristoteles was de kosmos een eindige bol, met aan de rand de vaste sterren, terwijl alle bewegingen aan de hemel voor hen uitsluitend eenparige cirkelbewegingen konden zijn. De aarde stond onbeweeglijk in het middelpunt. Met deze uitgangspunten ontwierp Ptolemaeus rond 150 na Christus een uitgewerkt geocentrisch wereldsysteem. Zijn ”Almagest” zou meer dan veertien eeuwen het standaardwerk voor de astronomie blijven. Wel hebben astronomen de eeuwen door gepoogd het werk te verbeteren en te vereenvoudigen.
Rond 1514 verspreidde de kanunnik Nicolaus Copernicus onder zijn vrienden een manuscript (”Commentariolus”, Beknopte uiteenzetting), waarin hij zijn denkbeelden over een nieuw wereldsysteem uiteenzette: de zon en de planeten draaien niet om een centrale aarde, maar de aarde en de (andere) planeten draaien om een centrale zon, terwijl de overige kenmerken van de Griekse kosmos gehandhaafd bleven. Waarschijnlijk begon Copernicus in 1530 zijn werk in boekvorm te ordenen, maar lange tijd wilde hij het werk niet publiceren. Dat het daar uiteindelijk toch van gekomen is, danken we aan een jonge professor aan de universiteit van Wittenberg: Georg Joachim Rheticus. Deze was door Philippus Melanchthon in 1536 benoemd tot hoogleraar in de lagere wiskunde, waar spoedig astronomie bij kwam. Rheticus was 25 jaar, toen hij tijdens een verlofperiode de 66-jarige Copernicus bezocht (1539) en een overtuigd aanhanger van het heliocentrisme werd. Melanchthon wees overigens de realiteit van de aardbeweging af.
De lutheraan Rheticus is de enige leerling van de rooms-katholieke Copernicus. In 1540 publiceert hij een samenvatting van de inzichten van zijn leermeester: ”Narratio prima” (Eerste verhaal). Kort daarop geeft Copernicus zijn verzet tegen de publicatie van zijn levenswerk op. Rheticus brengt het manuscript naar Neurenberg en krijgt de supervisie over het drukproces. Als hij in de herfst van 1542 naar de universiteit van Leipzig vertrekt, neemt de lutherse theoloog Andreas Osiander de begeleiding over. Bovendien voegt hij, tegen de wil van de ernstig zieke Copernicus, een anonieme voorrede aan diens boek toe, waarin hij stelt dat de heliocentrische theorie van het boek slechts een mathematisch hulpmiddel is en niet de werkelijkheid weergeeft. Wellicht mede daardoor blijven discussies tussen voor- en tegenstanders van een heliocentrische werkelijkheid aanvankelijk uit.
Anders echter dan Osiander beweert, ziet Copernicus zelf zijn heliocentrisch systeem als de werkelijkheid in de kosmos, wat blijkt uit zijn eigen woord vooraf, waarin hij het boek opdraagt aan paus Paulus III. Het werk verschijnt in 1543, vlak voor zijn dood, onder de titel ”De revolutionibus orbium coelestium” (Over de omwentelingen van de hemelkringen).
Snelle acceptatie?
Anders dan soms gedacht wordt, belandde het heliocentrisme niet direct in de leerstof van de universiteiten. Men bleef daar nog lange tijd gebruik maken van bestaande populaire, op geocentrische leest geschoeide handboeken. Van het door Johannes de Sacrobosco geschreven werk ”De Sphaera” (circa 1230) verschenen (na de uitvinding van de boekdrukkunst) vanaf 1472 tot 1673 (!) een paar honderd al dan niet bewerkte uitgaven. De sterk uitgebreide editie van de jezuïtische astronoom Christopher Clavius beleefde bijvoorbeeld van 1581 tot 1618 negentien drukken.
Ook van snelle acceptatie onder astronomen was geen sprake. Diverse sterrenkundigen stelden op copernicaanse rekenmethodes gebaseerde tabellen op, zonder het heliocentrisme als realiteit te omarmen. Het bekendst werden de ”Prutenicae Tabellae” (Pruisische tabellen, 1551) van Erasmus Reinhold, die in 1536 door Melanchthon tegelijk met Rheticus benoemd was tot hoogleraar hogere wiskunde, inclusief de astronomie. Toch bleef Reinhold geocentrist, evenals zijn opvolger (1554) Caspar Peucer, schoonzoon van Melanchthon. Interessant is ook dat Nicolaus Mulerius, hoogleraar in Groningen, bekend door zijn ”Astronomia Instaurata” (Herstelde astronomie, 1617), een geannoteerde uitgave van ”De Revolutionibus” (derde druk) uitgaf. Mulerius accepteerde wel de draaiing van de aardas, maar de jaarlijkse beweging van de aarde om de zon wees hij af. Bovendien nam hij aan dat Venus en Mercurius om de zon roteerden.
Rond 1600 waren er in Europa niet meer dan tien of vijftien copernicanen, onder wie de puritein Thomas Digges, de rooms-katholiek Galileo Galilei en de lutheraan Johannes Kepler. In Nederland was Simon Stevin een vroege aanhanger (1608). De echte discussie over de aardbeweging begon pas na 1610, met name rond Galileo Galilei, en in de Republiek vooral rond Descartes.
De discussie over het copernicanisme wordt soms eenzijdig als een conflict tussen geloof en wetenschap beschouwd. Het was echter allereerst een wetenschappelijk debat. Tegenstanders wezen erop dat we niets van een dagelijkse asrotatie in oostelijke richting merken: we voelen niets en zien vogels en wolken niet naar het westen bewegen. Om deze en andere bezwaren te ontkrachten is een totaal andere mechanica nodig, die pas door Galilei werd geïnitieerd en door Newton voltooid.
Een belangrijk argument tegen het copernicanisme werd ontleend aan de astronomische waarneming: als de aarde werkelijk rond de zon beweegt, waarom is er dan geen parallax waarneembaar, geen verandering van de positie van de vaste sterren? Copernicus’ aanname dat de afstand tot de vaste sterren daarvoor te groot was, bleek achteraf juist. Maar pas in 1838 kon deze parallax empirisch worden vastgesteld.
In het debat kwamen ook Bijbelteksten als Jozua 10:13-14, Jesaja 38:8 en passages uit de Psalmen ter sprake. De eerste die daarover schreef was Rheticus. Volgens hem is de Schrift primair heilsopenbaring. Wat zij zegt over de natuur is aangepast aan het bevattingsvermogen van gewone mensen. Passages over de natuur geven geen „natuurbeschrijving of een soort fysica” en laten daarom verschillende interpretaties toe.
Copernicaanse revolutie?
Na de veroordeling van Galilei (1633) kozen rooms-katholieke astronomen veelal voor het gemengde systeem van de Deense astronoom Tycho Brahe: zon, maan en vaste sterren bewegen rond de aarde, maar alle planeten draaien om de zon (1583). Op basis van Tycho’s nieuwe waarnemingen verving Johannes Kepler in 1609 de cirkelconstructies van Copernicus door ellipsvormige planeetbanen met de zon in een van de brandpunten. Bovendien meende hij dat de zon tevens de oorzaak van de planetenbeweging was. Het probleem hoe dat kon, werd later opgelost in de zwaartekrachttheorie van Isaac Newton (1687). Dan is de eindige, statische, bolvormige kosmos van Plato én Copernicus vervangen door een oneindig, dynamisch heelal, waarin de bewegingen beheerst worden door de zwaartekracht en de planeten in ellipsbanen om de zon bewegen. Misschien is het vanwege die ellipsbanen toch beter niet van copernicaanse, maar van kepleriaanse revolutie te spreken.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Pater, C. de, 2023, Echte revolutie kwam pas na Copernicus, Reformatorisch Dagblad 53 (42): 22-23 (artikel).
Alexander Comrie (1706-1774) en zijn proefschrift ‘De moralitatis fundamento et natura virtutis’
De theoloog Alexander Comrie, predikant te Woubrugge, studeerde in Groningen en in Leiden. Hij was een Schot van geboorte (1706), die op ongeveer 20-jarige leeftijd naar Nederland kwam. Na kort op een handelskantoor gewerkt te hebben, ging hij in Groningen theologie studeren om predikant te worden. In 1733 vertrok hij naar Leiden en volgde daar onder andere de colleges van de internationaal befaamde Willem Jacob ‘s Gravesande, die de denkbeelden van Newton in Nederland introduceerde. In 1717 begon de voormalige jurist ‘s Gravesande zijn loopbaan als hoogleraar astronomie en wiskunde, waar hij vele studenten uit binnen- en buitenland inleidde in de nieuwe experimentele natuurwetenschap in Newtoniaanse geest. Niet alleen de wiskunde en de natuurwetenschappen hadden zijn belangstelling, maar ook de ethica en de metafysica. Hij werd dan ook op 12 juli 1734 benoemd tot hoogleraar in de “gehele filosofie”. Mogelijk heeft de faam van ‘s Gravesande bij Comrie de doorslag gegeven om bij hem in de filosofie te promoveren. Dat gebeurde op 5 oktober 1734 op een dissertatie De moralitatis fundamento et natura virtutis (Over het fundament van de moraal en de natuur van de deugd). In 1735 werd Comrie bevestigd tot predikant in Woubrugge, waar hij in 1773 met emeritaat ging. Hij vertrok naar Gouda en overleed er eind 1774.
De eigenlijke tekst van Comrie’s proefschrift beslaat 17 bladzijden. Daarna volgen er, naast een lofdicht, onder het kopje Annexa, 25 stellingen over diverse filosofische onderwerpen. De stellingen 15-23 zijn gewijd aan de natuurwetenschappen. In stelling 20 komen we de naam van Newton tegen en stelling 15 verwoordt de eerste “regula philosophandi” uit Newtons Philosophiae naturalis principia mathematica. Voorafgaand aan de tekst van Comrie’s proefschrift vinden we de opdracht aan zijn weldoeners en aan de “wijd vermaarde, zeer kundige en scherpzinnige” ‘s Gravesande, zijn “allervoortreffelijkste promotor”, gevolgd door een stoet Leidse en Groningse hoogleraren. De tekst van de dissertatie bestaat uit de capita “De Moralitatis Fundamento” (p.1-9) en “De Natura Virtutis” (p.9-17). Elk hoofdstuk is onderverdeeld in twee secties (resp. pag.1-5, 5-9, 9-15, 15-17). Elke sectie bestaat uit een serie vrij korte paragrafen. Een groot aantal namen van filosofen uit de Oudheid en van eigentijdse wijsgeren passeren de revue. Opvallend is de afwezigheid van Middeleeuwse denkers.
In hoofdstuk I stelt Comrie dat hij eerst wil laten zien dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen goed en kwaad. Hij bestrijdt oude en moderne filosofen (van Plato tot Hobbes) die deugd en ondeugd koppelen aan veranderlijke wetten en regels waarin door mensen is vastgelegd wat al dan niet moreel aanvaardbaar is. Ruime aandacht krijgt de opvatting van Descartes dat goed en kwaad, orde of wet niet in de natuur gefundeerd zijn, maar uitsluitend van Gods wil afhangen. Comrie waardeert het in de Franse filosoof dat hij de moraal niet aan menselijke wetten maar aan God bindt, maar diens theologisch voluntarisme wijst hij af. Als goed en kwaad van Gods wil afhangen, zou God buiten het bestaan van de wereld om geen voorkeur hebben voor wat moreel goed is boven wat moreel verwerpelijk is. Je kunt niet alles tot Gods wil herleiden. Ook Descartes zelf herleidt immers het bestaan van God niet tot Zijn wil om te bestaan. God heeft niets willen scheppen zonder er wezenlijke eigenschappen aan te geven. De essenties van de dingen zijn dan ook eeuwig en onveranderlijk.
In hoofdstuk II definieert Comrie de deugd als het streven van een redelijk wezen om zo te handelen dat hij niet tegen ware uitspraken ingaat, die het wezen van een ding en het morele karakter van de in het ding vervatte betrekkingen uitdrukken. Liefde dient altijd de drijfveer van ons moreel handelen te zijn en dat handelen dient dan ook beoordeeld te worden naar de intentie van degene die handelt. Wanneer niet tot moreel handelen wordt overgegaan, terwijl dat wel vereist wordt, is er is sprake van zonde. Het goede en het ware zijn voor Comrie in feite synoniem. Hij levert kritiek op filosofen die deugd definiëren als betamelijkheid of als liefde tot het juiste inzicht (Geulincx). Wie met Plato de deugd omschrijft als dat wat met God overeenkomt, zal middelen moeten aanreiken om die overeenstemming te realiseren. In de laatste paragraaf ontmoeten we de theoloog-in-spe: Het komt er uiteindelijk op aan dat we in al onze levensuitingen God eren. Hem vragen we ons krachten te verlenen om te volharden in de beoefening van de deugd.