Home » Gastbijdrage » ‘Stichtelijke beschouwing van de liefde Gods des Vaders, in het werk der genade uitblinkende’ – ‘Waarom was ’t op my gemunt?’

‘Stichtelijke beschouwing van de liefde Gods des Vaders, in het werk der genade uitblinkende’ – ‘Waarom was ’t op my gemunt?’

Stichtelijke beschouwingen van de liefde Gods des Vaders, in het werk der genade uitblinkende’. Pieter Boddaert Corneliszn. (1694-1760) was advocaat te Middelburg, griffier van het Leenhof van Vlaanderen en behoorde tot de Raad van de Admiraliteit in Zeeland. Naast dit werk was hij ook een stichtelijk dichter. Hij schreef onder andere het driedelige werk ‘Stichtelijke gedichten’, dat voor het eerst in 1726 verscheen. Het gedicht staat op bladzijde 356 tot en met 361 van het eerste deel. Onderstaand gedicht hebben we overgenomen uit de vierde druk (1743) van het eerste deel.

Het familiewapen van Boddaert. Bron: Wikipedia.

Alzo lief heeft God de waereld gehad, dat hy zynen eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ygelyk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe! Joh. III: 16.

Toon: Weg met wysheid van beneden. Neander.

Heilig God, bermhertig Vader,
Gun, dat ik u val te voet
En in diep verwondren nader’
Om te ontsluiten ’t bly gemoed,
Dat, in aandacht opgetogen,
Roept: vanwaar dit mededogen?

Immers kan u niets behagen
Van al, wat gy in my ziet:
Ik verdiene eer strenge slagen,
Dan de gunst, die gy my bied.
Dadelyk- en errefschuldig,
Hoe draagt gy my zo geduldig?

Zekerlyk uw Woord is waarheid
’t Was uw loutre liefde alleen,
Die myn ziele met de klaarheid
Van ’t genadelicht bescheen,
En deed stilstaan, daar ik rende
Op een doolpad vol elende.

Had uw hand niet in ’t ontfermen
My in mynen loop gestuit,
‘k Was gewis in ’t kort, och armen!
Helle en duivel tot een buit.
’t Bittre grondzap van uw toren
Was onfeilbaar my beschoren.

’t Was uw vryë en eeuwge liefde,
Daarge, o God, myn hert, vol haat,
Zo mêdogend mê doorgriefde,
En ten uitvoer’ van uw raad,
Om my van ’t verderf te sparen,
’t Eeuwige besluit liet baren.

Daar had gy, by al de namen,
Van het uitgekeurd geslacht,
Ook myn naam geboekt, om samen
Ons uit satans klauwe en magt,
Die ons eeuwiglyk moest drukken,
Door uw sterke hand te rukken.

Waarom hebt gy my verkoren?
Waarom was ’t op my gemunt?
Daar’er duizend gaan verloren,
Die gy geen ontferming gunt;
Schoon gy ruim zo grote zonden
Hebt in my, als hun, gevonden?

‘k Weet geen reden uit te speuren,
Dan uw vryën wil alleen;
Die geen deugden uit woud keuren,
(Trouwens, Heer, gy vond’er geen.)
Opdat niemand oit op aarde
Roemen zou op eige waarde.

Maar wat kostme uw liefde baten,
Zo ik uw rechtvaardigheid
Altyd onbetaald moest laten;
Wyl gy noit uw deugden scheid?
Daarom hebt gy voor myn zonden
Ook een zoenprys uitgevonden.

Zoenprys eindloos van gewigte,
Daar uw Zoon mê, toen hy leed
Als Godmensch, in uw gerichte
Aan uw strengen eisch voldeed,
Die gehoorzaam in zyn lyden,
My van schuld en straf kan vryden.

Uwen Zoon, uw Ééngeboren,
Vader, hebt gy niet gespaard:
Hy droeg uwen eeuwgen toren,
En ik bleef’er voor bewaard.
Hy kreeg striemen voor myn zonden,
Ik genezing door zijn wonden.

Maar myn hert, vereeld in ’t quade,
Weigerde noch lang het oor
Aan die boodschap van genade.
Schoon uw liefde my verkoor,
Had gy ’t in myn hand gelaten,
Niets zou my uw liefde baten.

Doch die vaderliefde en zorge,
En het recht van uwen Zoon,
Die myn losgeld boette als Borge,
In verwachting van zyn loon,
Moesten hun voltoïïing vinden,
En myn wederstand verslinden.

Daarom moest uw Geest my trekken,
Om de vryheid en de kracht
Van uw liefde aan my te ontdekken,
Daar ik, jammerlyk versmacht,
Ongezuiverd, onverbonden,
Lag te sterven aan myn wonden.

Eerst moest my uw Geest bewerken,
Om my, die was blind en doof,
Mynen wanstaat te doen merken,
En de heilmaar door ’t geloof,
En het aangeboôn ontfermen
In uw Zoon te doen omarmen.

Nu laat gy den vrê verkonden,
Dien ik eeuwig had verbeurd,
En het handschrift myner zonden
Hebt gy aan het kruis gescheurd,
En myn Borg zyn loon gegeven,
Hem ter heerlykheid verheven.

Liefde zonder wedergade!
De gehoonde Richter spreekt
Zellef de eerste van genade.
Wondre wysheid, die zich wreekt,
Op een allerstrengste wyze,
Gods rechtvaardigheid ten pryze!

Hoe zal ik die liefde noemen?
Sprak ik nu der englen taal!
Hoe zal ik die wysheyd roemen?
Hoe die deugden altemaal?
Doch naar waarde die te loven,
Gaat zelfs englenkracht te boven.

Maar myn ziel, het hoogste pryzen,
Dat God van u eischt, is stil
Hem uw liefde te bewyzen,
In het doen van zynen wil.
U gansch aan hem op te dragen.
Kan hem boven al behagen.

Zoek daar toe alleen de krachten
In de volheid van zyn Zoon,
Die geen beden te verachten
Van zyn kindren is gewoon,
Die zal u bequaamheid geven,
Om tot eer van God te leven.