Home » Genealogie » Johannis van Meerten, een zwangere vrouw met een ongebonden levenswijze en een dode en in de tuin begraven baby

Johannis van Meerten, een zwangere vrouw met een ongebonden levenswijze en een dode en in de tuin begraven baby

In 2019 verscheen het tweeëntwintigste deel in de zogenoemde ‘Serie Gerichtelijke Transcripties Nederbetuwe’. Een goudmijn voor historici en genealogen. In dit tweeëntwintigste deel komt Johannis van Meerten en een zwangere vrouw met een ongebonden levenswijze voor, die haar zwangerschap bedekt wilde houden en haar uiteindelijk dode baby wilde verstoppen in de tuin van Johannis en zijn vrouw. Omdat het om een groot stuk gaat, is hieronder de transcriptie als apart artikel weergegeven. Deze sententie werd op een bijzondere gerichtsdag in de ambtskamer van Tiel uitgeschreven op 29 september 1802.1

Transcriptie

Deze transcriptie komt, met dank aan dr. P.D. Spies, uit de in voetnoot 1 genoemde bron.

”Sententie.

Gezien bij den landgerichte des Ambts Nederbetuwe de ticht of klagte crimineel geëxhibeerd en overgegeven uijt naam en vanwegens Nicolaas Herbertus van Gijtenbeek, richter van gemelde Ambt, ratione officii klager ter eenre op en tegens Woutrina van Maurik, huijsvrouw van Hendrik Borman, volgens haare confessie geboortig van Rhenen en oud omtrent 32 jaaren, beklaagde en gedetineerde ter andere zijde en daartegens geëxamineerd het andwoord namens de beklaagde ingediend met alle schijn en beschijd hinc inde geappliceerd, waarbij gebleken is:

Dat beklaagde bevoorens gewoond heeft te Rhenen en aldaar gehuwt is geweest met eenen Hendrik Borman, uit welken echt twee kinderen verwekt zijn.

Dat beklaagde zederd den jaaren 1795 van gemelden haaren man verlaaten zijnde, zich aan een ongebonde levenswijze en zonder dat haar huwelijk naar behooren was gedissolveerd in een strafbaare bijwooning met zekeren Gijsbert Puijk verkeerd heeft, hetwelk zo verre gegaan is, dat beklaagde in den jaare 1799 van een dogter is verlost geworden, waarvan het gevolg geweest is, dat beklaagde met haaren boeleerden voornoemde Gijsbert Puijk te Rhenen gevat en wegens haar continueel zedeloos leeven op den 9 september 1800 door den raad van rechtspleging dier stad gecondemneerd is tot bannissement uit de stad Rhenen en jurisdictie van dien voor den tijd van twee jaaren.

Dat beklaagde te dier tijd reeds voor de twede maal in overspel bezwangerd, ingevolge van dit vonnis den 11 september van dat jaar over de revier den Rhijn buiten het gebied der stad Rhenen gezet zijnde, op verzoek van haaren broeder in huis is opgenomen bij Johannis van Meerten op de Middelwaard onder Kesteren tusschen de Marsch en den Rhijn onder de jurisdictie dezes Ambts gelegen.

Dat beklaagde schoon geensins onbewust dat reeds verre in haare zwangerheid gevorderd was, zulks echter geduurende haare detentie te Rhenen heeft ontkend en bij die ontkenning is blijven persisteren alle die tijd dat bij gemelden Johannis van Meerten inwoonde, niettegenstaande haare steeds toenemende lijvigheid en dikte het tegendeel aanduide.

Dat beklaagde niet slegs haare zwangerheid verborgen gehouden en geene de minste voorberijding van kindergoed gemaakt, maar ook daarover door meergemelde Johannis van Meerten en zijn vrouw twee dagen voor haare bevalling onderhouden zijnde, hunlieden door ontzettende vloeken en verwenschingen van het tegendeel heeft getragt te verzekeren, betuigende onder andere dat zo ’t waar was, dat zij kraamen moest, zij mogt lijden stom, lam, blind en doof te worden. Hebbende beklaagde zelfs bij deze gelegendheid onder het opnemen en uitdrinken van een kopje of schotelje thee tegens Johannis van Meerten gezegt: “Zo gij mij niet geloven wildt, dan zuip ik den duivel in mijn ziel” of diergelijke woorden in substantie.

Dat beklaagde vervolgens op den 11 october, zijnde de dag van haaren verlossing, nog steeds haare zwangerheid heeft verborgen en wel zodanig, dat zij op verzoek van de vrouw van Johannis van Meerten in den tuin boerekool heeft gaan snijden met sig nemende een ledigen emmer, terwijl dukgenoemde Johannis van Meerten en zijne vrouw op de deel op in ’t agterste gedeelte van hun huis vertoevden.

Dat beklaagde vervolgens op de deel of het agterhuis, alwaar Johannis van Meerten en zijne vrouw zich bevonden, gekomen zijnde en daar ter plaatze de nog teruggeblevene nageboorte uit haar lichaam ontlast hebbende, gepoogt heeft die onder eenige stroo en kaf te verbergen, om zodoende het gebeurde bedekt te kunnen houden.

Bij welk opzet de gevangenen is blijven volharden, zelfs toen aan haar door Johannis van Meerten en zijn vrouw de blijken haarer misdaden voor oogen wierden gebragt, als wanneer de beklaagden de door haar ontlaste stof aan geheel andere oorzaaken dan aan het gevolg der kraam beschreev.

Dat Johannis van Meerten en zijn vrouw hierop bevonden hebbende, dat aan de nageboorte, welke de beklaagde was kwijtgeraakt nog een gedeelte der navelstreng vastgehegt was, zonder dat zich eenig blijk van afbinding daar vertoonde, eerstgemelde, alnu volkomen overtuigd dat beklaagde een kind ter waereld gebragt had, zich naar buiten begeven heeft om dat kindje te zoeken.

Bij welke gelegenheid Johannis van Meerten aan de zuijdzijde van het huis tusschen een meit lies of strooisel en een knootwillig een plas versch geronnen bloed heeft zien liggen, terwijl in een hoek van den hof het kindje vond, liggende hetzelve levenloos naakt voorover met ’t hoofd en de schouders onder de aarde bedolven, zodat niets dan een gedeelte van den rug van de schouders af gerekend en de beenen zigtbaar waaren.

Dat Johannis van Meerten hiervan aan zijn vrouw kennisgegeven en zich met haar bij de beklaagde vervoegd hebbende aan dezelve ten aanhooren van zijne vrouw gezegd heeft, dat hij haar kind dood had vinden liggen met het hoofd in de grond gestopt.

Waarop de beklaagde volgens de beëedigde getuigenisse van Johannis van Meerten en zijn vrouw aan gemelde persoonen zoude verklaard hebben, dat zij het kind in de grond had gestopt en zij daarover aan hunlieden vergiffenis verzogt.

En ook ten aanhooren van gemelde persoonen en aan Gerrit van Doesburg zoude gezegd hebben: “Och lieve Gerrit, vergeeft ’t mij, ik zal het kind uit de grond gaan haalen en ’t afwasschen en legt mij dan maar te bed, dan zullen wij zeggen, dat ik van een dood kind in de kraam ben gekomen”.

Dat eenige tijd hierna beklaagde, terwijl haare broeder bij Johannis van Meerten in huis was gekomen en deze een der geslooten deuren geopend had, uit het huis naar buiten geloopen is, gevolgd wordende door Johannis van Meerten voornoemt, welke nogtans door beklaagdens broeder tegengehouden en daardoor verpligt wierd eene kortere weg in te slaan om de beklaagde te agterhaalen.

Dat beklaagde intusschen is voorgeloopen en aan de Spees, even boven de nieuwaagelegde batterij, zich in den Rhijn heeft gestort in het gezigt van verscheidene persoonen, door wiens hulp echter uit het water gehaald en aan den oever gebragt is, zijnde alstoen geheel buiten kennis.

Zoodat beklaagde met het sterkste opzet de grootste moedwilligheid en onder het bezigen der ijsselijkste vervloekingen en verwenschingen getragt heeft haar zwangerheid en ook werkelijk volbragte verlossing te bedekken en te ontkennen, en bij die ontkenning tegens de vermaaningen en overtuigingen van onderscheidene persoonen aan met de meest mogelijke hartnekkigheid is blijven volharden om langs dien weg zich op eene bedekte dog hoogst strafbaare wijze van haar kind, de twede vrugt van haar overspelig leven, bij deszelvs geboorte te ontdoen en alzo de waereld te bedriegen en de justitie te misleiden.

Dat alhoewel dezen gerichte niet voldoende gebleeken is, dat des beklaagdens kind werkelijk geleeft heeft en ingevolge attest van den medicinae doctor M.J. van Kampen en chirurgijn Johan Georg Wilhelm Langguth, examinateurs van het lijkje geene voldoende tekenen aan hetzelve gevonden zijn om daaruit op solide gronden te konnen declareren, of gemelde kindje eene geweldigen dan eene natuurlijke dood gestorven zij.

Dat ook niet met naar regten voldoende bewijzen is daargedaan, dat de beklaagde zelve haar lijkje onder de aarde gestopt en bedolven heeft, beklaagde desniettemin volgens menigvuldige indiciën zeer suspect is aan het pleegen van eene execrabele en verfoeijelijke kindermoord.

Al hetwelk zijn zaken die in een land alwaar regt en justitie vigeert niet kunnen nog mogen geleden, maar anderen ten exempel en afschrik ten strengste behooren gestraft te worden. Die van den landgerichte voornoemt gelet hebbende op het gunt voorschreven en waarop ter materie dienende verder te letten stonde, in naam des Bataafsche volks doende regt, condemneren de beklaagde en gedetineerde om gebragt te worden ter plaatze daar men gewoon is binnen deze Ambte criminele justitie te doen, aldaar aan een paal gebonden en strengelijk gegeesselt te worden. Verder om gedurende den tijd van twintig agtereenvolgende jaaren binnen het tugthuis van dit voormalig gewest ofte van het departement Gelderland te worden geconfineerd, ten einde aldaar met haar handen arbeid den kost te winnen. Dezelve voorts na expiratie van dien tijd haar leven lang bannende uit desen alingen Ambte op poene van nadere dispositie in val dezelve daar wederom mogt binnenkomen ofte bevonden worden. Alle ’t met meerdere condemnatie van de beklaagde en gedetineerde in de kosten en missen van justitie. Actum den 29 september 1802 en gepronuntierd en geëxecuteerd den 4e october 1802. Was getekend, Johannes Dijckmeester gerigtsschrijver.”

Voetnoten

  1. Bron voor deze transcriptie: Spies, P.D., 2019, Ambt Nederbetuwe Crimineel Signaat 1765-1802. Serie Gerichtelijke Transcripties Nederbetuwe deel 22 (Pumbo.nl), blz. 204-207.