John D. Meade en Peter J. Gurry, die beide verbonden zijn aan het ‘Text and Canon Institute’ van Phoenix Seminary, schreven een studie over de Bijbel met drie aandachtsgebieden: het schrijven en kopiëren van de Bijbel, de canonisering van de Bijbel en de vertaling van de Bijbel. De auteurs doen echt recht aan alle drie de genoemde aspecten en laten zien dat wie vanuit de Bijbelvertaling die hij leest, een antwoord zoekt op de vraag naar het ontstaan van de Bijbel, geconfronteerd wordt met een geschiedenis die tal van aspecten heeft. Liberale theologen hebben deze complexiteit aangegrepen om de betrouwbaarheid van de Schrift ter discussie te stellen. Meade en Gurry laten overtuigend zien dat daarvoor geen reden is, maar dat wij wel voor een simplistische voorstelling van zaken bewaard moeten blijven.
De tekst van het Oude en het Nieuwe Testament
De boeken van het Oude Testament werden aanvankelijk in paleo-Hebreeuws schrift overgeschreven. Al een aantal eeuwen vóór Chr. ging men over op het kwadraatschrift. Heel belangrijk is ongetwijfeld de tempelbibliotheek geweest. In de tempel werden niet alleen offers gebracht maar ook (bijbel)boeken overgeschreven. Boeken konden óf op de letter nauwkeurig worden overgeschreven óf er konden aanpassingen in bijvoorbeeld spelling worden gedaan. Na de val van de Tweede Tempel zien we dat alleen de eerste wijze van overschrijven, werd gehandhaafd.
De vondst van de Dode-Zeerollen bevestigde hoezeer de zogenaamde Masoretische tektst nauwkeurig was overgeschreven, al geven die in een enkel geval ook aanleiding tot correctie. De bewuste vondst maakte ook duidelijk dat er naast de pro-masoretische tekst van het Oude Testament, ook tekstoverleveringen waren die daarvan afweken.
De onderling verschillen tussen de handschriften van het Nieuwe Testament zijn groter dan die van het Oude Testament. Dat heeft mede te maken dat de christelijke kerk geen centrale instantie had als de Tweede Tempel. De verschillen tussen de handschriften moeten wel in de juiste proporties worden gezien. Al die verschillen hoeven nergens tot twijfel over de boodschap van het Nieuwe Testament te leiden. Welk handschrift je ook volgt – ook als het gebreken vertoont – je wordt met dezelfde boodschap van zaligheid in Christus als enige Zaligmaker Die God bleef en mens werd, geconfronteerd.
De canon van het Oude Testament
Meade en Gurry laten zien dat er alle reden is aan te nemen dat het Jodendom al rond het begin van de christelijke jaartelling een gesloten canon had. Al vóór het begin van de christelijke jaartelling waren de boeken van het Oude Testament al in het Grieks vertaald. Deze vertaling staat bekend als de Septuaginta. In de codices van de Septuaginta die vanaf de tweede eeuw na Chr. binnen de christelijke kerk werden overgeschreven, werden buiten de boeken die wij als de canonieke boeken van het Oude Testament kennen, ook andere boeken opgenomen. Boeken die de protestanten kennen als de apocriefe boeken en rooms-katholieken als deutero-canonieke boeken.
Terecht stellen Meade en Gurry dat uit het feit dat deze boeken in één handschrift voorkwamen met boeken die wij als canoniek kennen, op zich nog niet tot de conclusie mag leiden dat de lezers van dit handschrift niet wisten van een verschil in gezag.
In de vierde eeuw na Christus heeft de kerkvader Athanasius in zijn paasbrief van 361 de canonieke Bijbelboeken onderscheiden van boeken die dat niet zijn, al kunnen zij tot stichting worden gelezen. Tot deze categorie rekent hij de boeken die wij als apocrief kennen en ook het Bijbelboek Esther, dat voor hem dus niet voluit canoniek is. Athanasius kent nog een derde categorie en daarvoor gebruikt hij het woord apocrief. Hij geeft dan geen uitdrukkelijke opsomming maar duidelijk is dat hij gedacht heeft aan boeken als 1 Henoch en de testamenten van de patriarchen. Tegenover deze boeken neemt hij een gereserveerde houding aan.
Onder de kerkvaders maakte Augustinus feitelijk geen verschil tussen de canonieke en apocriefe boeken. Hiëronymus deed dat juist wel heel nadrukkelijk. Het concilie van Trente koos hier nadrukkelijk voor Augustinus en de Reformatie volgde de lijn van Hiëronymus. In de zestiende eeuw gebruikte de rooms-katholieke theoloog Sixtus van Siena voor het eerst het woord deutero-canoniek.
Met ‘deutero’ wordt bedoeld, zo gaf hij aan, dat deze boeken pas na de andere als canoniek werden gezien. Hun gezag is er niet minder om. Tegenwoordig vullen rooms-katholieke theologen deutero-canoniek veelal zo in dat deze boeken alleen in afgeleide zin canoniek zijn. Dus niet puur een tijdsvolgorde van erkenning maar ook een rangorde.
Wel kwamen aanvankelijk ook in de protestantse Bijbelvertalingen de apocriefe Bijbelboeken voor. Deze werden of na de canonieke boeken van het Oude Testament geplaatst of, zoals in de Statenvertaling, na de boeken van het Nieuwe Testament. Aangegeven werd dat deze boeken niet van hetzelfde gehalte waren als de canonieke Bijbelboeken maar toch met stichting gelezen konden worden.
De gewoonte om de apocriefe Bijbelboeken op te nemen in een Bijbelvertaling is in het protestantisme verdwenen. Drukkers gingen uitgaven van vertalingen drukken zonder de apocriefe boeken. Trouwens, terwijl de Nederlandse Geloofsbelijdenis nog een opsomming geeft van de apocriefe boeken, schenkt de Westminster Confession of Faith aan deze boeken geen enkele aandacht.
De canon van het Nieuwe Testament
Als het gaat om de canon van het Nieuwe Testament laten Meade en Gurry zien dat de contouren ervan al in de tweede eeuw zichtbaar werden. Nooit heeft de kerk minder dan vier evangeliën als canoniek aanvaard en nooit meer dan vier. Dat laatste wordt betwijfeld in de door David Brown geschreven roman De Da Vinci Code. Oorspronkelijk zouden evangeliën die wij als apocriefe evangeliën kennen ook een plaats hebben gehad in de kerk. Echter, het is duidelijk dat deze evangeliën zowel een volstrekt ander karakter hebben dan de vier canonieke evangeliën en ook van veel latere datum zijn.
Een boek als de Herder van Hermas werd in grote delen van de Vroege Kerk minstens zo intensief overgeschreven en ook gelezen als de nieuwtestamentische Bijbelboeken. Dat het niet in de canon kwam, had vooral als reden dat het boek zelf geen apostolische oorsprong claimde en aangaf van later tijd te zijn.
Over een aantal boeken die tenslotte in de canon kwamen, bestond lange tijd geen algemene eenstemmigheid. Dat gold 2 en 3 Johannes, 2 Petrus, Judas, Jacobus, Hebreeën en Openbaring. Luther en ook Tyndale plaatsten in hun vertaling Hebreeën, Judas, Jacobus en Openbaring na de andere boeken van het Nieuwe Testament. Zij wilden daarmee aangeven dat deze boeken ondergeschikt waren aan andere Bijbelboeken. Overigens heeft deze zienswijze zich niet doorgezet in het protestantisme. De Oosterse Kerk heeft altijd een zekere reserve gehouden ten opzichte van het boek Openbaring, ook al erkende zij het als canoniek. Het kreeg geen plaats onder de Schriftlezingen in de liturgie.
Bijbelvertalingen in de Vroege Kerk en de Middeleeuwen
Naast de Septuaginta verschenen al vroeg andere Bijbelvertalingen en dan niet alleen van het Oude Testament maar ook van het Nieuwe Testament. De oude Latijnse vertaling gebruikte voor het Oude Testament de Septuaginta als uitgangspunt. Hiëronymus vertaalde vanuit het Hebreeuws. Zijn Bijbelvertaling werd bekend als de Vulgata.
In de Middeleeuwen werden in ieder geval delen uit de Bijbel – en dan moeten we vooral aan de evangeliën en de Psalmen denken – in de landstalen vertaald. Wycliffe en zijn medewerkers vertaalde de gehele Bijbel vanuit het Latijn in het Engels. Dat de kerkelijke leiding in Engeland deze Bijbelvertaling afkeurde stond niet los van de kritiek van Wycliffe op de kerk en op de paus. Hij betwistte het pauselijk gezag over de kerk.
Onjuist is de gedachte die wel binnen het protestantisme leeft, dat Rome categorisch het vertalen van de Bijbel in de landstalen en het lezen ervan door leken afwees. Hoe dan ook werden vertalingen die niet kerkelijk waren goedgekeurd afgewezen.
De geschiedenis van de Engelse Bijbelvertalingen
Meade en Gurry gaan ook in op de geschiedenis van de Engelse Bijbelvertalingen. Een geschiedenis die zijn verleden had in Bijbelvertalingen voorafgaand aan de King James Version en Bijbelvertalingen die erop zijn gevolgd. Zeker is dat de King James Version een positie heeft onder de Engelse Bijbelvertalingen die alle andere vertalingen overtreft. Geen vertaling zal zich daarmee ooit kunnen meten. Nog altijd behoort de King James Version tot de Bijbelvertalingen die het meest worden gelezen.
William Tyndale vertaalde als eerste de Bijbel vanuit de brontalen in het Engels. Nog voordat hij zijn werk had voltooid, vond hij de marteldood. Anderen zetten zijn werk voort, maar niet altijd met de brontekst als uitgangspunt. De Geneva-Bible was de eerste Bjibelvertaling die geheel uit de brontekst was vertaald. Ook na de publicatie van de King James Version bleef deze vertaling nog vele decennia onder puriteinen populair.
Zo’n tachtig procent van de vertaling van Tyndale kwam terug in latere vertalingen waaronder de King James Version. Meade en Gurry wijzen erop dat het woord ‘atonement’ een woord is dat Tyndale heeft bedacht. Welbewust vertaalde hij ‘ecclesia’ met ‘congregation’ en ‘agapè’ met ‘love’. Hier volgt de King James Version Tyndale niet. De vertalers werden ertoe verplicht ‘ecclesia’ met ‘church’ te vertalen en ‘agapè’ met ‘charity’.
Vanaf de negentiende eeuw zien we een veelheid van Bijbelvertalingen ontstaan. Dat had te maken met de ontwikkeling van de taal als met het feit dat men voor het Nieuwe Testament andere handschriften wilde gebruiken dan tot dusver het geval was geweest. De aard van de vertalingen verschilt. Er zijn heel letterlijke vertalingen tot vertalingen die vooral de zin van wat is geschreven willen weergeven. Terecht benadrukken Meade en Gurry dat een Bijbelvertaling moet weergeven wat er in de brontekst staat en men niet omdat dit schuurt met eigen opvattingen gaat weergeven op een wijze die geen recht doet aan het origineel.
Hun boek eindigt met een pleidooi de Bijbel niet ongelezen te laten. Zij vertellen van een predikant die als jongen te arm was een Bijbel te kopen. Losse pagina’s van de Bijbel die hij in handen kreeg, leerde hij uit zijn hoofd en lijmde hij aan elkaar. Twee jaar na zijn bekering kreeg hij voor het eerst een complete Bijbel.
Meade en Gurry wijzen op Gods voorzienige leiding in het ontstaan van de Bijbel en de bewaring ervan de eeuwen door. Ook het feit dat de Bijbel vertaalt wordt in talen die mensen dagelijks gebruiken, mogen we als een teken van Gods goedheid zien. God wil dat iedereen in zijn eigen taal Zijn Woorden kan horen en lezen.
Er waren wel geestelijken die afwijzend stonden tegen Bijbelvertalingen in de landstalen en het lezen ervan door leken. Dat gold onder andere voor de kardinaal Robertus Bellemarminus. Een van zijn argumenten was dat als men ertoe overging de Bijbel in de landstalen te vertalen, er om de zoveel tijd nieuwe vertalingen moesten worden gemaakt. Omdat levende talen zich ontwikkelen. Daarom wilde hij het houden bij de Vulgata. Het Latijn als kerktaal kende immers geen echte ontwikkeling meer.
Het concilie van Trente wees niet het vertalen van de Bijbel van de hand. Wel kreeg de Vulgata het primaat. Men ging niet mee met de Reformatoren dat de brontekst primair was. In de twintigste eeuw kwamen er ook met goedkeuring van Rome Bijbelvertalingen die de brontekst als uitgangspunt hadden. Hier is het verschil tussen Rome en de Reformatie verdwenen.
N.a.v.: John D. Meade en Peter J. Gurry, Scribes and Scripture: The Amazing Story of How We Got the Bible (Wheaton: Crossway Books, 2022).
Deze gastbijdrage is met toestemming overgenomen van de website van dr. P. de Vries. Het originele artikel is hier te vinden.