Home » Evolutietheorie
Categorie archieven: Evolutietheorie
Ir. Bart van den Dikkenberg houdt komend voorjaar D.V. lezingenserie voor comité ‘Samen Gereformeerd’ over (gevaren van) het theïstische evolutionisme
Wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg heeft begin dit jaar een boek uitgebracht waar kritisch wordt gekeken naar het theïstisch evolutionisme.1 Komend voorjaar D.V. hoopt hij een drietal lezingen te geven over dit onderwerp voor het comité ‘Samen Gereformeerd’ in Hoevelaken.2
Van den Dikkenberg, auteur van ‘De werken van Zijn handen’, hoopt tijdens de lezingenserie in te gaan op het theïstisch evolutionisme en een kritisch commentaar daarop te geven. In ieder geval de eerste lezing hoopt plaats te vinden in het Gelderse Hoevelaken, dorpshuis De Stuw, De Brink 10. Op 26 maart 2025 D.V. gaat de wetenschapsjournalist bij het Reformatorisch Dagblad in op de vragen wat we verstaan onder het theïstisch evolutionisme en waarom de populariteit van deze stroming groeit. Op 23 april 2025 D.V. staan de filosofische en theologische argumenten tegen theïstisch evolutionisme centraal. Ten slotte wordt op 23 mei 2025 D.V. nagedacht over de vraag waarom het theïstisch evolutionisme een gevaarlijk standpunt is voor het Schriftverstaan en het eeuwig zielenheil. Na iedere lezing is het mogelijk om vragen te stellen aan de spreker.
Wat de andere twee locaties zijn, wordt bekendgemaakt na 26 maart 2025 D.V. Iedere lezing start om 20.00 uur (met een inloop vanaf 19.30 uur). Toegang is gratis. Wel zal er een collecte worden gehouden om de onkosten te bestrijden. Opgave is wenselijk en dat kan via het e-mailadres info@samengereformeerd.nl.
Voetnoten
Een goed begin: De aard van Gods handelen als voorwaarde voor de geschiedenis van het heil
Noot van de redactie: De lezing van dr. Dolf te Velde op de hieronder genoemde studiedag is hier ook te beluisteren.
Op 22 september 2017 organiseerden AKZ+ (weetwatjegelooft.nl) en enkele andere instanties een studiedag “Evolutie: Stel dat het waar is…” naar aanleiding van het nieuwe boek van Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort: Christelijk geloof en evolutie. In het 4e themablok “Evolutietheorie en heilsgeschiedenis: schepping, historische Adam, zondeval en verlossing” leverde ik een bijdrage vanuit de Systematische Theologie. De bijdragen van deze studiedag worden tevens geplaatst op Theoblogie, en zullen waarschijnlijk later nog in boekvorm gepubliceerd worden. Ik laat de tekst van mijn bijdrage volgen in de vorm waarin ik die uitsprak.
Gijsbert heeft ons een flinke kluif toegegooid, en daar zetten we vandaag graag de tanden in. Zelf heb ik veel van dit boek geleerd. De componenten van de evolutietheorie zijn fair en op de meest overtuigende wijze beschreven. In de eigen argumentaties van Gijsbert van den Brink blijven de domeinen ‘evolutie’ en ‘orthodox christelijk geloof’ niet los van elkaar staan. Oprecht en vasthoudend zoekt hij naar de implicaties van ‘evolutie’ voor het orthodox-christelijke geloof.
Op dat punt richt ik dan ook mijn reactie: hoe pakt de incorporatie van elementen uit het evolutiedenken in het christelijk geloof uit? Kan met behulp daarvan het christelijk geloof op een aannemelijke manier eigentijds verwoord worden?
Geloofsartikel
Vanuit mijn studie van gereformeerde scholastiek tegen de achtergrond van het Middeleeuwse christelijke denken is mij duidelijk geworden dat ‘schepping’ tot de kern van het christelijk geloof behoort. Het eigenlijk-christelijke begint niet pas bij incarnatie en verzoening, maar begint bij ‘in den beginne’. De ontologische differentiatie tussen God de Schepper en de wereld die Hij heeft geschapen, en het wilsmatige – dus open-contingente – karakter van Gods handelen t.o.v. de wereld zijn uniek voor het christelijk geloof. Ik formuleer het hier als algemene stellingen, maar deze inzichten hebben vergaande consequenties voor hoe het vervolg van de geloofsleer eruit komt te zien.
Wat dat betreft vind ik de ‘prijsberekening’ door Gijsbert vaak te beperkt. En ook te formeel, doordat vooral een negatieve vraag wordt gesteld: wordt artikel x of y van het christelijk geloof door evolutie uitgesloten, en omgekeerd? Dat levert alleen een negatieve compatibiliteit op. Daarmee laat je nog niet zien hoe het plaatje wordt getekend als je een evolutionaire invulling geeft aan begrip x of y.
Uiteraard zet Van den Brink ook die stappen naar een meer positief-inhoudelijke invulling, o.a. in het hoofdstuk 7 waar mijn bijdrage zich vooral op richt. Toch houd ik ook dan het gevoel dat de confrontatie tussen geloofsbegrippen en elementen uit de evolutietheorie op te beperkte schaal plaatsvindt. In termen van wetenschapstheorie: het blijft dan bij een ad hoc-hypothese die helpt om het geloofsparadigma overeind te houden. Het lezen van Gijsberts boek heeft bij mij het besef verscherpt dat ‘schepping’ en ‘evolutie’ twee verhalen zijn over ontstaan en bestaan van onze werkelijkheid, die van grotendeels verschillende principes uitgaan. In de voorstellen van Gijsbert lijkt het alsof ze elkaar niet hoeven te bijten. Ik wijs een aantal onderliggende vragen aan waarbij ik zal betogen dat scheppingsgeloof en een evolutionaire verklaring elkaar wél bijten. Ik denk dat dit theologisch meer winst oplevert dan een ad hoc aanpassing aan inzichten uit de evolutietheorie.
Terug naar het begin
De eerste vraag is de vraag naar het begin. Het gaat mij niet om de tijdschaal die we daarbij hanteren, van een 6000 jaar jonge aarde, of van een oerknal 15 miljard jaar geleden. Het gaat mij om het principe: heeft deze wereld een begin, en hoe komt dat er? Gijsbert zegt telkens: gegeven het feit dat er leven is, vertelt een evolutietheorie hoe dat leven zich vervolgens ontwikkelt. Mijn inziens kunnen we het ‘feit’ dat er leven is niet zo maar aannemen. Van de andere kant redenerend is niet inzichtelijk waarom evolutie als verklarend principe zou stoppen bij de grens tussen levenloos en levend. Hoe ver we het beginpunt ook terugschuiven, we ontkomen er niet aan de vraag naar dat begin te blijven stellen. Daarbij komt dan uit de christelijke theologische traditie de notie op dat God de wereld schiep ‘uit niets’ (ex nihilo). Hier wordt de zaak op scherp gesteld door een absoluut begin te poneren, waar niets aan voorafging.
Nieuwe dingen
De tweede kernvraag is, wat de verbinding tussen de theologische notie van schepping en de evolutionaire processen betekent voor de aard van Gods handelen. Als God ‘gebruik maakt’ van het proces van evolutie, is dat dan bijbels gezien voldoende om zijn betrokkenheid als Schepper te beschrijven? Niet alleen Genesis 1, maar ook bijvoorbeeld Psalm 33 benadrukt het totaal vernieuwende en constitutieve van Gods scheppen-door-te-spreken. Waar blijft dit initiërende, fundamentele van de categorie ‘schepping’ wanneer het evolutionair proces het eigenlijke werk doet? Dit punt lijkt mij voor het geheel van de heilsgeschiedenis van belang. In het geloof van Israël zoals het Oude Testament dat laat zien, is Gods macht als Schepper de grond om van Hem steeds weer nieuwe uitredding te verwachten. Zelfs wanneer je met veel bijbelwetenschappers uit de historisch-kritische school ‘schepping’ opvat als een extrapolatie – terugverlenging – van wat Israël bij de exodus heeft ervaren, blijft dit het beslissende punt. Zie bijvoorbeeld het tweede deel van Jesaja. Het vermogen om nieuwe dingen te doen, iets uit niets tot aanzijn te roepen, onderscheidt de HEER van de zogenaamde goden van de volken rondom.
Van den Brink omschrijft Gods scheppend handelen met behulp van de verwante begrippen voorzienigheid (providentia) en medewerking (concursus). Dit lijkt mij niet toereikend, omdat dan de wezenlijke notie van Gods onafhankelijke, nieuwe, initiërende handelen als grond van het bestaan van de wereld ontbreekt. God doet meer dan een beetje bijsturen en in goede banen leiden. Zou ‘schepping’ niet meer zijn dan een theologische kwalificatie van wat biologisch en geologisch toch al het geval is in termen van evolutie, wordt God dan niet feitelijk overbodig in het verhaal van het bestaan van de wereld? En een ander, filosofisch, probleem: evolutie leidt tot oneindige causale regressie: elke schakel in het proces heeft weer een voorafgaande schakel nodig. Die oneindige regressie wordt juist gecounterd in de klassieke Godsbewijzen. Hier staat iets van de identiteit van God op het spel. Als Hij aan het begin van deze wereld staat, dan is Hij zelf van een andere orde dan wat door Hem bestaat.
De vraag naar het begin heeft onmiddellijk gevolgen voor de status van de geschapen wereld en de verhouding tussen God en de wereld. Is het bestaan van de wereld aan het toeval te danken, of is het een product van ijzeren noodzakelijkheid? Of is de wereld een contingent geheel dat bestaat dankzij de wil van God? In de 13e eeuw zijn daar al grote debatten over gevoerd. Natuurfilosofen verdedigden, in aansluiting bij de grote Griekse denker Aristoteles de stelling dat de wereld ‘eeuwig’ is, dus geen begin heeft. In de setting van de toenmalige filosofie is daarmee meteen gegeven dat de wereld ‘noodzakelijk’ bestaat, en dus los van een God die haar geschapen heeft. De kerk heeft in een aantal veroordelingen zich hierover uitgesproken, en zelfs de kerkleraar Thomas van Aquino viel onder dat oordeel. Krijgen we met de evolutietheorie datzelfde probleem terug? Als we de de tijdschaal van het ontstaan van de wereld eindeloos terugschuiven, komt dit dan de facto niet neer op een eeuwig bestaan? Weliswaar is met de ‘oerknal’ of Big Bang een beginpunt gepostuleerd, maar zolang de vraag niet beantwoord kan worden waardoor deze oerknal is veroorzaakt, blijft de eeuwigheid van de wereld een optie. Dit is een filosofisch probleem dat grote theologische consequenties heeft. Juist gereformeerde theologie heeft altijd vastgehouden aan de fundamentele contingentie van de geschapen wereld, en die contingentie is eraan te danken dat God de wereld heeft geschapen ‘toen het Hem goeddacht’ (NGB art. 12).
Goed geschapen
Een verdere inkleuring van de vraag naar het karakter van Gods handelen betreft de categorieën die de heilsgeschiedenis bepalen. De oorspronkelijke goedheid van de schepping – wat dat ook in biologische zin moge betekenen – is in ieder geval een ontologische goedheid: de wereld die uit Gods handen komt, is zoals ze moet zijn, gebouwd op duurzaam bestaan en floreren door de kracht van God. Het geschapen bestaan, en daarbinnen met name het menselijk bestaan, is een gewild bestaan, niet autonoom en intrinsiek gedreven, maar aangelegd op een bestemming die in gehoorzaamheid aan God wordt waargemaakt.
Als toespitsing hiervan: de ‘staat der rechtheid’ van de eerste mensen kan niet gereduceerd worden tot een moment van bewustwording en aansprakelijkheid. Op dit punt houdt het betoog van Van den Brink voor mij iets onhelders. Hij lijkt afstand te nemen van de visie van A. van de Beek die de zondeval als een moment van bewustwording typeert. Tegelijk lijkt zijn eigen betoog daar dicht in de buurt te komen, met dien verstande dat Gijsbert ook al het ontstaan van een positief godsdienstige en morele kwaliteit van het menszijn opvat als een plotseling opkomende fase in de evolutie van de hominiden.
Als ik bij deze voorstelling kritische vragen stel, gaat het mij niet om de vraag of het bijbelse verhaal van één mensenpaar – Adam en Eva – op een geloofwaardige manier vervangen kan worden door een groter aantal individuen waarbij zich dezelfde ‘sprong’ in de richting van een verbondsbetrekking met God zich op hetzelfde moment voordoet. Mij gaat het om de innerlijke verklaringsmogelijkheid van dit voorstel. Gijsbert beschrijft heel eerlijk hoe de gedragingen die wij in de christelijke ethiek als ‘zondig’ bestempelen, evolutionair gezien volstrekt normaal zijn en onmisbaar voor het voortbestaan van de soort. Op een goed moment komt de homo sapiens zó dicht bij het cognitieve en gedragsmatige niveau dat voor de huidige mens kenmerkend is, dat we op dat moment van een homo divinus kunnen spreken, een op God aangelegde mens. Het bittere raadsel is dat nagenoeg op hetzelfde moment dat de eerste mensengroep het besef krijgt van de aanspraak door God, deze mensen zich ook alweer van het verbond met God afkeren.
Verbond zonder grond?
Het oppervlakkige probleem met deze overgang van een pre-religieuze en pre-morele mensheid náár een kortstondige staat van morele en religieuze rechtheid die onmiddellijk in moreel verval en religieus verlies overgaat, is dat deze stappen niet evolutionair verklaarbaar zijn. Als de ontwikkeling van hominide tot mens verloopt volgens het proces van toevallige mutaties, wat is dan verantwoordelijk voor het ontstaan van juist die cognitieve en protomorele intuïties die de oermensen vatbaar maken voor God? Als vóór dit denkbeeldige Adam-en-Eva moment het kwade gedrag van de mensen geen kwaad genoemd kan worden, en na het verlies van de positieve betrokkenheid op God het kwaad alweer de overheersende toestand is geworden, dan verdwijnt evolutionair gesproken de mogelijkheid van het moreel en religieus goede in een microscopisch klein punt. Het is nóch uit het voorafgaande nóch uit het erop volgende te verklaren.
De meer ingrijpende consequentie is dat de aanspraak van God op de mens, waarin Hij zich aan deze mens bekend maakt en hem/haar voor zich opeist als bondgenoot, uit het niets voortkomt. Op welke grond kan God aanspraak maken op exclusieve verering, als het niet is omdat Hij volgens een bewust besluit deze mens heeft geschapen om zijn evenbeeld te zijn? Voor mijn besef gaat in de denkoefening van Van den Brink de reële grond verloren om van een beeld Gods, een staat der rechtheid, en een schuldig staan tegenover God te spreken. De verklaring in termen van evolutie is van een zodanig andere orde, dat ik niet kan zien hoe hier het bijbelse verhaal over de verhouding waarin God de mens tot zichzelf geschapen heeft, kan worden ingepast.
Twee verhalen
De wijze waarop God bij het begin van de mensheid betrokken is, is in meer dan één opzicht bepalend. Bepalend in wat deze betrokkenheid zegt over God zelf: Hij is in zichzelf goed, en een zeer overvloedige bron van al het goede. In de prachtige samenhang van al zijn eigenschappen – wijsheid, goedheid, almacht et cetera – is Hij al onze liefde en verering waard.
Gods betrokkenheid aan het begin is bepalend ook voor hoe wij als mensen staan ten opzichte van Hem. Als God ons verkiest tot een leven in gemeenschap met Hem, klopt dit op een of andere manier met hoe wij zijn geschapen. Gehoorzaam zijn aan Gods goede wil is ons niet van huis uit vreemd, maar haalt onze ware bestemming in gerechtigheid en heiligheid naar boven.
De wijze waarop God aan het begin staat, bepaalt tenslotte ook wat wij in het vervolg van de heilsgeschiedenis van Hem mogen verwachten. Zijn goedheid die Hij legt in zijn werk van het begin geeft ons gegronde hoop voor een wereld die eens weer bevrijd zal worden uit de slavernij van de vergankelijkheid. Zijn almacht, die blijkt uit hoe Hij alle dingen door zijn scheppend Woord tot stand bracht, maakt dat zijn goedheid geen machteloze wens is, maar effectief haar doel bereikt. Wat Hij wil, volvoert Hij. God schept nieuwe dingen en put uit ongekende mogelijkheden. Deze liefdevolle macht houdt het verhaal van Gods heil voor mens en wereld op gang.
Voorlopig houd ik het erop dat evolutie dit verhaal niet kan vertellen of kan ondersteunen, omdat het in de diepste waarden en begrippen een ander verhaal is.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen van zijn website Theologieplus. Het originele artikel is hier te vinden.
Is macroevolutie een opeenstapeling van een heleboel microevolutie?
Veel mensen denken dat er maar één soort verandering is en dat de opeenstapeling van een heleboel kleine veranderingen uiteindelijk leidt tot een grote verandering. In een peer-approved paper tonen Wim DeJong en Hans Degens aan dat er twee soorten verandering zijn die fundamenteel van elkaar verschillen en dat de opeenstapeling van een heleboel microevolutie niet kan leiden tot macroevolutie. Gevolg is dat de overvloedige bewijzen voor microevolutie niet gebruikt kunnen worden als bewijs voor macroevolutie.
Verandering in parameters of in dimensies
Bij hun onderzoek van micro- en macroevolutie maken DeJong en Degens gebruik van een systeemtheoretische aanpak. Elk systeem, dus ook een biologisch systeem (bijvoorbeeld: een cel, een orgaan, een organisme of een ecosysteem), kan beschreven worden met een toestandsvector, die de waarde door de tijd heen weergeeft van een aantal karakteristieke eigenschappen van het systeem. De toestandsvector van een systeem kan op twee, fundamenteel verschillende, manieren veranderen: in zijn parameters of in zijn dimensies. De eerste manier waarop de toestandsvector van een biologisch systeem kan veranderen, definiëren DeJong en Degens als 1e-orde evolutie en de tweede manier als 2e-orde evolutie. Ze laten zien dat beide soorten evolutie veroorzaakt worden door totaal verschillende moleculaire processen. Eerste-orde evolutie wordt gedreven door: productie, recombinatie en selectie van gen-varianten; gen-regulatie; en epigenetische modificatie. Tweede orde evolutie wordt gedreven door de opeenstapeling van niet-gerepareerde, code-uitbreidende mutaties. Doordat de onderliggende moleculaire processen totaal verschillen, kan 1e-orde-evolutie geen 2e-orde evolutie tot stand brengen. De auteurs illustreren dit met een simulatie van de evolutionaire dynamica van een populatie van digitale amoebes. Tenslotte tonen zij aan dat microevolutie en macroevolutie grotendeels gelijk zijn aan 1e-orde evolutie, respectievelijk 2eorde-evolutie; en dat 1e-orde evolutie en 2e-orde evolutie geen continuüm vormen, maar twee fundamenteel van elkaar verschillende veranderingsprocessen zijn. Dit betekent dat het concept ‘evolutie’ nauwkeuriger gespecificeerd kan worden door aan te geven welk type evolutie bedoeld wordt.
Niet valide bewijsvoering voor 2e-orde evolutie
Dikwijls worden in discussies over schepping en evolutie voorbeelden van 1e-orde evolutie (bijvoorbeeld de verandering in de vorm van de snavels van Darwin-vinken) aangevoerd als bewijs voor 2e-orde evolutie (bijvoorbeeld de verandering van bacteriën in mensen). Het onderzoek van De Jong en Degens maakt duidelijk dat deze bewijsvoering niet valide is. De zelfverzekerde claim van Darwinisten en Naturalisten dat de wetenschap allang heeft aangetoond dat bacteriën na vele miljarden jaren van opeenstapeling van mutaties getransformeerd zijn tot mensen, is onjuist. Bovendien is het belangrijk te weten dat het mechanisme dat 2e-orde evolutie tot stand moet brengen (de opeenstapeling van niet-gerepareerde code-uitbreidende mutaties) tegengewerkt wordt tijdens de productie van geslachtscellen. De simulatie van 2e-orde evolutie van een populatie digitale amoebes door DeJong en Degens, illustreert hoe lastig het is om, gedreven door toevalsprocessen, te komen tot opeenstapeling van code-uitbreidende mutaties die een selectief voordeel heeft.
Voortgang van de wetenschap
De voortgang van de wetenschap bestaat dikwijls uit het nauwkeuriger definiëren van concepten en van de processen die er mee samenhangen. Een voorbeeld daarvan is het nauwkeuriger definiëren van het concept ‘evolutie’ door een onderscheid te maken tussen 1e- en 2e-orde evolutie, en de onderliggende drijvende moleculaire processen. Darwinisten en Naturalisten hebben geen behoefte aan het nauwkeuriger definiëren van het concept ‘evolutie’ en de onderliggende moleculaire processen, en blijven liever vasthouden aan hun overtuiging dat organische moleculen een innerlijke drang hebben om zich te ontwikkelen tot steeds ingewikkelder structuren, waarbij kleine veranderingen optellen tot grote veranderingen, als je maar lang genoeg wacht.
Scheppingsgeloof
Christenen geloven dat de levende natuur geschapen is door God. Die levende natuur past zich voortdurend aan aan wisselende omstandigheden in 1e-orde evolutie. Maar 1e-orde evolutie kan geen 2e-orde evolutie tot stand brengen. Iedereen mag geloven dat nog onbekende processen in organische moleculen stap voor stap 2e-orde evolutie tot stand kunnen brengen, maar dat is een irrationeel geloof. Geloven dat een scheppende kracht van buiten onze fysische werkelijkheid de levende natuur tot stand heeft gebracht (inclusief de mechanismen voor 1e-orde evolutie en inclusief de mechanismen die code-uitbreidende mutaties tegenwerken), is een rationeel geloof.
Referenties
[1] De Jong, W., & Degens, H. (2024). Micro-and Macroevolution: A Continuum or Two Distinct Types of Change? Qeios.Over de paper van dr. ir. Wim de Jong en dr. ir. Hans Degens is hier ook een artikel te lezen.
Deze gastbijdrage is met toestemming van de redactie overgenomen van de website Refoweb. Het originele artikel is hier te vinden.
Fransen sommeert de titel te wijzigen maar reageert nauwelijks op het artikel zelf
Het lijkt erop dat sommige theïstisch evolutionisten slechts willen kersenplukken in podcasts, artikelen en boeken die uitgaan van het klassieke scheppingsgeloof. Alleen op datgene schieten waar eenvoudig een prijs te behalen is óf wat in eigen ogen niet door de beugel zou kunnen, maar de kern van het betoog en de essentie van het verhaal laten rusten. Gelukkig ken ik ook theïstisch evolutionisten die de onderste steen proberen boven te krijgen en ook wat meer ingewikkelde zaken proberen te beantwoorden.3 Het eerste gebeurde helaas ook in reactie op het artikel: ‘Fransen hoopt dat steeds meer christenen kiezen voor theïstische evolutie’. De reactie was een herhaaldelijke sommering om de titel te wijzigen en een reactie op een, door de reageerder niet goed gelezen, sluitstuk. De kern van het betoog werd niet benoemd.4
Dr. René Fransen reageerde op mijn Facebook-pagina op het artikel. Hij sommeerde mij maar liefst vijf keer om de titel van het artikel te wijzigen. Daarnaast had hij commentaar op een klein onderdeel van het artikel. Wanneer er een verantwoording van ons gevraagd wordt, dan is het goed om deze vragen zo serieus mogelijk te beantwoorden. Door middel van dit artikel wil ik verantwoording afleggen, waarom ik geschreven heb wát ik heb geschreven. Al blijf ik het een bijzondere gang van zaken vinden dat er niet gereageerd wordt op alle onderdelen in het artikel.
De titel
De titel van het artikel heb ik gekozen als een vorm van parodie op de titel van Fransen.5 Immers, als Fransen beweert dat de meeste christenen evolutie ‘gewoon’ accepteren, dan is dat iets wat Fransen meent dat het zo is, maar hoeft dat nog niet waar te zijn of als argument te gelden. Ik vond een titel als parodie daarom een goede keuze. Daarnaast wilde ik dat de titel prikkelde tot lezen en reactie. De parodie is niet gezien, maar de prikkeling heeft wel resultaat gehad. Fransen heeft tenslotte moeite met het waarheidsgehalte van de titel van mijn artikel. Wat opvalt is dat hij echter een verdediging schrijft waarom de titel niet geldig is, terwijl zijn verdediging juist aansluit bij de titel. Naast dat de titel een parodie is, en tot prikkeling zou moeten leiden, meen ik dat deze ook een waarheidselement in bevat. Dat zal ik hieronder toelichten.
In de praktijk lijkt evolutieacceptatie (in de zin van Universele Gemeenschappelijke Afstamming) onder christenen voor Fransen een kardinaal punt. Prof. dr. Jan Hoogland constateerde, in het tijdschrift Sophie, dat theïstisch evolutionisten een enorme ‘zendingsdrang’ hebben. De artikelen die Fransen in 2016 hier tegenin schreef hebben dat gevoelen versterkt.6 Theïstisch evolutionisten zouden ‘dé wetenschap’ moeten beschermen tegen ‘ongefundeerde aanvallen (…) vanuit het jonge aarde creationisme’. In 2017 schreef Fransen de allerlaatste keer (naar eigen zeggen) over het, in zijn ogen, blijvende karakter van Universele Gemeenschappelijke Afstamming.7 In het artikel uit 2017 geeft hij aan dat hij zou willen dat theologen en filosofen de ‘wetenschappelijke evolutietheorie als een gegeven’ zouden ‘accepteren’. Om er, in het sluitstuk, geen doekjes om te winden: “Evolutie is een van de meest succesvolle wetenschappelijke theorieën. Er komen vast aanpassingen, maar het algehele beeld van zich gedurende miljarden jaren ontwikkeld leven, dat verdwijnt echt niet meer. Iedere theoloog of christelijke filosoof die beweert dat we niet hoeven na [te, sic] denken over de verhouding van evolutie met het christelijk geloof en de christelijke theologie doet de feiten onrecht aan. En erger nog: het zet christenen in de natuurwetenschap in de kou. Ja, het doordenken van die verhouding is lastig. Maar het is onvermijdelijk.”8 We zien hier dat de gedachte van Universele Gemeenschappelijke Afstamming, bij Fransen, de status van onschendbaarheid heeft gekregen. Het compromis zal dus moeten komen van de kant van de theologie en de filosofie. Dit compromis zal op deze wijze altijd en per definitie een theïstisch evolutionistisch compromis zijn (of dat nu een boedelscheiding of een integratie is). Immers, anders doe je een ongefundeerde aanval óf laat je christelijke natuurwetenschappers die wel dat compromis (kunnen) maken in de kou staan. Met andere woorden: Fransen hoopt dat christenen kiezen voor een vorm van theïstische evolutie óf anders hun mond houden in het natuurwetenschappelijke debat. Als ik de titel zou wijzigen, wat ik niet doe, dan zou ik deze niet verwijderen maar langer maken: ‘Fransen hoopt dat steeds meer christenen kiezen voor theïstische evolutie óf anders dat zij op natuurwetenschappelijk terrein hun mond houden’. Naast het eerst genoemde punt is de titel daarmee ook waarheidsgetrouw, ik las de column namelijk in de bovengenoemde reeks van reacties.
De praktijk is echter weerbarstig. Er zijn nog steeds van die christenen die, volgens Fransen, ‘ongefundeerde aanvallen’ doen op ‘de wetenschap’. Dit is de oorzaak dat de allerlaatste keer schrijven over evolutieacceptatie, geen allerlaatste keer kon blijven. Fransen moest nog een keer over deze evolutieacceptatie onder christenen schrijven: ‘Waarom steeds meer christenen evolutie gewoon accepteren’. Deze titel kan overigens niet ir. Bart van den Dikkenberg in de schoenen geschoven worden. Indien wél dan had de titel als quote geplaatst moeten worden. Maar dan is er discussie óf Van den Dikkenberg dat letterlijk zó gezegd en bedoeld heeft.
Hoop tegen hoop
Nu de tegenwerping van dr. René Fransen. Hij schreef op Facebook onder het oorspronkelijke bericht het volgende:
“Het is toch erg merkwaardig dat je de observatie van Bart (meer reformatorische christenen accepteren evolutie) mij in de mond legt als iets wat ik hoop. Mijn hoop is vooral dat niemand z’n geloof verliest omdat hij/zij ontdekt dat er veel bewijs is voor evolutie. Verder heb ik er geen problemen mee wanneer iemand evolutie niet ziet zitten – zolang die persoon maar niet gaat claimen dat hij/zij de wetenschap aan z’n kant heeft.”
Op een deel van de tegenwerping heb ik hierboven al gereageerd. In het vorige artikel heb ik al aangegeven dat spreken over ‘evolutie’, terwijl er sprake is van Universele Gemeenschappelijke Afstamming, geen recht doet aan de biologische visie van creationisten. Als ik ‘evolutie’ hier niet zou lezen als ‘Universele Gemeenschappelijke Afstamming’ dan zou ik moeten constateren dat Fransen hier tegen een stroman vecht. Iedere duivenmelker of kanariehouder in de Gereformeerde Gezindte, die het klassieke scheppingsgeloof belijdt, zal beamen dat er in de duiven- of kanariepopulatie een soort ‘change over time’ waarneembaar is. Maar déze evolutie maakt nog geen Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Verder gebruikt Fransen sterke woorden, zoals ‘bewijs’ en ‘claimen’, waarschijnlijk om zijn betoog kracht bij te zetten. Het zijn onder christenen alleen theïstisch evolutionisten die ‘veel bewijs (dus onomstotelijk, JvM) voor UGA’ menen te zien. Dat is overigens wat anders dan menen dat UGA als natuurwetenschappelijke theorie sterke papieren heeft (zoals dr. Todd C. Wood aangeeft9). Het gaat hier namelijk om het christelijke wereldbeeld te verliezen, vanwege UGA.10 De hierboven gequoteerde reactie is meer een bevestiging van de titel dan een weerlegging. Fransen hoopt in zijn reactie namelijk dat iemand zowel UGA accepteert (‘bewijs voor evolutie’) als het christelijk wereldbeeld behoudt (‘niemand z’n geloof verliest’). In privé heeft Fransen er geen problemen mee wanneer iemand UGA ‘niet ziet zitten’, maar zulke klassieke scheppingsgelovigen moeten zich zeker niet mengen in het openbare natuurwetenschappelijke debat en beweren dat UGA toch niet helemaal, of helemaal niet, correct is en dat baraminologie, of een ander creationistisch classificatiesysteem, beter is. Dát zou de onschendbaarheid van UGA aantasten. Dit is toch precies zoals mijn parodische en prikkelende titel omschrijft?
Het feit dat Bart van den Dikkenberg zich zorgen maakt over (jonge) studenten en academici die onder de indruk raken van UGA, of zelfs deze natuurfilosofie accepteren, hoeft in de praktijk de hoop van Fransen niet teniet te doen. Het kan namelijk zo zijn dat persoon Z iets hoopt en dat deze hoop óók werkelijkheid wordt. Hier een tegenstelling creëren lijkt mij onnodig. In de praktijk wordt door jongeren die UGA accepteren vaak óf gelijk gekozen voor atheïsme of agnosticisme, óf door middel van een theïstisch evolutionistische tussenstap (wellicht pas na járen). Uiteraard zijn er ook die theïstisch evolutionist blijven tot hun overlijden. De gemeenschappelijke zorg van creationisten en theïstisch evolutionisten ligt bij het atheïsme.11 De creationistische zorg bij theïstisch evolutionisme is allereerst dat God niet aan Zijn eer komt vanuit Zijn scheppingswerk12, maar ook dat deze natuurfilosofie als doorvoerhaven gebruikt wordt en uiteindelijk leidt tot vrijzinnigheid, agnosticisme, of zelfs atheïsme. Immers, ‘niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal de enen aanhangen en den anderen verachten’ (Mattheüs 6:24, SV).13 De Bijbelse scheppingsleer én Universele Gemeenschappelijke Afstamming, het blijft een zeer moeizame, zo niet onmogelijke, verstandverhouding.
Veel geschreven?
Het tweede onderwerp waar dr. Fransen reactie op geeft is mijn commentaar op de ‘kronkels’ waar Fransen Van den Dikkenberg van wil beschuldigen. Fransen schrijft het volgende commentaar:
“Ik heb een boek geschreven, een website in de lucht en zo hier en daar nog wat artikelen gepubliceerd. Dat weet jij heel goed! Dus dat ‘zonder onderbouwing’ is alleen waar wanneer je verwacht dat ik bij iedere post over dit thema de volledige bewijsvoering opneem. NB: in mijn artikel verwijs ik bijvoorbeeld naar de brieven op CVandaag, waarin ik inhoudelijk in ga op BvdD.”
Inderdaad levert dr. René Fransen zo zijn eigen bijdrage aan het schepping-evolutie-debat, al is het vóór de discussie met Bart wel sterk verminderd, zo niet wat karig geworden.14 Máár mijn punt is helemaal niet hoeveel werk Fransen verzet heeft in heden en verleden, mijn punt is dat Fransen niet aantoont dat Van den Dikkenberg (dus hij specifiek) zich in allerlei natuurwetenschappelijke kronkels wringt. We willen toch niet aan overhaaste generalisatie doen? Allerlei bewijsvoering is niet perse nodig, maar op z’n minst zou, een beschuldiging van natuurwetenschappelijke kronkels bij de opponent, onderbouwd kunnen worden (zelfs in een column, waarin het tekenlimiet onbeperkt is). De laatste twee artikelen van de website van Fransen richten zich op de discussie rond Van den Dikkenberg, maar dezen kunnen in mijn ogen niet gelden als onderbouwing voor de gedachte dat Van den Dikkenberg zich natuurwetenschappelijk in allerlei kronkels zou moeten wringen. De zoekterm ‘Van den Dikkenberg’ op ‘Sterrenstof’ levert, naast bovengenoemde artikelen, verder geen treffers op. Ook de CVandaag-briefwisseling15, die ik toch zie als het elkaar passeren van schepen in de nacht, zie ik niet als gefundeerde onderbouwing voor de beschuldiging van ‘natuurwetenschappelijke kronkels’ bij Van den Dikkenberg. Enkele gemaakte fouten zijn nog geen reden om de ander te beschuldigen van natuurwetenschappelijke kronkels. Bovendien is, nogmaals gezegd, hier hoor-en-wederhoor belangrijk en hoopt Van den Dikkenberg, onder het voorbehoud van Jakobus, ook nog met een reactie te komen.
Slot
Hierboven heb ik verantwoording afgelegd waarom de keuze voor de titel en de gewraakte zin gemaakt is. Nu hoop ik dat Fransen de moeite neemt om op het hele artikel te reageren. Mocht dat niet het geval zijn, dan sluit ik met deze reactie mijn deelname aan de huidige discussie met Fransen aangaande deze podcast met Van den Dikkenberg af. Er waren nog andere reacties, van individuen, onder het artikel, zoals een overschatting van de doop, een beschuldiging van Godslastering (‘misbruiken van Zijn Naam’) richting ondergetekende en het ongezouten ‘de waarheid’ aanzeggen van een medecreationist richting een theïstisch evolutionist. Deze punten laat ik rusten of voor rekening van de aanklager liggen.
Voetnoten
Fransen hoopt dat steeds meer christenen kiezen voor theïstische evolutie – Reactie op artikel van dr. René Fransen
Op 20 september 2024 werd er een podcast gepubliceerd op de website van het Nederlands Dagblad. Het is de 168ste podcast van ‘Dick en Daniël geloven het wel’.16 In de podcast wordt stilgestaan bij de vraag of de evolutietheorie samen kan gaan met het scheppingsgeloof. Wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg (schrijver van het boek ‘De werken van Zijn handen’) meent dat Universele Gemeenschappelijke Afstamming niet samen kan gaan met het (klassieke) scheppingsgeloof. Systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink (schrijver van het boek ‘En de aarde bracht voort’) meent dat dit wel mogelijk is. Op de inhoud van deze podcast is commentaar geleverd. Bioloog en wetenschapsjournalist dr. René Fransen heeft in een kort artikel gereageerd op een artikel in het Nederlands Dagblad over deze podcast.17
Op de podcast zijn niet alleen negatieve reacties gekomen. Zo reageerde Jan Luiten in het Nederlands Dagblad instemmend. Hij meent dat het theïstisch evolutionisme lijnrecht tegen de Schrift ingaat.18 Dr. René Fransen reageert negatief op het standpunt van ir. Bart van den Dikkenberg. Fransen lijkt in zijn artikel wat gefrustreerd over het feit dat er nog steeds gediscussieerd wordt over de kwestie schepping of (theïstische) evolutie. We volgen hier kort het artikel van dr. Fransen en proberen zo een bijdrage te leveren aan deze discussie.19
Karikatuur
Dat diersoorten door de tijd heen veranderen (‘change over time’) is een geobserveerd biologisch feit. Elke vogelhouder zal dat beamen, zelfs vogelhouders uit bevindelijk-gereformeerde of reformatorische kring. De discussie gaat erover óf die variatie begrenst is óf dat deze variatie uiteindelijk terug te leiden is tot een Universele Gemeenschappelijke Afstamming.20 Christenen die uitgaan van het klassieke scheppingsgeloof zien in dit aanpassingsvermogen van planten- en diersoorten het werk van de Schepper.21 Fransen schetst een karikatuur van het standpunt van ir. Van den Dikkenberg, alsof hij zou willen aantonen dat ‘evolutie’ onhoudbaar is. Dat is niet het geval! Van den Dikkenberg wil met zijn boek aantonen dat het theïstisch evolutionisme onhoudbaar is. De gedachte dat Universele Gemeenschappelijke Afstamming en de christelijke scheppingsleer op een of andere wijze met elkaar te verzoenen zijn. Van den Dikkenberg wil op theologische, filosofische en natuurwetenschappelijke gronden laten zien dat het theïstisch evolutionisme niet houdbaar is. Zijn werk lijkt wel wat op het vuistdikke boek ‘Theistic Evolution: A Scientific, Philosophical, and Theological Critique’, alleen dan vanuit reformatorisch perspectief met aandacht voor de (Nadere) Reformatie.22 De natuurwetenschappelijke discussie tussen de verschillende stromingen is niet óf er evolutie plaatsvindt, maar hóéveel evolutie er plaatsvindt. In de titel van het artikel gebruikt Fransen het woord ‘gewoon’, daarmee wordt m.i. té licht gedacht over de acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Dit is veelal een proces van járen en gaat gepaard met veel (geestelijk-inhoudelijke) worstelingen.
Gevormd uit sterrenstof
Dr. Fransen memoreert eerst aan zijn eigen positie in het debat en aan het overlijden van Henk Medema. Medema was de uitgever van zijn boek ‘Gevormd uit Sterrenstof’. Het genoemde boek verscheen in 2009, in februari dit jaar was dat 15 jaar geleden.23 Vanuit het klassieke scheppingsgeloof schreef onder andere evolutiebioloog Ruben Jorritsma (MSc.) een recensie voor het Reformatorisch Dagblad.24 Het Darwinjaar was zowel voor creationisten als voor andere stromingen een zeer turbulent discussiejaar.25 Het Darwinjaar 2009 was ook de trigger voor het ontstaan van Weet Magazine, waarvan in 2010 het eerste nummer verscheen. In 2017 verscheen het boek van systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink met als titel ‘En de aarde bracht voort’. Twee maanden later verscheen het boek van oudtestamenticus prof. dr. Mart-Jan Paul met als titel ‘Oorspronkelijk’. Het was een opnieuw een tijd van veel debatten tussen theïstisch evolutionisten en creationisten. Zelf schreef ik, met een negental natuurwetenschappelijke academici, in het Reformatorisch Dagblad een weerwoord tegen de natuurwetenschappelijke kant van het boek van dr. Van den Brink.26 Wat zijn de gevolgen van deze theïstisch evolutionistische opmars? Dat is (nog) niet goed in kaart gebracht, met uitzondering van het onderwijs. Onlangs publiceerde het Nederlands Dagblad een onderzoek naar de evolutieacceptatie op gereformeerde scholen. Onder leerkrachten van orthodox-gereformeerde scholen is de evolutieacceptatie (dus een keuze voor een vorm van theïstische evolutie) gestegen. Onder leerkrachten van bevindelijk-gereformeerde scholen is de evolutieacceptatie gelijk gebleven of zelfs gedaald.27 Of dit ook geldt voor de gereformeerde populatie in het algemeen kunnen we hiermee niet zeggen, maar daar lijkt het wel op. In ieder geval laten bevindelijk-gereformeerden die Universele Gemeenschappelijke Afstamming afwijzen meer van zich horen.28 Qua orthodox-gereformeerden heeft Fransen waarschijnlijk gelijk dat daar de acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming gestegen is. Dit levert bij sommige docenten een inconsistent wereldbeeld op als het gaat om de zogenoemde menselijke evolutie (zie bespreking van het ND-onderzoek in voetnoot). Bij de evolutieacceptatie is een enkele kanttekening te maken, want er zijn twee kleinere orthodox-gereformeerde kerkverbanden, die binnenkort fuseren, waar de evolutieacceptatie, in de vorm die ik hierboven bedoel, waarbij de evolutieacceptatie laag is.29 Voor reformatorische christenen (ofwel: bevindelijk-gereformeerden) heeft Fransen, vermoedelijk, ongelijk. Dát er af en toe (want het zijn er enkelen (!)) ouderlingen zijn in de Gereformeerde Gemeente die kiezen voor een vorm van theïstische evolutie, is niet nieuw.30
Het valt reuze mee
Hoewel prof. Gijsbert van den Brink nog wel wat lastige punten ziet voor een theïstisch evolutionistische verzoening, meent dr. René Fransen dat het wel ‘reuze meevalt’. In plaats van aan te geven wat die meevallers zijn, meent hij (in het artikel) de theologie te moeten laten rusten. Terwijl dit nota bene het belangrijkste onderdeel is in de huidige discussie. Er zijn creationisten die menen dat de evolutietheorie (in de zin van Universele Gemeenschappelijke Afstamming) redelijk sterke tot sterke papieren heeft, maar die een theologische verzoening daarvan met het klassieke scheppingsgeloof niet mee kunnen maken. Laat je dit theologische onderdeel rusten, dan ga je voorbij aan de kern van deze afwijzing. Fransen wil het opnieuw hebben over de afwijzing door Van den Dikkenberg van ‘evolutie’ en meent dat de wetenschapsjournalist van het RD grote natuurwetenschappelijke fouten heeft gemaakt in zijn boek. Hij verwijst hierbij naar de briefwisseling die hij had via CVandaag31 én de serie artikelen van dr. Gerdien de Jong. Of dát fouten zijn daar wordt over gediscussieerd. Hoewel het belangrijk is dat fouten verbeterd worden, raakt de kritiek niet de kern van het boek. De Jong zou ik willen adviseren om bij de inleiding van het boek te beginnen en dan het boek hoofdstuk-voor-hoofdstuk door te gaan. Niet primair en slechts op zoek naar fouten te gaan (wat wijst op sterke vooringenomenheid), maar aan de strekking en de kern van het betoog van ir. Van den Dikkenberg recht te doen en deze strekking allereerst en allermeest (indien nodig) te bekritiseren. De hoofdvraag óf Universele Gemeenschappelijke Afstamming compatibel is met de christelijke scheppingsleer gaat dr. Gerdien de Jong namelijk vooralsnog uit de weg. Het is natuurlijk prima om kritiek te hebben en alle fouten op te zoeken, daar kunnen we alleen maar winst mee doen. Het is, in mijn ogen en om het boek ‘De werken van Zijn handen’ meer recht te doen, echter beter om een grondslagendebat te voeren.32
Te weinig Bijbelkennis
Dr. Fransen heeft ir. Bart van den Dikkenberg niet juist begrepen toen deze het had over te weinig Bijbelkennis of dat allen die Universele Gemeenschappelijke Afstamming aanvaarden weinig Bijbelkennis zouden hebben. Het gesprek ging over de toekomst. Van den Dikkenberg ziet tanende Schriftkennis in reformatorische kring en vreest dat dit zal leiden tot meer acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Ik denk dat hij hier een punt heeft. Als er geen Schriftkennis is, staat er niets meer tegenover Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Als ik voor mijzelf spreek wijs ik UGA niet af omdat het slechte natuurwetenschap is, of omdat we een beter natuurwetenschappelijk alternatief hebben, maar omdat het in strijd is met de Gods openbaring in Zijn Woord.33 De theologische of Schriftuurlijke redenen om UGA af te wijzen vallen, bij gebrek aan Schriftkennis, weg. We zien over het algemeen dat hoe getrouwer aan de Schriftgegevens, hoe meer men afwijzend staat tegenover moderne hermeneutiek. Wonen in en leven vanuit (de God van) het Woord is daarom uiterst belangrijk.
Citaat Van den Brink
Vrijwel aan het einde van het artikel gebruikt dr. Fransen een citaat van dr. Gijsbert van den Brink. Volgens de systematisch theoloog tillen creationisten te zwaar aan de letterlijke tekst van Genesis. Daardoor doen zij geen recht aan de aard van Genesis, aldus de theoloog. “Elk detail moet precies kloppen zoals het daar staat, anders schrikt men en valt het geloof om. Als je je in zoveel kronkels moet wringen om eruit te komen, dan zou ik denken: misschien zou je de tekst anders moeten lezen.” Het is jammer dat Van den Brink in deze podcast vervalt in karikaturen hoe reformatorische creationisten Genesis zouden lezen. In de podcast begon Van de Brink correct. Hij gaf aan dat er in Genesis een historische laag te zien is en een geestelijke laag. Dat zou iedere reformatorische creationist de theoloog vermoedelijk nazeggen. De Bijbel is geen geschiedenisboek maar een geestelijk boek, het levende Woord. Vervolgens pelt hij de historische laag los van de geestelijke laag, dat lijkt mij incorrect. De verschillende betekenissen van een tekst houden verband met elkaar. We geloven in een historische Adam en we moeten (door de genadige werking van de Heilige Geest) allemaal Adam voor God worden. Het ene kan niet los van het andere gezien worden. Van den Brink steekt bovendien negatief in. Elk detail zou, volgens hem, precies moeten kloppen (ten opzichte van wat?). Laten we het omdraaien. We vertrouwen het Schriftwoord, waarvan ieder detail waardevol is, omdat het Gods Woord is. Hoe, en op welke wijze, dan ook klopt het Schriftwoord met Zijn heilige bedoelingen. Er zitten zoals dr. Van den Brink zegt inderdaad meerdere lagen in de tekst, maar dat geeft nog geen ruimte om de historische laag over te slaan. Integendeel, iedere betekenis is belangrijk. Natuurlijk moet een betekenis niet geforceerd aan een Bijbeltekst worden opgedrongen. Dat laatste was de zorg die de, onder reformatorische christenen bekende, Wilhelmus à Brakel (1635-1711) had bij de meervoudige Schriftzin.34 Wie beweert dat reformatorische creationisten slechts hameren op de historische laag heeft nog nooit een karakteristieke bevindelijk-gereformeerde preek gehoord.
De verschillende lagen zijn complementair en moeten niet, zoals Van den Brink lijkt te doen, tegen elkaar uitgespeeld worden. De historische laag sluit de geestelijke laag niet uit, en andersom sluit de geestelijke laag de historische laag niet uit. Vaak is er eenzijdigheid te zien bij theïstisch evolutionistische theologen en worden lezers voor een vals dilemma van of-of geplaatst. In gesprekken met theïstisch evolutionistische theologen (of hen die daar tegenaan schuren) pleit ik altijd voor een complementaire benadering van Genesis. Waarbij, uiteraard, het literair-historische niet gebagatelliseerd wordt, maar voorop komt. Het geldt ook dat als we alleen een historische laag belijden we ‘gewis verloren’ gaan, omdat het Woord niet óók verinnerlijkt en geestelijk gelezen is. Of zoals de Duitse priester Angelus Silesius (1624-1677) schreef: “Wär Christus tausendmal in Bethlehem geboren, und nicht in dir, du bleibst doch ewiglich verloren!”35 Een reformatorisch-creationistische lezing, waarbij meerdere lagen worden onderscheiden, sluit aan bij de kerk der eeuwen en doet het meeste recht aan de Bijbeltekst. Zo is de zogenoemde Moederbelofte in Genesis 3:15 én werkelijk uitgesproken door God naar Adam en Eva, én een boodschap van zonde en genade, én een adventsbelofte van de Komende. Juist doordat reformatorische creationisten meerdere lagen herkennen, is het verwijt van ‘slechts letterlijk lezen’ een karikatuurbeeld.36 Een theïstisch evolutionistische lezing van Genesis leidt in mijn ogen tot eenzijdigheid, omdat het koste wat het kost (vanwege onschendbaarheid van UGA) het literair-historische karakter van Genesis weg wil verklaren of anders wil interpreteren. UGA is daarmee de hermeneutische sleutel geworden.37
Van den Brink gaf terecht aan dat Genesis 1 een prachtige literaire compositie kent. Maar deze prachtige literaire compositie is niet in strijd met de historische laag. Van den Brink stelt de luisteraar van de podcast voor een vals dilemma, alsof je zou moeten kiezen tussen verheven proza en historiciteit. Dit is niet strijdig met elkaar en kan complementair gezien worden. Dr. Gert van den Brink (van de HHK) liet onlangs weten dat dit samen kan gaan.38 De gedachte dat het genoemde parallellisme in Genesis én historiciteit wél naast elkaar kunnen bestaan is niet iets nieuws onder bevindelijk-gereformeerden. Ter voorbeeld: ds. Moerkerken, ondertussen emeritus-predikant in de Gereformeerde Gemeente, belijdt een zesdaagse schepping (bijv. in ‘Diepten der zee’39) én verwijst in één van zijn werken naar de genoemde literaire compositie (bijv. in ‘Dictaat Schriftgegevens’40). De schepping heeft in zes werkdagen plaatsgevonden én de tekst kent een prachtige literaire compositie. Dát doet de Schriftgegevens veel meer recht én zo vervallen we niet in eenzijdigheden.
Natuurwetenschappelijke kronkels
Volgens Fransen moet Van den Dikkenberg ook ‘onze kennis over de geschiedenis van het leven op aarde’ in veel kronkels wringen. De bioloog en wetenschapsjournalist onderbouwt verder niet waarom Van den Dikkenbergs visie een ‘wringen’ in ‘kronkels’ is. We kunnen elkaar natuurlijk zonder onderbouwing beschuldigen van ‘kronkels’, maar helpend voor de discussie is dat niet.
Ten slotte
Dr. René Fransen heeft commentaar geleverd op de podcast. Hij lijkt wat teleurgesteld en/of gefrustreerd te zijn dat er nog steeds mensen zijn die Universele Gemeenschappelijke Afstamming afwijzen. Een twitteraar merkte op dat Fransen in zijn betoog vooral aangeeft: ‘ik heb gelijk en Bart heeft ongelijk’. Vanwege het ontbreken van goede onderbouwing lijkt het daar inderdaad op. Het was beter geweest dat Fransen niet slechts wat losse citaten uit een artikel over de podcast aangehaald heeft, maar de podcast in zijn geheel bekritiseerd en beluisterd zou hebben. Ik blijf het een bijzondere gang van zaken vinden dat er, met alle respect, elke keer met losse flodders wordt geschoten. Als we een boek, artikel of podcast bekritiseren laten we dan op z’n minst ook het kernpunt daarvan meenemen. Dat is in dit geval niet de vraag hoe Castorocauda41 of Volaticotherium (twee Mesozoïsche zoogdierachtigen) worden ingedeeld, maar óf theïstische evolutie houdbaar is in theologisch, filosofisch en wetenschappelijk licht.
Voetnoten
Bespreking van het artikel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’ – Vóór Plantinga contra Andringa
Alvin Plantinga is een prominente filosoof en verdediger van het christendom. Hij heeft een bekend argument tegen het naturalisme geformuleerd. Dit argument is kortweg dat als iemand denkt dat de evolutietheorie waar is, en dat God in deze werkelijkheid geen rol speelt, diegene daarmee ook meent dat zijn denken door evolutie is ontstaan. Hierdoor is zijn denken niet meer te vertrouwen, en dus ook niet zijn gedachten dat God geen rol speelt (en dat de evolutietheorie waar is). Charles Darwin zelf heeft deze denktrant ook onder woorden gebracht. Dit is Darwin’s doubt. Darwin schreef: “the horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?”
Roel Andringa, een gepromoveerd theoretisch-natuurkundige, leraar en schrijver van boeken mengt zich nog wel eens in discussies over geloof en wetenschap. Hij bestrijdt het christelijk geloof en hij verklaart dat dit argument van Plantinga al lang en breed is ontkracht. Het artikel van Branden Fitelson en Elliott Sober, met als titel ‘Plantinga’s Probability Arguments Against Evolutionary Naturalism’, uit 1997, is voor hem de belangrijkste publicatie waarop hij zijn gedachten baseert. We zullen zien of deze publicatie inderdaad zwakten in de argumentatie van Plantinga aantonen. Ik volg de indeling van het artikel en beschrijf hieronder de alinea’s. Naast een beschrijving geef ik per alinea een korte reactie.
1. The preliminary Argument
Plantinga gebruikt het theorema van Bayes. Deze ziet er als volgt uit.
Pr = probability, ofwel de waarschijnlijkheid. Pr(R) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Pr(E&N) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn. Pr(R|E&N) is de waarschijnlijkheid dat onze rationaliteit betrouwbaar is als gegeven is dat evolutie en naturalisme waar zijn, en Pr(E&N|R) is de waarschijnlijkheid dat evolutie en naturalisme waar zijn als gegeven is dat onze rationaliteit betrouwbaar is. Het rechtopstaande streepje betekent dus, “aangenomen dat de opmerking erachter waar is”.
Plantinga geeft Pr(R) een waarde die heel dicht bij 1 ligt omdat je R gelooft. Ook stelt Plantinga dat Pr(R|E&N) laag is. Plantinga geeft geen waarde voor Pr(E&N) maar hij geeft aan dat hij vooraf (het is een prior) deze inschat als vergelijkbaar met het traditioneel theïsme (TT), dus Pr(E&N)≈Pr(TT).
Volgens Fitelson en Sober (voor het gemak in het vervolg alleen ‘Fitelson’) roept die laatste vergelijking vragen op bij evolutionaire naturalisten, maar ook bij critici van het Bayesianisme, omdat dezen zich afvragen of er een objectieve basis is voor deze proposities (priors, vooronderstellingen). Bayesianen hebben over het algemeen nog wel eens moeite met het geven van een objectieve basis voor de priors. Wat ze dan vaak oplossen door te stellen dat de probabilities een indicatie zijn van de subjectieve mate van geloof. Het probleem is dan dat de bewijskracht van de probabilities, van de priors en dus ook van de posteriors, verdwijnt. Men zou zomaar andere beginwaarschijnlijkheden kunnen kiezen omdat men dat nu eenmaal gelooft. Maar de Pr(E&N) doet er eigenlijk niet zo toe. Aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en PR(R|E&N) laag is, moet Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag zijn.
Overwegingen.
1) Er wordt door Fitelson wat badinerend gesteld dat Plantinga R een waarde dicht bij 1 geeft omdat hij gelooft in R. Net alsof dat zomaar een wilde gedachte van Plantinga zou zijn. Er is wel degelijk een basis voor de gedachte dat we rationele mensen zijn en dat onze communicatie over theoretische kwesties niet pure tijdverspilling is. De gedachte dat we in de basis op onze ratio kunnen vertrouwen is de basis van elke wetenschapsbeoefening. Daarom worden experimenten geanalyseerd, wordt erover gecommuniceerd, gepubliceerd en gediscussieerd. Dit zou bepaald zinloos zijn, als we niet de gedachte waren toegedaan dat we onze ratio grofweg kunnen vertrouwen.
2) Bayesianen gebruiken wel vaker priors waarvan de zekerheid niet heel objectief en precies is vastgelegd. De methode is daar geschikt voor. Dat Plantinga geen objectief precies getal kan geven is geen grote beperking. Het is onwaar dat daarmee de bewijskracht van de posteriors verdwijnt. Het is alleen zo dat de bewijskracht van de posteriors minder afhangt van de priors en meer van het model.
3) Het is inderdaad zo dat aangezien Pr(R) ≈ 1 ligt en Pr(R|E&N) laag is, Pr(E&N|R) hoe dan ook wel laag moet zijn. Het is volgens mij nog sterker. Volgens mij moet Pr(E&N) lager zijn dan Pr(R), want de gedachte E&N is volledig afhankelijk van R. Daarmee is Pr(E&N|R) per definitie lager dan Pr(R|E&N), en die wordt al als laag ingeschat.
1.1 Propositie R
Vanwege de duidelijkheid is het waardevol om de propositie, vooronderstelling R meer precies te maken. Wat betekent het voor onze psychologische mechanismen, die de overtuigingen vormen, dat ze in zijn algemeenheid betrouwbaar zijn? Fitelson wil deze vooronderstelling niet weerspreken, maar vind deze wel erg onspecifiek. Het is namelijk zo dat onze cognitieve mechanismen betrouwbaar zijn m.b.t. sommige onderwerpen, maar onbetrouwbaar zijn ten opzichte van andere en een onbekende betrouwbaarheid hebben ten opzichte van nog weer andere. We zouden onze overtuigingen in categorieën moeten indelen met een bepaalde mate van betrouwbaarheid, ieder afzonderlijk. Dan krijgen we dus R1&R2&R3&…Rn. Het staat dan nog maar te bezien of de Pr(R1&R2&…Rn|E&N) lager is dan Pr(R1&R2&…Rn|TT). Maar hoe doet E&N het eigenlijk? Stel dat E&N het heel goed zou doen en voor elke R een betrouwbaarheid zou geven van 0.99, dan zou Pr(R1&R2&…Rn|E&N) toch heel laag zijn, want je moet de kansen met elkaar vermenigvuldigen en 0.99 tot de macht heel veel is nog steeds een heel laag getal. Maar dit gebeurt dan dus bij elke theorie. Als we (Fitelson) de R opdelen in een groot aantal Rs, dan is het verre van zeker dat E&N het slechter doen dan TT.
Een ander argument is dat mensen niet zomaar af en toe fouten maken, maar dat de menselijke redeneringen een heuristiek volgen, die systematisch tot fouten leidt. Hier refereert Fitelson aan het werk van Kahnemann. Vanuit evolutie gezien is het niet verwonderlijk dat de mens betrouwbaardere middelen heeft om overtuigingen op te doen over praktische dingen dan over filosofie, theologie en theoretische wetenschappen. Voorspelt de traditionele theologie dit ook? Plantinga’s argument heeft hetzelfde probleem als dat van Paley: Waarom zou een alomtegenwoordige, almachtige en goede God organismen maken die zo duidelijk onvolmaakt zijn in de aanpassingen die ze vertonen?
Overwegingen.
1) Hier zien we met het opdelen van R in R1 tot en met Rn een staaltje foeilelijk liegen met statistiek. Het is inderdaad waar dat het opdelen van R in oneindig kleine partjes, en dan van alle afzonderlijke partjes eisen dat deze een hoge p heeft, leidt tot een totale p-waarde van 0, maar dit is ook een truc die niets meer van doen heeft met statistiek. Eigenlijk eist men hier een R van 1. Het is hetzelfde als het geval is als het weerbericht zegt dat vandaag de kans op regen 90% is. Fitelson deelt de dag vervolgens op in seconden. Zegt dat elke seconde de kans 90% moet zijn. Dat je in totaal al die kansen met elkaar moet vermenigvuldigen: 3600 keer 24. En dat dus de kans dat het die dag regent in werkelijkheid 0.9^86400 is. Die kans is 0. Dus als de weerman zegt dat de kans 90% is, is deze volgens Fitelson in werkelijkheid 0.
2) Hier wordt aan Kahneman gerefereerd. Dit is een verkeerde referentie. Kahnemann schreef een mooi boek, in het Nederlands: “Ons feilbare denken”. Hij maakt onderscheid tussen ons 2 denksystemen: Systeem 1 is snel, automatisch, emotioneel en onderbewust en systeem 2 is langzamer en doelbewuster. Je denkt na over verschillende overwegingen, verschillende concepten en weegt alle opties af. Kahneman laat mooi zien dat ons eerste systeem snel is en vaak tot goede oplossingen leidt, maar ook makkelijk om de tuin kan worden geleid. Het is feilbaar en heeft zijn valkuilen en blinde vlekken. Wanneer we het in dit artikel hebben over R, dan hebben we het uiteraard niet over systeem 1 maar over systeem 2. Dat is het systeem dat gebruikt wordt in wetenschappelijke discussies. Als men refereert aan Kahneman, dan heeft men het werkelijk niet begrepen.
3) Vervolgens wordt Plantinga vergeleken met Paley. Men vraagt zich af waarom een goede almachtige God zulke falende schepselen als mensen schiep. Kennelijk vind men dit een goed argument en beseft men niet dat deze vragen in iets gewijzigde vorm in bijna elke orthodoxe kerkdienst uitgebreid beantwoord worden.
4) Als Fitelson echt overtuigd is dat R met betrekking tot theoretische kwesties duidelijk lager is dan is het meest logisch voor hem om te stoppen met discussiëren over theoretische zaken en te gaan tuinieren. Dat hij deze inspanning toch verricht verraadt, dat hij, ofwel denkt dat R toch inderdaad dicht bij 1 ligt, ofwel gedreven wordt door onbeheersbare instincten die hem dingen laten doen die rationeel overkomen, maar dat niet zijn.
1.2 Het stellen dat Pr(R) ≈1
Plantinga zet Pr(R) ≈1 omdat hij overtuigd is van vooronderstelling R. Maar de overtuiging dat Pr(R) dicht bij 1 ligt heeft in Bayesiaanse statistiek een specifieke consequentie. Bayesianen definieren bevestiging in termen van waarschijnlijkheden die ontstaan. Een observatie O bevestigt een hypothese H als de waarschijnlijkheid achteraf Pr(H|O) hoger is dan de waarschijnlijkheid vooraf Pr(H).
Ofwel:
Ofwel:
Het is duidelijk dat O nooit H kan bevestigen als Pr(O) = 1. Want Pr(O|H) kan niet hoger zijn dan 1 dus Pr(H|O) kan niet hoger zijn dan Pr(H). Plantinga stelt echter niet dat Pr(R) = 1 ofwel Pr(O) =1, maar dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Hetzelfde geldt ook voor TT. Ook TT kan de waarschijnlijkheid van R niet verhogen als de waarschijnlijkheid al stipt 1 is. Nu gaat Fitelson erop wijzen dat een Pr(O) van bijna 1 voor Bayesianen vreemd is. Een hypothese kan de waarschijnlijkheid verhogen van bijna 1 naar nog dichter bij 1 maar meer ook niet. Een hypothese kan veel beter de waarschijnlijkheid verhogen als de Pr(O) een heel stuk lager is. Fitelson stelt: “Plantinga needs a better reason for this assignment than the fact that he believes R.”
Volgens Fitelson zou Plantinga’s argument vervangen kunnen worden door een ander argument, bijvoorbeeld door te argumenteren dat Pr(TT|R) >Pr(E&N|R). Het doel is dan om de twee posterior waarschijnlijkheden te vergelijken en niet om hun absolute waarden te bepalen. Deze ongelijkheid is waar als:
Pr(R|TT).Pr(TT)>Pr(R|E&N).Pr(E&N).
We zien nu dat de waarde van Pr(R) irrelevant is geworden. We kunnen ons voorstellen dat het veel waarschijnlijker is dat R betrouwbaar is, als er een God is die de bedoeling had rationele schepsels te doen ontstaan dan als R het resultaat zou moeten zijn van random processen en selectie. Als TT en E&N dezelfde priors hebben, zal TT een hogere posterior waarschijnlijkheid hebben. Het argument van Fitelson is, dat dit argument overal tegen ingezet kan worden. Als bijvoorbeeld kwantummechanica met een bepaalde waarschijnlijkheid een uitkomst voorspelt, kan altijd gezegd worden dat het de onontkoombare uitkomst van de wil van God was. Zo kan theïsme gebruikt worden om alles te voorspellen wat je observeert, met de waarschijnlijkheid die je wenst. “Those who feel to appeal to God’s intervention in the case of human mentality should explain why they do not do so across the board”. Het is opmerkelijk dat Fitelson hier theïsme noemt en niet TT.
Overwegingen.
1) We zien hier Fitelson spelen met een R die gelijk is aan 1 of een R die dicht bij 1 ligt. Als de R gelijk is aan 1, dan is een Bayesiaanse analyse zinloos geworden maar een R die dicht bij 1 ligt kan wel degelijk gebruikt worden in een Bayesiaanse analyse. Plantinga stelt duidelijk niet dat R 1 is. Dat weet Fitelson ook wel, maar toch argumenteert hij alsof Plantinga wel stelt dat R gelijk is aan 1. Het had zo kunnen zijn dat de hypothese de R van dicht bij 1 had kunnen verhogen naar nog dichter bij 1. Van 90% naar 99% bijvoorbeeld.
2) Fitelson gaat een vergelijking maken tussen de Pr|TT en Pr|E&N. Deze vergelijking is dus niet van Plantinga. Fitelson geeft toe dat Pr(R) inderdaad groter is als er een God is die de wil had rationele schepsels te scheppen, dan in geval van E&N. Maar, is zijn tegenargument, dan kan dat argument (God wil het) willekeurig voor elk situatie gebruikt worden. Dit is een schijnargument. Het argument van het theïsme, dat er een God is die rationele schepsels wilde scheppen, is er niet ad hoc bij verzonnen om een eigen redenatie recht te krijgen. Het is een concept dat duizenden jaar oude en diepe filosofische en theologische wortels heeft. Te stellen dat God rationele schepsels wilde scheppen is van een compleet ander categorie dan te stellen dat God wil dat ik vandaag maar eens lekker in bed blijf liggen. Theologisch gezien zijn er sterke verbanden tussen de rationaliteit van God en die van de mens.
1.3 Is Pr(R|E&N) Low? Rethinking “Darwin’s Doubt”
Plantinga argumenteert dat Pr(R|E&N) laag is door een aantal logische scenario’s te geven van de relatie tussen overtuigingen en gedrag. Voor elk scenario komt hij tot de conclusie dat het erg onwaarschijnlijk is, dat de cognitieve mechanismen die evolueren erg betrouwbaar zijn. De mogelijkheden zijn als volgt:
i: overtuigingen zijn niet causaal verbonden met gedrag,
ii: overtuigingen zijn geen oorzaak van gedrag maar een gevolg van gedrag of gevolg van een gebeurtenis dat ook gedrag veroorzaakte,
iii: overtuigingen veroorzaken gedrag, maar doen dat als gevolg van hun syntax (opbouw), niet als gevolg van hun semantiek (betekenis),
iv: de semantiek van overtuigingen veroorzaken gedrag maar dat gedrag is niet adaptief,
v: overtuigingen veroorzaken adaptief gedrag. Hierbij kan adaptief gedrag veroorzaakt worden door ware, maar ook door onware overtuigingen. In al deze gevallen is het onwaarschijnlijk dat evolutie leidt tot cognitieve vaardigheden die betrouwbaar zijn. Fitelson heeft meerdere geschriften van Plantinga gelezen en ergens stelt Plantinga dat scenario ii leidt tot een Pr(R|E&N) die inscrutable is. Ofwel onbepaalbaar. Als dat inderdaad zo zou zijn, dan is Pr(R|E&N) dus niet laag maar onbepaalbaar. Fitelson stelt dat dit ook de juiste opstelling van Plantinga zou moeten zijn.
Met betrekking tot optie v, namelijk dat overtuigingen leiden tot adaptieve acties, is het de argumentatie dat onjuiste overtuigingen net zo goed kunnen leiden tot adaptief gedrag als juiste overtuigingen. Volgens Fitelson maakt Plantinga hier een fout. “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Zo zou een machinegeweer voor een zebra heel bruikbaar zijn om zich leeuwen van het lijf te houden. Maar ja, dat instrument was niet als variatie in zijn voorgeslacht aanwezig, zodat het voor evolutie geselecteerd kon worden. Volgens Fitelson betekent dit dat Plantinga’s argument dat Pr(R|E&N) laag is voor categorie v niet voldoet. Nu zou Plantinga kunnen betogen dat er onjuiste overtuigingen in de voorouders beschikbaar waren, maar dat argument voldoet volgens Fitelson niet. Volgens Fitelson: “Plantinga, in effect, assumes that natural selection acts on the set of conceivable variants. This it does not do; it acts on the set of actual variants”.
Fitelson stelt dat het in z’n algemeenheid zo is dat, als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan de één de oorzaak van de ander is of ze hebben een gezamenlijke oorzaak. Als overtuiging en adaptief gedrag niet causaal zijn verbonden, dan zou het heel verrassend zijn als selectie op gedrag zou leiden tot de evolutie van betrouwbare cognitieve mechanismen. Maar als ze wel causaal verbonden zijn, dan is er een meer gedetailleerd argument, dan die geleverd door Plantinga, nodig om te kunnen concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat een betrouwbaar overtuigingsapparaat kan ontstaan door evolutie. Fitelson: “Proposition R is improbable under scenario (i), but that’s about all one can say”.
Overwegingen.
1) Het betoog van Fitelson is hier chaotisch. Er zijn 5 scenario’s die hij wil ontkrachten. Dat is een heel werk. De enkele ongestructureerde opmerkingen die hij maakt zijn hiervoor te zwak.
2) Fitelson denkt dat Plantinga een fout maakt als hij stelt: “Plantinga’s mistake here is that he ignores the fact that the probability of a trait’s evolving depends not just on its fitness but on its availability”. Hij heeft gelijk dat ook de beschikbaarheid van een bepaald mechanisme uitermate belangrijk is. Een mechanisme dat niet beschikbaar is, kan ook niet worden gekozen. Maar in dit kader slaat hij finaal de plank mis. We hebben het hier niet over de beschikbaarheid van machinegeweren, maar over de beschikbaarheid van overtuigingen. Nu wil de situatie dat er vrijwel oneindig veel meer onware overtuigingen beschikbaar zijn dan ware overtuigingen. Als Fitelson de beschikbaarheid van overtuigingen wil inbrengen, dan leidt dat er toe dat de relatieve beschikbaarheid van ware overtuigingen de 0-waarde benadert en Pr(R|E&N) navenant daalt. Fitelson stelt dat selectie alleen inwerkt op aanwezige varianten, maar hij heeft geen reden om te denken dat die aanwezige varianten in hoofdzaak ware overtuigingen bevatten.
3) Met de stelling: “In z’n algemeenheid is het zo dat als twee logisch onafhankelijke eigenschappen goed gecorreleerd zijn, dan is de één de oorzaak van de ander of ze hebben een gezamenlijke oorzaak”, doet Fitelson een uitspraak waarmee hij zou zakken voor zijn examen epidemiologie. Er is bij biologen ingehamerd: correlatie is geen causatie. De verbanden in de werkelijkheid zijn heel veel ingewikkelder, vaak indirecter en meer onnavolgbaar. En dat is wel de omgeving waarin een veronderstelde evoluerende hominide zich bevindt.
4) Fitelson vindt de argumentatie van Plantinga niet sterk, dat zelfs als er een causaal verband is tussen adaptief gedrag en overtuigingen, dit toch niet betekent dat dit leidt tot een betrouwbare overtuigingengenerator. Echt een argument geeft hij hiervoor echter niet. Dat er schier oneindige aantallen onware overtuigingen en overtuigingsmechanismen beschikbaar zijn, die leiden tot adaptief gedrag, aanvaardt hij eenvoudigweg niet. Fitelsons laatste zin is dan ook meer een ongefundeerde stelling dan een nette conclusie.
1.4 The Principle of Total Evidence
Aangenomen dat Plantinga gelijk heeft met te zeggen dat Pr(E&N|R) laag is, dan volgt daaruit nog niet dat E&N onwaarschijnlijk is in relatie tot alle relevante evidence. Als heel veel andere bewijslast aangeeft dat E&N waar is, dan kan het zomaar toevallig zo zijn, dat er een waarneming is dat een lage waarschijnlijkheid heeft. Fittelson noemt als voorbeeld dat, als je een kaartspel hebt en je trekt een kaart en het is zeven ruiten, je dan niet hoeft aan te nemen dat alle kaarten zeven ruiten zijn. Je kunt prima aannemen dat het een standaard kaartspel is, ook al was de kans die kaart te trekken slechts 1 uit 52. Dus bezweert Fitelson: “Even if it turns out that there are features of human cognitive makeup that are improbable on the hypothesis that human beings evolved, there is lots of evidence that the human mind is a product of evolution. In this light, the sensible thing to do is to accept evolutionary theory and come to terms with the fact that evolutionary processes sometimes have improbable outcomes”.
Overwegingen.
1) Hier maakt Fitelson een interessante denkfout. Hij mist het punt dat als R laag is in geval van E&N, dit dus de betrouwbaarheid inhoudt voor al de andere overtuigingen die hij heeft ondermijnt, dus ook al die zaken die hij als bewijs voor E&N beschouwt. Temeer daar aanhangers van E&N zeggen dat zij voor hun overtuiging alleen vertrouwen op de ratio. Voor een aanhanger van E&N is alle relevante evidence afhankelijk van R. Het beroep op alle relevante evidence wordt ook vaak gedaan door aanhangers van TT. Voor aanhangers van TT is echter niet alle relevante evidence afhankelijk van R. Aanhangers van TT kunnen zich voor evidence beroepen op zaken die buiten R om gaan, zoals persoonlijke spirituele ervaring of openbaring. In het voorbeeld van Fitelson trekt hij een kaart die gelijk het complete spel voor hem beëindigt.
1.5 A contradiction and Two Ways Out
Zoals eerder opgemerkt denkt Plantinga dat Pr(R) dicht bij 1 ligt, dat Pr(R|E&N) laag is, dat Pr(R|TT) hoog is en dat Pr(E&N) en Pr(TT) vergelijkbaar zijn. Plantinga’s eerste argument houdt ook in dat N en TT de enige alternatieven zijn. Nu kan Pr(R) als volgt worden beschreven:
Als N en TT de enige mogelijkheden zijn, en hun waarschijnlijkheid is vergelijkbaar, dan geldt:
Dit is onmogelijk. Stel dat we het willen redden door naast TT en E&N een andere optie in te voeren, dan krijgen we de volgende vergelijking:
Als Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar hoog zijn, dus rond 0.5 dan helpt de toevoeging van X niet, want Pr(X) is dan klein. Pr(X) zet alleen zoden aan de dijk als deze hoog is. Maar in dat geval zijn Pr(TT en Pr(E&N) beiden laag. Dus de toevoeging helpt alleen met het verkrijgen van een Pr(R)≈1 als Pr(TT) en Pr(E&N) beiden heel laag zijn en Pr(X) bijna 1 is. De meest acceptabele alternatief is dan theorie X.
Een andere manier om uit de tegenspraak te komen is het herinterpreteren van wat Plantinga bedoelt als hij zegt dat Pr(TT) en Pr(E&N) vergelijkbaar zijn. Plantinga heeft in een persoonlijke mededeling aan Fitelson gezegd, dat vergelijkbaar betekent dat de beide opties in ongeveer dezelfde wijde range van mogelijkheden liggen bijvoorbeeld tussen 0.05 en 0.95. De formule wordt dan:
Om nu een Pr (R) van bijna 1 te krijgen moet je ervan uitgaan dat Pr(E&N) heel laag is en Pr(TT) heel hoog. Maar dat betekent dat je er vooraf al vanuit gaat dat de waarschijnlijkheid van het traditioneel theïsme (TT) veel groter is dan dat van evolutie&naturalisme (E&N). Als je daar echter niet vooraf (a priori) al vanuit gaat, dan heeft dit argument geen betekenis. Het ondermijnt dan ook Plantinga’s oorspronkelijke doel, namelijk het verder ontwikkelen van Darwin’s Doubt, namelijk dat Pr(R|E&N) laag is.
Overwegingen.
1) Hier is inderdaad sprake van een tegenspraak. Je kunt niet tegelijk geloven dat E&N en TT een gelijke Pr hebben en dat Pr(R|E&N) laag is EN dat Pr(R) dicht bij 1 ligt. Dit doet Plantinga ook niet. Plantinga schetst twee afzonderlijke scenario’s een waarbij Pr(TT) hoog is en een waarbij Pr(E&N) hoog is en kijkt dan naar de uitkomst. Het is inderdaad niet mogelijk dat in één model te stoppen, maar dat is met scenario’s wel vaker het geval. Dan laat men de scenario’s netjes naast elkaar staan. Fitelsons conclusie dat Plantinga’s oorspronkelijke doel is ondermijnd is dan ook niet correct.
2. Plantinga’s Main Argument Against E&N
Het belangrijkste argument van Plantinga is niet om aan te tonen dat de samenstelling E&N waarschijnlijk fout is. Zijn doel is om aan te tonen dat men die samenstelling niet zou moeten geloven, omdat deze zelfondermijnend is. Plantinga gaat verder door te zeggen dat het naturalisme zelfondermijnend is. Want als het naturalisme waar is, dan is evolutie ook waar. Ook stelt hij dat Pr(E&N) hoog is. Niets hiervan is volgens Fitelson correct. Bij evolutietheorie gaat het om de huidige inzichten van de evolutietheorie. Best kans dat later mocht blijken dat er niks van klopt. Naturalisten kunnen dan prima leven met een andere theorie.
Overwegingen.
1) Fitelson heeft in principe gelijk dat naturalisten mogelijk in de toekomst kunnen leven met een andere theorie dan de evolutietheorie. Echter, in de praktijk zijn de signalen wel heel anders. Het naturalisme heeft zich zeer sterk verbonden aan de evolutietheorie. Dit zien we bij Richard Dawkins en bij andere voorvechters van het atheïsme. Het is ook opmerkelijk met hoeveel vuur de evolutietheorie door atheïsten verdedigd wordt, en in hoe grote mate deze wordt geïncorporeerd in een atheïstisch wereldbeeld. We hoeven (en kunnen) ons niet te focussen op de toekomst. Voor dit moment heeft het atheïsme zich compleet overgeleverd aan de evolutietheorie. Atheïsten verwachten gemiddeld gesproken zeker niet dat de hoofdlijn van deze evolutietheorie in de toekomst zal wegvallen.
2.1 Problems that the Main Argument Inherits from the Preliminary argument
Na de eerdere argumenten komt Fitelson met het argument dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd kan zijn van R. Mensen kunnen andere redenen hebben om overtuigd te zijn van R. Bijvoorbeeld, dat het een basis propositie is die niet verdedigd behoeft te worden, of dat andere zaken R ondersteunen. Hetzelfde speelt ook als we niet weten welke waarde we moeten geven aan Pr(R|E&N). Fitelson gebruikt het voorbeeld dat veel mensen bekend zijn met de relativiteitstheorie en denken dat vogels vliegen. Maar ze kunnen niet bepalen wat Pr(special relativity| birds fly) is. Dit betekent niet dat ze af moeten zien van hun geloof in de speciale relativiteitstheorie. Volgens Fitelson gaat het Principle of Indifference niet op, want dat is bij Plantinga een ontlenen van waarschijnlijkheden vanuit onwetendheid. Fitelson: “the start of Plantinga’s main argument makes the complementary mistake of holding that ignorance of probabilities is a guide to belief” En verder: “Plantinga assumes that evolutionary naturalists have no basis for deciding what to think about R, other than the proposition E&N itself”. Fitelson stelt vervolgens dat Plantinga deze cruciale aanname nergens verder onderbouwt.
Overwegingen.
1) Het voorbeeld van over vliegende vogels en de speciale relativiteitstheorie is niet relevant. Er is geen verband tussen vliegende vogels en speciale relativiteitstheorie, maar er is wel degelijk een verband tussen R en E&N. Het is ook niet zo dat Plantinga zomaar wat waarschijnlijkheden gokt op basis van wat hem uitkomt. Er zijn goede redenen om een bepaalde waarschijnlijkheid te geven aan E&N of R, ook al kan dat niet echt in een hard getal worden uitgedrukt. Voor Plantinga is ignorance of probabilities niet een guide to belief.
2) Fitelson ontwijkt het punt van Plantinga. Hij heeft gelijk dat, zelfs al zouden de vorige besproken argumenten van Plantinga waar zijn en Pr(R|E&N) is laag, dat niet betekent dat iemand die overtuigd is van E&N daarom niet overtuigd mag zijn van R. In feite is dit vrijwel altijd het geval. Elke natuurwetenschapper is overtuigd van R. Daarom ligt R dicht bij 1, en velen zijn overtuigd van E&N. Maar toch is E&N wel een ondermijner van R, en omdat R dicht bij 1 ligt is dat weer een ondermijner van E&N. R staat uiteindelijk niet ter discussie, E&N staat ter discussie.
2.2 What defeating R means
Fitelson: “Plantinga says that E&N’s defeat of R means that evolutionary naturalists should withhold assent from anything else they believe- for example, from E&N itself”. Dit gaat echter veel verder dan wat het verwerpen van R echt betekent. “Proposition R says that “the great bulk” of the beliefs we have are true”. Volgens Fitelson betekent het verwerpen van R niet, dat een naturalist de meeste of alle overtuigingen van zichzelf moet wantrouwen. Als het verwerpen van R betekent dat niet 90% van onze overtuigingen waar zijn, dan zijn mogelijk nog wel 50% van onze overtuigingen waar. Plantinga zou moeten aantonen dat E&N niet alleen R ondermijnt, maar dat E&N ook ondermijnt dat minstens een niet verwaarloosbaar klein gedeelte van onze overtuigingen waar zijn.
Overwegingen.
1) Plantinga heeft het over een waarschijnlijkheid waarmee de grote bulk van onze overtuigingen betrouwbaar zijn. Die zijn gezamenlijk met een bepaalde waarschijnlijkheid betrouwbaar of niet-betrouwbaar. E&N ondergraaft de waarschijnlijkheid. Aangezien dezelfde cognitieve mechanismen voor een veelheid aan wetenschappelijke overtuigingen worden gebruikt, is het waarschijnlijk dat als onze cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn, dit doorwerkt in al onze wetenschappelijke overtuigingen. Fitelson schetst hier een ander beeld. Hij gaat waarschijnlijkheden uitdrukken in het relatieve aandeel van de overtuigingen dat waar is. Als dan niet 95 % van de overtuigingen waar is, dan wellicht wel 50%. Hij kan alleen niet zeggen welke 50%. Aangezien de discussie over E&N een zeer abstracte discussie is, is het waarschijnlijk dat deze in de onbetrouwbare categorie zal vallen. Dus zelfs zijn gedraai helpt hem niet.
2.3 Conditional Probability and Defeat
Dit deel start met opmerkingen over de onduidelijkheid over wat Plantinga nu precies wil met zijn argumentatie. Maar het lijkt er alles op dat Plantinga steeds stelt dat een lage waarde voor Pr(R|E&N) ertoe leidt dat mensen die overtuigd zijn van E&N daarom een ondermijner hebben voor R. Plantinga ontwikkelde drie principes die samen tot het ondermijnen leidden. Hoewel hij uitlegt waarom hij denkt dat deze principes waar zijn, legt hij (volgens Fitelson) nergens uit waarom ze relevant zijn in het ondermijnen van R door E&N. Volgens Fitelson zijn de verschillende stappen in het argument niet voldoende aansluitend aan elkaar. Dat een bepaalde overtuiging een andere overtuiging onwaarschijnlijk maakt, wil niet zeggen dat het deze overtuiging ook ondermijnt. Als Pr(X|Y) laag is, dan is dat niet voldoende om te zeggen dat X ondermijnd wordt door Y en ook niet noodzakelijk, als de ondermijning gefundeerd is op het idee van zelfondermijning. In het eerste argument geef Plantinga Pr(R) een waarde dicht bij 1 omdat hij overtuigd is dat R waar is. In het sleutelargument, wekt hij de indruk dat hij gelooft dat mensen die overtuigd zijn van E&N niet zouden moeten geloven in R omdat E&N erin faalt om R een hoge waarschijnlijkheid te geven. Fitelson: “these are two ways of expressing the same sentiment: high probability is necessary for rational belief”. Maar in een later werk lijkt Plantinga het idee te weerspreken dat er zulk een eenvoudige relatie is tussen waarschijnlijkheid en acceptatie. Fitelson brengt nu de “lottery paradox” naar voren om duidelijk te maken dat “high probability is not sufficient for rational belief”. In aanvulling hiervan kan hij een voorbeeld maken dat aangeeft dat “high probability is also not necessary for rational belief”. Hier komt Fitelson naar voren met het voorbeeld uit 1.1, dat heel veel afzonderlijke kansen vermenigvuldigd een heel kleine totaalkans geven, maar dat er toch reden kan zijn om de uitkomst te geloven, hoewel de resulterende waarschijnlijkheid gering is.
Filosofen met betrekking tot waarschijnlijkheid hebben uit deze twee paradoxen twee lessen getrokken: 1) de concepten van acceptatie of verwerping zijn verdacht, of 2) ze zijn meer subtiel gerelateerd aan het concept van waarschijnlijkheid dan de eenvoudige drempelwaarde criterium dat zojuist was beschreven.
De connectie met de lottery paradox suggereert dat de taak voor het repareren van het voorname argument formidabel is. Dat argument begint met claims over de waarschijnlijkheid, gaat naar claims over ondermijning en concludeert met een claim over zelfondermijning. Elke stap vereist principes die sterk verschillen van diegene die door Plantinga zijn gegeven.
Overwegingen.
1) De argumentatie van Fitelson is hier niet helemaal duidelijk. Hij geeft aan dat een lage waarschijnlijkheid niet betekent dat men per definitie een bepaalde optie moet afserveren en dat, als men altijd voor de meest waarschijnlijke optie kiest, men zeker eens de verkeerde optie heeft gekozen. Hiermee serveert hij de statistiek in z’n algemeenheid en Bayesiaanse analyse in het bijzonder af. Die keuze kan hij maken, maar laat in de biologie statistiek nu juist een van de belangrijkste steunpilaren zijn om te bepalen of een bepaalde standpunt aangenomen of verworpen zou moeten worden.
2) Het is goed om te beseffen dat zelfondermijning niet onderdeel uitmaakt van de Bayesiaanse analyse.
3) Het is belangrijk om te beseffen dat ondermijning niet betekent dat de oorspronkelijke stellingdefinitief, volledig en overtuigend onderuit is gehaald. Het geeft alleen maar aan dat de kracht en betrouwbaarheid van de oorspronkelijke stelling verminderd is. In dat opzicht zijn er meerdere graden van ondermijning. Deze ondermijning door Plantinga is niet puur wiskundig maar vereist enkele vooronderstellingen die meer of minder ontkend kunnen worden. Daarom is deze ondermijning niet compleet. Maar daarmee is het nog wel een ondermijning. Darwins doubt is serieus.
4) Plantinga heeft zijn argumentatie in latere publicaties in veel detail en subtiel uitgewerkt. Bijvoorbeeld in zijn mooie boek: Het echte conflict.
3. A Question for Evolutionism
Hoewel volgens Fitelson het argument van Plantinga niet werkt, is er volgens hem voor mensen die overtuigd zijn van de evolutietheorie en die denken dat deze theorie tot de overtuiging leidt dat onze cognitieve mogelijkheden imperfect zijn wel een vraag die om een antwoord vraagt. De evolutietheorie zegt dat een apparaat dat betrouwbaar is in de omgeving waarin deze is ontwikkeld, onbetrouwbaar is in een nieuwe omgeving. “It is perfectly possible that our mental machinery should work well on simple perceptual tasks, but be much less reliable when applied to theoretical matters”. Fitelson haast zich vervolgens om aan te geven, dat dit mogelijk is maar niet noodzakelijk. Modus ponens zou zinvol kunnen zijn in het vermijden van tijgers en voor het doen van kwantumfysica.
Hoe dan ook, als de evolutietheorie zegt dat onze mogelijkheid om te theoretiseren over de werkelijkheid vatbaar is voor onbetrouwbaarheid, hoe zullen evolutionisten (term van Fitelson) met dit punt omgaan? Eén les is die van nederigheid. Het toestemmen van feilbaarheid. Dit is geen nieuw punt voor evolutionisten. Dit leidt er niet toe om te denken dat de evolutietheorie zelfondermijnend is, maar wekt op om onze uiterste best te doen als we theoretiseren. We hebben nu eenmaal de gaven die we hebben.
Plantinga suggereert dat evolutionair naturalisme zelfondermijnend is, maar dat traditioneel theïsme dat niet is. Wat (volgens Fitelson) echter waar is, is dat beiden geen antwoord hebben op overdreven wantrouwen. Als werkelijk elke observatie en argumentatie uiterst kritisch bejegend wordt, dan gaat het zowel bij naturalisme als bij theisme fout. “The theist, like the evolutionary naturalis is unable to construct a non-question-begging argument that refutes global skepticism”.
Overwegingen.
1) Ik hoop dat wetenschappers het advies van Fitelson ter harte zouden nemen om nederig te zijn. Nederigheid is geen veel voorkomende eigenschap in de wetenschap, helaas. Anderzijds wekt zijn suggestie om hard te werken met middelen die onbetrouwbaar zijn een beetje bevreemding op. Welke zin heeft het om hard te werken, als je niet weet waar het naar toe gaat?
2) Fitelson heeft gelijk dat geen enkele theorie onschendbaar is voor globaal scepticisme. Hier was echter bij Plantinga geen sprake van. Deze uitspraak is dus niet van toepassing op de discussie, maar meer bedoeld om E&N-ers wat gerust te stellen.
Uiteindelijk heeft Fitelson et al goed z’n best gedaan om de argumenten van Plantinga tegen te spreken. Dit leidde tot enkele interessante gedachtenexperimenten. Hij is er in mijn ogen niet in geslaagd om een serieus antwoord te geven. Het verzinnen van eigen scenario’s en het gebruik van slechte statistiek geven zijn betoog een beetje een smaak van wanhoop. Laten we het argument van Plantinga, of het nu Bayesiaans geformuleerd is of niet, maar goed gebruiken. Charles Darwin was een intelligent man. Zijn twijfel is nog steeds niet weggenomen. “The horrid doubt always arises, whether the convictions of man’s mind, which has been developed from the mind of the lower animals, are of any value or at all trustworthy. Would any one trust in the convections of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?”
Biologie is niet Evolutie – Het verschil tussen micro- en macro-evolutie
Biologie is de leer van het leven: het omvat dus meer dan evolutie. Sterker nog, evolutie is niet herhaalbaar en het hoort daarom thuis bij de historische wetenschappen.
Al sinds mensenheugenis denken biologen na over het ontstaan en de ontwikkeling van het leven. Al in de oudheid werden ideeën geopperd die veel weg hebben van een evolutie-idee. Kortom, de overtuiging dat de hedendaagse levensvormen door evolutie zijn ontstaan is niets nieuws. Echter, pas in 1859 kwam Darwin met een mechanisme om evolutie te verklaren: natuurlijke selectie. Hij baseerde zijn idee primair op de bevindingen in de plantenteelt en dierenfokkerij, waar men door kunstmatig te selecteren de meest uiteenlopende variëteiten van een soort kon verkrijgen. Ook in de natuur trof hij een rijke variatie binnen soorten aan, en hij speculeerde dat onder invloed van natuurlijke selectie over lange tijdsperioden een soort geleidelijk aan in een andere soort zou kunnen veranderen. Inderdaad zijn er aanwijzingen dat nieuwe soorten kunnen ontstaan.
Onderscheiden: Micro-evolutie en Macro-evolutie
Wat men hierbij in het oog moet houden is dat er mogelijk sprake is van een nieuwe soort (al valt daarover te discussiëren), maar dat er geen aanwijzingen zijn voor het ontstaan van nieuwe levensvormen. De eerstgenoemde verandering noemt men wel micro-evolutie, terwijl het ontstaan van nieuwe levensvormen macro-evolutie wordt genoemd. Het onderscheid tussen micro- en macro-evolutie is van belang in discussies over evolutie. Zo zal geen enkele bioloog twijfelen aan het optreden van micro-evolutie, zoals gewas- en antibioticaresistenties, terwijl er genoeg biologen zijn die hun twijfels hebben over het optreden van macro-evolutie; micro-evolutie is immers aangetoond, maar macro-evolutie is niet meer dan gededuceerd. De overtuiging dat macro-evolutie is opgetreden vloeit voort uit de naturalistische filosofie, waarbij alles verklaard moet worden met behulp van natuurwetten. Dit is dus een filosofisch uitgangspunt, welke geen ruimte laat voor het alternatief creatie. Hoewel in de archeologie een constructie, hoe vervallen ook, direct op een ontwerper wijst, wordt een dergelijke, mijns inziens legitieme, redenering over het algemeen niet geaccepteerd in de biologie. Micro-evolutie mag dan een feit zijn, voor macro-evolutie is dit niet het geval. Het voert dan ook te ver om te veronderstellen dat biologie alleen begrepen kan worden als men een redelijke kennis van (macro-)evolutie heeft. Bovendien weet ik uit eigen ervaring dat goed biologisch onderzoek verricht kan worden zonder macro-evolutie aan te hangen, en heeft het evenmin effect op de kwaliteiten van een (biologie) docent. Voor problemen als ziekenhuisinfecties, genetische modificatie, biodiversiteit etc. is kennis van macro-evolutie irrelevant. Waar het immers bij deze voorbeelden om gaat is het ophelderen van de oorzaken van de problemen, ontwikkeling van technieken, ontrafelen van werkingsmechanismen en handhaven van de huidige biodiversiteit Hierbij kan kennis van de mechanismen van micro-evolutie wel van nut zijn, maar speelt macro-evolutie geen rol. Begrip en kennis van macro-evolutie zijn dus niet nodig voor een goed begrip van biologie. Kortom: biologie is iets anders dan evolutie!
Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website evolutie.biz. Het originele artikel is hier te vinden.
Selectie voor perfectie of perfect door intellect
‘Waar komen we vandaan?’ Dit is een fundamentele vraag die ons allen in meer of mindere mate bezighoudt. Dat het ons diep raakt blijkt wel uit de verhitte gemoederen tijdens discussies over ‘schepping of evolutie’.
De gangbare opvatting in onze samenleving is dat er geen twijfel bestaat over de evolutionaire oorsprong van het leven op aarde. Het idee van een schepping, zoals verhaald in Genesis 1 en 2, zou achterhaald zijn. In tegenstelling tot de evolutietheorie zou een zogenaamd scheppingsmodel – dat een alternatieve wetenschappelijke verklaring wil geven – geen voorspellende waarde hebben. En wellicht nog belangrijker: ‘Nothing in Biology makes sense except in the light of Evolution’ (Dobzhansky, 1973). Dus, laat het scheppingsmodel alstublieft buiten de deur der wetenschap.
Bovendien, zo voegen veel christenen daar aan toe, zou een andere interpretatie van Genesis 1 ook een evolutionaire oorsprong van de soorten toelaten. Vasthouden aan het scheppingsmodel is daarom onnodig, en zou slechts getuigen van koppigheid in weerwil van de feiten.
Dat is wat we vaak horen, maar is er echt niets voor schepping volgens Genesis te zeggen, en is deze schepping als ontstaansmodel echt achterhaald? In het vervolg van dit artikel wil ik me concentreren op de voorspelling van het scheppingsmodel dat variatie binnen een groep beperkt is, terwijl de voorspelling van het evolutiemodel moet zijn dat variatie onbeperkt is.
De observaties
Wanneer we spreken over evolutie bedoelen we vaak macro-evolutie: het proces waarbij oorspronkelijk planten- en diervormen door mutaties, genduplicaties etc. en vervolgens recombinatie en natuurlijke selectie over miljoenen jaren tot de huidige levensvormen leidden. Dit betekent in essentie dat variatie onbeperkt moet zijn.
Een van de meest effectieve manieren voor evolutie en vorming van nieuwe soorten is populatie-isolatie (allopatric speciation) (Mayr, 1997). Inderdaad treden er snelle veranderingen op in de verschijningsvorm van soorten wanneer een populatie geïsoleerd raakt (Carroll, 1988). Ook in de duiven- en hondenfokkerij worden enorme variaties in, in evolutionaire termen, ongelooflijk korte tijd bereikt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in talloze leerboeken dergelijke variaties naar voren worden gehaald als bewijs voor de evolutietheorie.
Maar is dit echt een bewijs voor de evolutietheorie? Zonder uitzondering bereikt de variatie uiteindelijk een grens, en dat wordt vaak niet verteld. Deze grens is precies wat het scheppingsmodel voorspelt; een katachtige zal altijd een katachtige blijven en een olifantachtige een olifantachtige! Er wordt wel gezegd dat in deze argumentatie de tijd wordt vergeten, maar is dat niet een geloof in de mystiek van tijd? De herhaalde observatie (wetenschappelijke) is vooralsnog dat er een grens aan de variatie is.
Mechanisme voor evolutie: natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie wordt gezien als het mechanisme voor evolutie, waarbij de natuurlijke omgeving selecteert uit de al aanwezige variatie. In andere woorden, die individuen die de meeste reproducerende nakomelingen produceren worden door de natuur geselecteerd. Maar een dergelijke selectie selecteert de slecht aangepaste individuen met hun specifieke variatie aan genotypen weg, wat over tijd juist tot een verarming van de variatie in de soort zal leiden. De logische conclusie is dan ook dat natuurlijke selectie alleen geen nieuwe variatie kan creëren.
De nieuwe informatie die voor nieuwe variatie kan zorgen moet komen van mutaties en andere modificaties van het genetische materiaal, zoals genduplicaties, stelt de huidige evolutietheorie. In genduplicatie bijvoorbeeld kan de kopie over tijd een andere functie krijgen. Dit zou de nieuwe variatie moeten zijn waar de natuur uit kan selecteren. Daar valt wel iets op af te dingen: verandering van een letter in een zin en zelfs verdubbeling van stukken van een zin, analoog aan een mutatie in de genetische code, leidt immers tot informatieverlies! Toch blijkt dat simulaties van mutaties en selectie goed in staat zijn om een goed lopende zin te construeren (Dawkins, 1976). Ook moderne computer programma’s zijn in staat evolutie te simuleren met processen als recombinatie, mutatie en selectie (Foster, 2001; Yedid & Bell, 2002). Daarbij moet aangetekend worden dat de toegestane variatie in deze programma’s beperkt is.
Wim de Jong heeft een simulatieprogramma geschreven waarin ook onbeperkte variatie mogelijk is. Het is een simulatie met digitale ‘damoebes’, computer programmaatjes die kunnen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen of delen. We zagen dat selectie voor een bepaalde damoebe leidde tot een toename in de populatie van de betreffende damoebe. Maar onbeperkte mogelijkheden tot variatie, dus zonder mutatiebescherming zoals die in de natuur en computerprogramma´s veelvuldig voorkomt, leidde tot dysfunctionele damoebes (De Jong & Degens, 2011). Dit laat zien dat onbeperkte mutaties niet tot verbetering van functie leiden, maar degeneratie. Dat mutaties doorgaans negatief zijn blijkt ook al uit het feit dat cellen beschikken over 1. verschillende manieren om zich te beschermen tegen het effect van mutaties en 2. een enorme DNA-reparatie-capaciteit (Wood et al., 2005).
Ten slotte, mutaties zouden zich sneller moeten verspreiden in een asexueel voortplantend dan een sexueel voortplantend organisme, doordat de mutatie in sexueel voortplantende organismen door de recombinatie meestal wordt geneutraliseerd. Toch zien we zelfs in asexueel voortplantende organismen met een korte generatieduur, waar we in korte tijd miljoenen organismen kunnen kweken, nooit een bacterie in een meercellig organisme veranderen.
Onze computersimulatie en de beperkte variatiemogelijkheden in de natuur lijken er op te wijzen dat levensvormen een genenpool bezitten die aanpassing aan wisselende omstandigheden, binnen grenzen, mogelijk maakt. Tegelijkertijd zijn ze voorzien van mechanismen die het effect van ongewenste mutaties: 1. beperkt door de aanwezigheid van meerdere kopieën van een gen in het genoom, 2. zoveel mogelijk wordt voorkomen en 3. effectief wordt herkend en gerepareerd. Dit alles zet een rem op evolutie.
Literatuur
- Carroll R.C. Vertebrate Paleontology and Evolution. W. H. Freeman and Co. New York, 1988.
- Dawkins, R. The selfish gene. Oxford University press, 1976.
- De Jong W., Degens H. The evolutionary dynamics of dynamic and nucleotide codes: a mutation protection perspective. The Open Evolution Journal 5:1-4, 2011.
- Dobzhansky T. Nothing in Biology Makes Sense Except in the Light of Evolution. The American Biology Teacher 35:125-129, 1973.
- Foster J.A. Evolutionary computation. Nat Rev Genet. 2:428-436, 2001.
- Mayr E. This is Biology; Harvard University press, 1997.
- Wood R.D., Mitchell M., Lindahl T. Human DNA repair genes, 2005. Mutat Res 577:275-283, 2005.
- Yedid G., Bell G. Macroevolution simulated with autonomou
- sly replicating computer programs. Nature 420:810-812, 2002.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen van de website Geloof en Wetenschap. Het originele artikel is hier te vinden.
In memoriam: dr. Lee M. Spetner (1927-2024) – Schrijver van ‘Not by Chance!’ overleden
Afgelopen week kwam het nieuws tot ons dat dr. Lee M. Spetner op 9 augustus 2024 is overleden in zijn woonplaats Jeruzalem. Spetner mocht de gezegende leeftijd van 97 jaar bereiken ‘en hij stierf’. De geleerde is onder creationisten bekend geworden met zijn boeken ‘Not by Chance!’ (1997) en ‘The Evolution Revolution’ (2014).
Dr. Lee M. Spetner werd geboren op 17 januari 1927 te St. Louis (Missouri). Hij studeerde aan de McKelvey School of Engineering van de Washington University te St. Louis. Spetner behaalde daar in 1945 zijn bachelorgraad in mechanical engineering. In 1950 promoveerde hij aan de Massachusetts Institute of Technology (MIT) op een proefschrift met als titel ‘…’.42 Van 1951 tot 1970 was hij in dienst van het Johns Hopkins University’s Applied Physics Laboratory. Daarna vertrok hij naar Israël, werd hij technical director bij Eljim Ltd. Meer dan 20 jaar werkte hij aan militaire elektronicasystemen. In die tijd publiceerde hij diverse wetenschappelijke artikelen over een breed scala aan onderwerpen en ook na zijn pensioen hield hij zich bezig met wetenschappelijk onderzoek. Spetner verdiepte zich ook in evolutiebiologie en de houdbaarheid van de moderne synthese. In 1997 verscheen zijn boek ‘Not by chance! Shattering the modern theory of evolution’. In het boek combineert dr. Spetner informatietheorie met statistiek. Spetner laat zien dat willekeurige mutaties geen verklaring kan bieden voor de evolutionaire opbouw van informatie in een genoom. De voorbeelden die vaak gegeven worden, betoogde Spetner, zoals antibioticaresistentie bij bacteriën zijn in feite verlies aan informatie. De Joodse geleerde is niet slechts kritisch op de bestaande evolutietheorie, in het boek biedt hij ook een nieuwe theorie. Deze theorie kan volgens de auteur ‘grote adaptieve veranderingen (…) verklaren in een kort tijdsbestek’. De eerste druk werd gedaan in Israël, bij Judaica Press. In 2006 verscheen er ook een Amerikaanse editie van het boek. Het boek oogstte, zoals te verwachten viel, veel kritiek van naturalistische zijde. Spetner ging de discussie niet uit de weg en reageerde geduldig op de kritiek.43 Vanuit Nederland kwam er ook kritiek, zo publiceerde bioloog Gert Korthof een uitgebreide én kritische bespreking van het Spetners eerste boek op de website ‘Was Darwin Wrong’.44
Zijn tweede boek, ‘The Evolution Revolution: Why thinking people are rethinking the theory of evolution’ verscheen in 2014 en kan gezien worden als een verdere uitwerking en actualisering van zijn eerste boek over dit onderwerp. Dr. Casey Luskin schreef in 2014 een kort commentaar op het boek voor de website ‘Evolution News’. Dit artikel werd de afgelopen dagen afgestoft en voorzien van een kort ‘In Memoriam’. Luskin blikt in de update van het artikel terug op een ontmoeting in Jeruzalem met deze geleerde.45 Zijn eerste boek over dit onderwerp is zijn meest bekende werk geworden. Niet alles van Spetner is aan te bevelen of over te nemen. Zo beweerde hij in 1985 dat de bekende (veren van de) oervogel Archaeopteryx een vervalsing is (zijn). Hij publiceerde hierover in The British Journal of Photography, bijzonder genoeg samen met de bekende atheïst Fred Hoyle. Veel creationisten namen zijn gedachten over.46 In 1986 verscheen er in Science een artikel waarin diverse wetenschappers aantonen dat (de veren van) Archaeopteryx geen vervalsing is (zijn).47 Of Spetner later afstand genomen heeft van zijn beweringen aangaande Archaeopteryx, is ons niet bekend. Gelukkig wordt de gedachte dat Archaeopteryx een vervalsing is tegenwoordig niet (meer?) breed gedragen onder creationisten.48 Spetner mocht een gezegende leeftijd bereiken. Voor hem geldt echter ook het refrein dat we in Genesis 5 lezen: ‘en hij stierf’. Zijn boeken blijven onder ons en het is te hopen dat deze boeken nog veelvuldig geraadpleegd en aangehaald worden door ID’ers en creationisten.
Voetnoten
Tegen de bril van Darwin – Dr. W.J. Ouweneel pleit voor klassieke lezing van Genesis 1-3
Met publicaties van dr. G. van den Brink en dr. W.M. Dekker barstte in 2017 het oude debat over schepping en evolutie weer in volle hevigheid los. Ook dr. W.J. Ouweneel mengt zich in de discussie. Zijn conclusie: ‘Schepping en evolutie zijn onverenigbaar’.
In En de aarde bracht voort gaat dr. G. van den Brink uit van de gedachte: ‘Stel dat het waar is…’ en trekt hij na wat de gevolgen zijn voor het christelijk geloof als de evolutietheorie geïntegreerd wordt in het bijbelse scheppingsverhaal. Hij doet dit zonder dat hij daarbij kernnoties uit het gereformeerde belijden, zoals een historische Adam en de zondeval, wil opgeven.
Dat ligt anders bij dr. W.M. Dekker, die Dit broze bestaan schreef. Volgens hem is er wel sprake van een zondeval, maar die is niet historisch, want ‘een historische zondeval is evolutiebiologisch gezien ondenkbaar’. Ook een historische Adam acht hij niet aannemelijk; Adam staat bij hem symbool voor ieder mens. Het is volgens hem ‘onredelijk om de evolutietheorie bij de huidige wetenschappelijke consensus af te wijzen’. Genesis 1-9 moeten we volgens hem lezen als mythe: ‘Het staat wel geschreven, maar het is niet geschied’. De Schrift kent volgens hem ook geen duidelijke volgorde van schepping-zondeval-verlossing. Verder zijn duivelen geen gevallen engelen, maar was de satan er al vanaf het begin. Dat geldt ook voor de dood, die er volgens hem vanaf het begin bij hoort.
Een ramp
Bovenstaande visies – waarbij nog andere stemmen genoemd zouden kunnen worden – noopten dr. W.J. Ouweneel zich in het debat te mengen met de publicatie van Adam, waar ben je?, een boek dat menigeen toch wel verrast heeft. Noemde Ouweneel zich in het verleden nog een ‘ontstaansagnost’, in deze publicatie breekt hij een lans voor de klassieke, traditionele lezing van Genesis 1-3, inclusief een historische Adam, een ‘staat der rechtheid’ waar de dood niet heerste en een zondeval met verwoestende gevolgen.
In een verantwoording vooraf erkent Ouweneel dat de omschrijving ‘ontstaansagnost’ een ongelukkige keuze was. Door de niet aflatende stroom van publicaties van orthodoxe christenen die kleur bekenden in het debat en een integratie van evolutie in de christelijke geloofsleer bepleitten, gingen hem de ogen open.
Hun manier om Genesis 1-3 door de bril van de evolutietheorie te lezen noemt hij ‘een ramp’. Volgens Ouweneel laten zij de Schrift ‘buikspreken’ in plaats van naar haar te luisteren. Daarbij schuwt hij stevige woorden niet. Het is zijn overtuiging dat ‘zij niet alleen een Bijbelse visie op de mens en op de zonde verliezen, maar uiteindelijk ook op de Schrift, en op het heil en op Christus zelf’. Evolutie en christelijk geloof laten zich volgens hem eenvoudigweg niet verenigen. Je leest Genesis 1-3 of door de bril van Jezus en Paulus of door de bril van Darwin.
Ingrijpende breuk
Na een hoofdstuk waarin de bioloog Ouweneel college geeft over de evolutietheorie en betoogt dat deze theorie ‘het meest religieus gekleurde onderdeel van de hele natuurwetenschap’ is, volgen hoofdstukken met een theologische insteek.
Allereerst gaat hij in op de vraag hoe de Schrift gelezen dient te worden. Hierin betoogt hij dat het nieuwe paradigma een ingrijpende breuk behelst met de manier waarop Joden en christenen eeuwenlang Genesis hebben gelezen. Nog nooit in de geschiedenis hebben theologen hun benadering van de Schrift zo laten bepalen door buitenbijbelse bronnen, die bovendien zo ideologisch bepaald zijn, als hier het geval is. Evolutie ‘inlezen’ in Genesis is gehoor geven aan het devies ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’. En wat er wel staat, krijgt niet het gewicht dat eraan toekomt.
Historisch
Vervolgens gaat Ouweneel in op de kwestie van historiciteit. De nieuwe omgang met Genesis doet volgens hem geen recht aan de intentie van de auteur om gebeurtenissen te beschrijven die ‘echt hebben plaatsgevonden’. Adam is geen veredelde hominide (mensachtige voorouder van de mens), maar een unieke creatie van God. Aansluitend bespreekt hij de consequenties voor de antropologie, gaat hij in op de details van de paradijssituatie, de betekenis van zondeval en erfzonde om af te sluiten met het nagaan van de nieuwtestamentische gegevens over schepping en zondeval als ‘leeswijzer’ voor de interpretatie van de eerste hoofdstukken van de Bijbel.
Op de helling
Ouweneel schreef een stellig boek waarvan de conclusie vanaf het begin al vaststond: schepping en evolutie zijn onverenigbaar. De prijs die voor zo’n integratie betaald moet worden, is veel te hoog. Deze conclusie deel ik. De unieke creatie van Adam en Eva (uit een rib van Adam) en de afstamming van alle mensen van hen, de staat der rechtheid: het gaat allemaal op de helling of wordt sterk afgezwakt ten opzichte van wat de Schrift daarover te berde brengt.
Zijn argumenten zijn over het algemeen steekhoudend, al is er wel wat af te dingen op de presentatie ervan. Ouweneel noemt veel namen, maar gaat niet echt het gesprek aan met zijn opponenten. Het boek maakt de indruk snel geschreven te zijn (verschillende delen van het boek zijn ontleend aan eerdere publicaties). Het had het eindresultaat wellicht goedgedaan als hij zijn materie wat meer had laten bezinken om ze in gedestilleerde vorm te presenteren. Het boek verliest door geregelde herhaling aan kracht en had gerust de helft dunner kunnen zijn.
Dit laat onverlet dat Ouweneel een boek schreef dat een goed overzicht geeft van het debat en een indringend appèl doet op allen die geroepen zijn onderwijs en leiding te geven in de kerk. Er staat veel op het spel en er gaat te veel op de helling wanneer het wetenschappelijke paradigma de leesbril wordt voor de uitleg en interpretatie van de Schrift.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit De Waarheidsvriend. De volledige bronvermelding luidt: Klaassen, M., 2019, Tegen de bril van Darwin. Dr. W.J. Ouweneel pleit voor klassieke lezing van Genesis 1-3, De Waarheidsvriend 107 (2): 16-17.