Home » Gastbijdrage » Ziele-zugt – Van een verlegen Christen om Gods genaderyke Vertroostingen

Ziele-zugt – Van een verlegen Christen om Gods genaderyke Vertroostingen

Hermanus Witsius (1636-1708) was een Nederlandse predikant en theoloog. Hij studeerde aan de universiteiten van Groningen, Leiden en Utrecht. In 1675 werd hij hoogleraar aan de Universiteit van Franeker, in 1680 werd hij hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht en tenslotte in 1698 werd hij benoemd als hoogleraar te Leiden. Witsius heeft vele geschriften nagelaten. Eén van zijn werken was het bekende gedicht ‘Ziele-zugt’. Het gedicht komt uit de tiende druk van een boek met meerdere gedichten van verschillende auteurs, verzameld door Rutger Schutte. Het boek droeg de titel: ‘Een nieuw bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen’, en werd in 1749 herdrukt. Het gedicht is zo bekend dat het ook elders te vinden is. Hieronder is het gedicht uitgeschreven. De tekst is behouden maar het Gotische schrift is vervangen door het zogenoemde Latijns schrift.1

Ziele-zugt

Van een verlegen Christen om Gods genaderyke Vertroostingen.

Stemme: Psalm 6 en 77.
Of: Poliphemus aan de stranden.

1.
Is ‘er nog / ô groot Ontfermer!
Is ‘er voor een nare kermer /
Voor een schreijer nog gehoor?
Is ‘er nog een open oor?
Mag een mond vervuilt met zonden /
Mag een ziel vervuilt met wonden /
Die van etter vloeien / mag
Die nog uiten haar geklag?

2.
Kan ’t erbarmelijke wenen /
Kan het ingekropte stenen
Van een gantsch verbrijselt hart /
’t Welk gedurig smart op smart
Van uw’ hand word ingeschonken /
Dat schier dronken / ja verdronken
Leid in zo een tranenbloed /
Nog vermurwen uw’ gemoed?

3.
Is ‘er / Heer! nog eenig hopen /
Staat de deur uw’s goedheids open
Voor een zondaar / die de meest’
Ligt van allen is geweest?
Wilge zijn geschreij nog dulden
Die voor zo veel duizend schulden
Bij U aangetekent is?
Schenkt g’hem wel vergiffenis?

4.
Of hoort Gij met dove ooren
Die nu roept / maar korts niet horen
Wou uw’ Goddelijke stem /
Als Gij / tot zijn besten / hem
Uit zijn zonden slaap quaamt wekken?
Gaat gij met zijn bêe nu gekken?
Sotten in zijn ziels-verderf /
Tot dat hij van wanhoop sterf?

5.
’t Sij hoe ’t zij / mijn droevig’ oogen /
Laat uw’ springbron noit verdrogen:
Houd / van schreijen nimmer mat /
Steeds mijn wang en leger nat:
Wakker nu / gewonne klagten /
Vergezelschapt heele nagten /
Veele dagen / mijn getreur /
Tot mijn hart aan stukken scheur.

6.
Is mijn God nog te bewegen?
Hemel! wat een groten zegen /
So maar de alderminste straal.
Van zijn liefde t’mijwaarts daal!
Of moet ik zijn gunst nog derven /
’t Sal mij troost’lijk zijn te sterven
Voor de voeten van mijn Heer;
Strekt het zo tot zijner eer.

7.
’t Is noch altijd zoet te sienen /
’t Is noch zoet te leggen wenen /
Soetste Jesus aan uw’ schoot;
En aldaar zijn ziele-nood /
En aldaar zijn stoute zonden /
Oorzaak van die harte wonden
Uit te storten. ’t Ligt het hart
Noch een weinig in zijn smart.

8.
Immers ik wil liever treuren /
Liever / ja mijn harte scheuren /
Liever in mijn eenigheid /
Met een zoete bitterheid /
Al mijn kwaad voor God beschreijen /
En hem door mijn tranen bleijen /
Om een schult-vergiffenis /
Door een schult-bekentenis:

9.
Als van aardsche vreugde dronken!
En in wereld-lust verzonken /
Buiten al gevoel van pijn /
Met de wereld vrolijk zijn:
Tranen van verslagen zielen
Altijd beter mij bevielen /
Dan verniste Wereldvreugd /
Die geen hemelling verheugt.

10.
Op dan / op mijn treurig harte /
klaag uw’ God uw’ droeve smarte /
Moog’lijk dat uw’ pijn wat stelpt /
Altoos ’t klagen zelf dat helpt.
Maar Heer! ‘k mogt U eerst wel vragen /
Waar mee zal ik komen klagen:
Waar mee koom ik U te voor /
Dat U alderminst verstoor’?

11.
Sal mijn tong met jammer Psalmen
Uwen Hemel doen weer-galmen /
Maar die tong heeft menigmaal
Door een vals onnut verhaal /
Door zo menig ijd’le woorden /
Die U / ô mijn God / verstoorden /
Door een onbesonne praat
Mij veroorzaakt uwen haat.

12.
Och! die tong / die steeds moest spreken
Uwen lof / die was ontsteken
Dan de hel / en stak voortaan
’t Rad van mijn geboorte aan:
En ik die met open monde /
Uwe waarheid moest verkonden /
Heb mijn tong U wel ontzeid /
En geleent tot ijdelheid.

13.
Och! die tong die zoud U tergen /
Sal ik ’t dan mijn oogen vergen /
Datze door een naar getraan
Mijne klagten doen verstaan?
Heer! zoud gij die ogen drogen!
Sijn het niet dezelve ogen /
Die / met dertele spijt verhult
Trotsten uw’ misbruikt gedult!

14.
Sal ‘k dan zwijgend / zonder schreijen /
Mijne handen uit gaan spreijen?
kloppend op een dode borst /
Die geen woorden uitten dorst?
Zei / helaas! en hart en handen /
Over vol van zond’ en schanden /
Werktuig van verboden doen /
Souden hinderen mijn zoen.

15.
Heil’ge God! hoe zal ik nad’ren
Uw’ troost-rijke vreugde-ad’ren
Daar nog tong, nog hand, nog oog,
Sich verheffen durft om hoog!
Daar het hart met zo veel zonden
Overstelpt / vol zeer’ge wonden
Niet dan stinkend’ Offer-werk
Brengen kan tot uwe kerk!

16.
Was ik nu een Ravens jonge /
Die met redeloze tonge
Haar geroep kon doen verstaan
En tot in den Hemel gaan
Als z’ in hare barze ouden
Voelt het liefde-vier verkouden
Om dat uit haar teere huit
Juist geen zwart geveerte spruit.

17.
Evenwel ik moet het wagen.
’t Ga zo ’t wil / ik zal nog klagen /
Och! mijn liev’ en droeve ziel /
Voor den Heere neder-kniel.
‘k Hoop / ik zal dien God noch loven;
Ga ik dan niet ver te boven
Duizend Ravens en noch meer
Die verhoort zijn van den Heer?

18.
Heer! wilt gij mij eeuwig haten?
Zult gij mij altoos verlaten?
Zal altoos uw’ straffe hand
Blijven tegen mij gekant?
Och! waar blijft dan al ’t ontfarmen
Al dat kussen / dat om-armen?
Al dat lieffelijk gelag
Dat U volk te troosten plag?

19.
Is dat nu geheel verdwenen?
Zijn die liefde-vonken henen?
Word dat vier zo uitgeblust?
Is ’t nu lang genoeg gekust?
Blijft ‘er niet voor mij dan zuur zien?
Sal ik noit een zoeter uur zien?
Sal ‘er noit een Vredewoord
Worden in mijn ziel gehoord?

20.
Het gij dan / ô Heer! vergeten
Doe gij voormaals plagt te heten?
Of en is uw’ eigen Naam
U niet langer aangenaam?
Heer! die mij nu schijnt te doemen /
hebb’ ik U niet horen noemen /
God vol van Barmhertigheid,
Ryk van Goedertierentheid.

21.
‘k Hebb’ / ’t is waar / wel grof gezondigt /
Maar hebt gij mij niet verkondigt
Dan u Zone, die de zoen
Dan des werelds zond’ zou doen?
Hebt gij niet u Geest beschreven /
Als een die van troost te geven
Aan een ziel die tot hem klaagt
Zelver zijnen name draagt.

22.
Is uw’ eigen Naam MEWAARDIG,
Is u Zoon voor ons REGTVAARDIG,
Zo uw’ Geest de Trooster is
Tot der droeven laaffenis;
Waar aan mag het dan nog falen /
Dat mij nauwlijks adem halen
Uit een afgeschreeuwde mont /
Van uw’ goedheid werd gejont?

23.
Komt dat al van mijne zonden /
Wel maar Heere! de gezonde
Hoeven die de Medicijn?
Waar past balzem! dan bij pijn
Waar zal bloet van uwen Zone
Beter tog zijn kragten tonen /
En behalen groter eer /
Dan in dit verettert zeer?

24.
En vergunt uw’ grote goedheid /
Eene die voor U te voet leid /
Dat hij met een vrij geklag
Zijne reden uiten mag:
Heer! zo woud ik U wel vragen /
Waar toe mag het U behagen
Dat ik roep / maar geen gehoor /
Och! wat hebt gij met mij voor?

25.
Gaat gij zo mijn ziel bestrijden /
Op dat zij dan zoud belijden /
Dat gij tog verwinner zijt /
In uw’ oordeel t’aller tijd?
Maar waar toe toch zo begonnen?
‘k Geef / ik geef het U gewonnen:
Ja gij wind het / sterke Heer!
‘k Leg voor U de wapens neer.

26.
‘k Sal dat allezins betuigen /
‘k Wil mij onder U wel buigen.
Gij zijt heerscher / ik u knecht /
Dien Gij onder hebt gelegt.
Ja schoon Gij mij woud verdoemen /
Doch zal ik u billijk roemen:
Want ik mij zulks waardig ken!
Snode zondaar / als ik ben.

27.
Maar gedenk / gedenk doch Heere!
Sal dat strekken t’uwer eere /
Dat Gij zo een riet verwind?
Vechten Helden met een kind?
Sal God als hij is verbolgen /
Droge stoppels gaan vervolgen?
Is het dan voor U noch wat
Te verbrijzelen een blad?

28.
Is een mensch doch Gods gelijke?
Of beoogt Gij dat zal blijke
d’Eer van uw’ rechtvaardigheid
Als mijn ziel in d’Helle leid?
Moet mijn dood uw’ lof verkonden
Wijl mijn leven vol van zonden
U onteert / mijn naast ontsticht!
Schaft die duisternis dan licht?

29.
‘k Sal en moet / en will ’t ook vragen:
B’haagt het U / ’t moet mij behagen /
’k Seg en meen het: gij doet wel /
Schoon gij wierpt mij in de hel.
’t Is wel hard / maar ’t is rechtvaardig.
Ik ben schand / Gij eere waardig.
Sijt Gij met mijn doen gedient /
Soek uw’ eer. Ik heb ’t verdient

30.
So een schuldig mensche echter
Spreken mochte tot zijn Rechter /
Wensch’ ik dat dit eenig woord
Eerst nog van U wierd gehoord /
Kon ik U wel oit betalen?
Och! wat eer zult gij dan halen /
Als gij mij gevangen ziet;
‘k Lijd’ wel / maar voldoe U niet.

31.
Moet nochtans u recht betaalt zijn?
Maar Heer! zoud gij dan verdwaalt zijn?
Als gij zonder mij te doon /
Socht betaling bij uw’ Soon?
Geen gewin is mij Bloet / en
Wil hij door mijn zonden boeten /
Hij is ’t die betalen kan:
Segt wat schade lijd gij dan?

32.
Ja Heer! dan zal ik U roemen /
En niet slechts Rechtvaardig noemen /
Maar te zamen straf en zoet /
Hard en zacht / gestreng en goet.
Dubbel zult gij zijn geprezen /
Dubbel zal dan d’inkomst wezen
Dan uw’ grote heerlijkheid /
Daar al ’t werk doch henen leid.

33.
Maar ik blijf vast in mijn smarte /
Heer! hoe mag ’t U van het harte /
Dan dat Vaderlijke hart
Dan het mijn’ / zo lang benart /
Zo vol schrikken / zo vol zorgen /
Van den Avond tot den Morgen /
In zo kommerlijke staat
Troosteloos daar henen gaat?

34.
Zoetste Jesu / mijn vertrouwen
In dit bitterste benouwen /
Vreugt U dan niet langer / hoe
Gij ook voormaals waart te moe /
Toen die kelk / U ingeschonken /
Tot het grondsop toe gedronken /
En (zal was ’t U grote pijn)
Evenwel geleegt moest zijn;

35.
Is ’t U nog niet heel vergeten
Dat gij nat / ja uitgekreten
Afgemattet / in den Hof /
Laagt al wriemelend in ’t stof?
Is U nog niet heel vergeten
Al dat klam / ja bloedig zweten /
Toen gij in zo bangen nood
Laagt en worsteld’ met de dood?

36.
Is U niet geheel vergeten /
Hoe gij aan het kruis gesmeten /
klaagdet schier als buiten raat /
Waarom of mij God verlaat:
Denkt gij nog aan allen dezen?
Denkt dan hoe ’t met mij mag wezen /
Nu mijn teer en zwak gemoed
’t Selve zopje drinken moet.

37.
Denk dan / trouwe Menschen-hoeder /
Denk aan u geringen Broeder;
Denk nu in uw’ vreugd aan mij
Die dit bitter lijden lij /
Heere Jesu! voor mij nader
Tot den Throon van uwen Vader /
Toon hem mijn bescheiden leed
Toon hem ’t geen gij voormaals leed.

38.
Seg hem / zoete voorspraak / zeg hem
En met reden onderregt hem /
Dat de reden niet en dult
Dubb’le straf voor eene schuld.
God is immers d’opper-reden
So de Borg heeft straf geleden /
Is dan niet de schuldenaar
Selver buiten straf gevaar?

39.
Toont uw’ Vader dan de roede /
Nog geverft met uwen bloede /
Toon hem met uw’ gekroonde hooft
Dat nu wel de glans verdooft
Dan een alderklaarste klaarheid
Maar da eerst / in duist’re naarheid /
Was met doren-tuig gehult.
En met bloedig zweet verhult.

40.
Toon den Losbrief U gegeven /
Die met martel-inkt geschreven /
Op zo schoon spier-wit Satijn /
U kan tot getuigen zijn:
Dat uw’ Vader heeft beleden /
Door het geen Gij hebt geleden /
Zig in all’s te zijn voldaan /
Bid dan dat hij mij laat gaan.

41.
Heere! woud Gij hem dat zeggen?
Waar meed’ zoud hij ’t wederleggen?
kon hij tonen in die beed
Iets dat tegen reden streed?
Seker God die is regtvaardig;
Niet onbillijk; eer meewaardig;
Nimmer eischt hij al te straf /
Voor een zonde dubb’le straf.

42.
Dit zal voor een ijder klaar zijn;
Een van beiden moet dan waar zijn;
Of dat ’t geen ik nu lij /
Eigentlijk geen straffe zij;
Of dat Christus niet geleden
Heeft / dan voor zijn regt leden /
Die in ’t Boek des levens staan /
Maar voor mij niet heeft voldaan.

43.
Soud dan ’t geen ik lijd in dezen /
Geen vervloekte straffe wezen
Dan mijn Gods regvaard’ge hand
Grimmig tegen mij gekant?
Gaat den Heer mij zo bedroeven /
Slegts maar om mij te beproeven /
Of ik hem noch hange aan /
Als hij van mij schijnt te gaan?

44.
Wel / zo wil ik niet meer schromen?
Laat dan / laat vrij alles komen /
Wat ‘er komen wil of kan /
‘k Vrees er niet veel hinder van.
Die beproeving zal mij sterken
In gedult / Gedult zal werken
Ondervinding: Die dan weer
Vaste hoop op God den Heer.

45.
Vaste hoop zal niet beschamen:
Gods beloft’ is Ja en Amen.
En zijn liefd’ gestort in ’t hart
Zalft en zacht daar alle smart.
Och! kost ik dat maar geloven!
‘k Kwam dan alles wel te boven.
Geen verdriet mij hier verdriet /
Lijd’ ik in ’t Gods toorne niet

46.
Of ben ik geen uitverkoren?
Zoud’ ik God niet toebehoren?
Christe / u vergoten bloed
Is dat voor mij al te goet?
Dat; och! dat is al mijn duchten /
Al mijn stenen / al mijn zuchten /
Is dat is den gantschen dag.
d’ Oorzaak van mijn naar geklag.

47.
Zo veel afgetreurde uren
In mijns huis besloten muren /
En mijn natte legerstee /
Zijn getuigen van dat wee.
Als ik ingekeert na binne /
Alles evenwel bezinne /
En mijne zaken overloop;
Schepp’ ik noch een weinig hoop.

48.
En ik wil in dit benouwen
Tegen hoop en hoop vertrouwen /
(Hemel geef dat ik niet mis)
Dat mijn naam getekent is
In de rij van die ten leven
d’Hemel-Heer heeft opgeschreven /
Die hij / na ’t vernieuwd’ Heel-al /
Ees met Christus trouwen zal.

49.
Mocht mijn oog verlichtet wezen /
‘k Wist noch in mijn hart te lezen
Eenig schrift van uwe hand /
Dat gij mij tot onderpand
Dan uw’ gunste hebt gelaten /
Toen wij in mijn kamer zaten /
En mij van u zoete mond
Wierd een Liefde-kus gejont.

50.
Toen ik aan uw’ hals bleef hangen
En met nat betraande wangen /
(Doch van vreugd) met blijder tong /
U een Lied der liefde zong.
Toen ik riep / mijn God / mijn leven /
Daar ’s mijn hart / dat ’s U geveven;
‘k Ban daar heel de Wereld uit /
kies mijn ziel maar tot u Bruid.

51.
Toen gij weder / vol ontfarmen /
Mij zo lieflijk gingt omarmen /
Kussen / strelen / vleijen / Ach!
Met dien alderzoetsten lach
Die ‘k mijn leven hebb’ vernomen;
En noit uit mijn zin zal komen /
Zo ik eenig heugenis
Houd’ van ’t geen verleden is.

52.
Toen gij tot mijn ziel zeidet;
Koom mijn Bruid / mij toebereidet:
koom mijn Lieffie / gij zijt mijn /
En ik zal de uwe zijn.
Eeuw’ge liefd’ verbind ons beiden /
Dood noch leven mag ons scheiden /
‘k Weet gij hebt ons wel gezint
Maar ik hebb’ U eerst bemint.

53.
Ziet gij nog niet van die Liefde /
Die gij toen in ’t harte griefde /
Eenig overblijfsel / Heer!
Ziet gij daar geen letters meer /
Die gij zelver hebt geschreven /
Is daar alles uitgevreven /
En geen indruk van om hoog /
Selfs voor u alziende oog?

54.
Vind gij daar geen Liefde panden?
Schout dan tog uw’ eigen handen /
Daar blijft alles onverzeert
Daar ’s mijn naam in gegraveert:
Is ’t niet waar / volstand’ge minner?
Och! Hij knikt: Ik blijf verwinner!
Goede God! geeft gij nog regt
d’Onbeschaamtheid van u knegt!

55.
‘k kan mijn tranen niet bedwingen /
Zij beletten mij het zingen:
Zij bestolpen het geluit.
Al te vol en lekt niet uit.
Weg nu Wereld! Welkom Hemel!
‘k Doel ik weet niet wat gewemel
In mijn ziel voor dezen dood /
Och! die vrugt is mij te groot.

56.
Christus kom met al zijn gaven /
Om ’t verslagen hart te laven.
Och! hij schenkt mij Eng’len wijn.
Heere! die moet Nectar zijn:
En op dat ik / voor mijn sterven /
Niet meer koom dees vreugd te derven /
Wensch ik dat het U beviel
Nu t’ontkerkeren mijn Ziel.
Ja kom Heere Jesu. AMEN.

H.W.

Voetnoten

  1. Bron: Diversen, 1749, Een nieuw bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen, Ten Dienst aller Bond- en Gunstgenoten van Jehovah, den Drie-Eenigen, en algenoegzamen God; Opgestelt door verscheide Godvrugtige Zangers en Zangeressen; Waar by een aanhangels, Komt van eenige zielsopwekkende gezangen en gedigten. Tiende Druk, vermeerdert met een tweede Aanhangsel van eenige Gezangen en Gedichten, door R.S. (Deventer: Marinus de Vries), blz. 76-88.