Home » Kerkvaders
Categorie archieven: Kerkvaders
Kerkvaders over Genesis – Kort briefje in het Reformatorisch Dagblad
De kerkvaders geloofden in Genesis als een betrouwbare bron van informatie. Tegenwoordig worden hun opvattingen meestal niet meer gedeeld, maar het staat vast dat zij dit beleden.
Prof. dr. Johannes van Oort reageerde op verrassend persoonlijke wijze op mijn artikel over Genesis als betrouwbare informatiebron (RD 1-5-2018). Ik zou wetenschappelijk gezakt en een predikant op „kruistocht” zijn. Blijkbaar heb ik een „uiterst conservatieve agenda”, waartegen RD-lezers gewaarschuwd moeten worden. Wat opvalt, is dat collega Van Oort geen inhoudelijke feiten uit de kerkvaders aandraagt die mijn stelling weerspreken. Die zijn er ook niet. Het probleem ligt op hermeneutisch vlak. De kerkvaders geloofden weliswaar in Genesis, maar volgens Van Oort weten we in onze context beter. De oude context vertelt een ander verhaal. Augustinus beleed een jonge schepping en een wereldwijde zondvloed. Zijn Genesiscommentaar werd zelfs letterlijker naarmate hij ouder werd. In zijn ”Retractationes” had de kerkvader aan het eind van zijn leven alle gelegenheid om zaken recht te zetten op dit punt, maar hij deed het niet. Waarom niet? Omdat Augustinus er gewoon zo over dacht. Zorgvuldig binnen historische en literaire context beschouwd, is dit dus de mening van de kerkvader. Van Oort wijst op mogelijke fouten in de chronologie van Theofilus. Die bevestigt juist dat hij geloofde in een zeer jonge aarde en een historische schepping.
Of hij er een paar eeuwen naast zat, betekent niets op de schaal van de evolutie. De ‘consensus’ onder latere kerkvaders komt met Theofilus uit op een scheppingsjaar rond 5600 voor de incarnatie van Christus. Of hij orakels aanhaalde, doet niets af aan zijn visie op Genesis. Werd trouwens niet Bileam gebruikt om Gods Woord te spreken? Verder delen prominente vrouwelijke collega’s mijn weergave van de kerkvaders over scheppingsordinanties (bijvoorbeeld Korinna Zamfir, ”Women teaching”, 2015).
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2018, Kerkvaders over Genesis, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 48 (29): 12.
Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel
„God wil dat aan zijn gerechtigheid wordt voldaan.” Is zo’n zin niet typisch voor de traditie van Anselmus en Calvijn, waarin sterk in juridische termen gedacht wordt over de relatie God-mens. Zou dat nu niet anders moeten?
Het denken over de relatie tussen God en mens in rechtstermen is stevig verankerd in de theologie van de Vroege kerk. Hiermee richtte de kerk zich tegen de gnostiek. Dit kan inzichtelijk worden gemaakt aan de hand van Augustinus’ discussie met de manicheeërs, een gnostische sekte waar hij zelf een lange tijd bij hoorde.
Volgens de manicheeërs zijn goed en kwaad twee substanties die eeuwig tegenover elkaar staan. Onze wereld is ontstaan doordat de kwade natuur tegen de goede god in opstand kwam. De stoffelijke wereld zoals wij die kennen, is kwaad, maar in alles zitten stukjes van god opgesloten. Dat geldt ook van de mens. Zijn ziel is een deel van god dat gevangen zit in een lichaam dat zelf hoort bij de kwade natuur. En in hem strijden die twee naturen steeds om de voorrang. De mens is ten diepste goddelijk, maar lijdt voortdurend onder de slechte invloed van externe krachten.
Augustinus ziet, op grond van de Bijbel, God als de almachtige Schepper en de wereld en de mens als zijn schepselen. De wereld is niet het product van een kosmische strijd tussen twee machten, maar het maaksel van de goede Schepper. Deze Schepper regeert zijn schepselen volgens zijn wet. Zijn schepselen zijn geroepen Gods wet te gehoorzamen. De zon, de maan, de planten en de dieren doen dat vanzelf; zij functioneren volgens hun aard. Maar mensen en engelen schiep God met een vrije wil. Zij moesten er bewust voor kiezen om God te gehoorzamen. God zou gehoorzaamheid belonen en ongehoorzaamheid straffen. Augustinus ziet de schepping als een rechtsstaat, die onderhouden en geregeerd wordt door een rechtvaardige én genadige koning.
Tegenover de manicheeërs benadrukt Augustinus dat het kwaad geen substantie is, evenmin iets buiten de mens dat hem overkomt. Het is allereerst de keuze van de mens zelf om zijn Schepper ongehoorzaam te zijn.
Het kwaad is allereerst zonde. Omdat God rechtvaardig is en rechtvaardig handelt, reageert hij op de zonde door die te straffen. Die straf bestaat in de ”corruptie” van de menselijke natuur naar ziel en lichaam. Door de zonde van Adam is geen mens meer in staat om het goede te willen en te doen, en bovendien krijgt hij een sterfelijk lichaam. Zijn lichaam gehoorzaamt niet meer aan zijn ziel. Omdat zijn ziel zijn meester (God) ongehoorzaam was, wordt nu de knecht van de ziel (het lichaam) diens meester ongehoorzaam.
Verlossing
Wat leren we voor vandaag van het verschil tussen Augustinus’ visie op het kwaad en die van de manicheeërs? Het manichese mensbeeld is vooral tragisch. De mens is zelf ten diepste goddelijk, maar zijn goddelijke kern wordt onderdrukt door machten van buiten. Die onderdrukking is het kwaad in zijn leven. Verlossing is dat de mens bevrijd wordt van die macht. Zolang die macht zijn innerlijke kern in de weg staat, kan hij zich niet ontplooien.
Bij Augustinus is het kwade allereerst zonde. Een daad van de mens tegenover God, waardoor hij Gods straf over zijn leven afgeroepen heeft. Verlossing betekent vooral dat de mens weer in de rechte verhouding tot God komt te staan, en daardoor van Gods straf wordt bevrijd.
Mijn indruk is dat christenen vandaag veel kunnen hebben aan Augustinus’ anti-manichese theologie. Onze cultuur wordt ook gekenmerkt door een grote verering van de subjectiviteit van de mens. Het innerlijk krijgt haast een goddelijke status, net zoals de ziel in de gnostiek. Je bent pas echt vrij als je uiting kunt geven aan je eigen ”ik”. Externe krachten die dat in de weg staan, zijn daarmee automatisch kwaad.
Christenen krijgen van deze kijk op de mens gemakkelijk een tik mee, juist omdat zowel het manicheïsme als het moderne liberalisme aansluiten bij de oerzonde van de mens: zich gelijk stellen met God. God wordt de grote bevestiger van ons eigen ”ik”. Of God ligt in elk geval in het verlengde van onze goede bedoelingen. Het onderscheid tussen God en ons verdwijnt in feite. Woorden als wet en gehoorzaamheid worden irritant, omdat ze eraan herinneren dat je als mens onder God staat en Hij geen verlengstuk van ons is (of wij van Hem).
Evangelie
De polemiek van Augustinus tegen de manicheeërs herinnert ons eraan dat de mens onder God staat en geschapen is in een rechtsrelatie tot Hem. Ook de leer van de verlossing staat in dat kader. Dat is geen uitvinding van Anselmus of Calvijn, maar behoort tot de antignostische erfenis van de kerkvaders. God de Schepper heeft recht op onze liefde en gehoorzaamheid, en wij zijn verplicht Hem die te geven, om te kunnen leven. En het Evangelie is nu dat Hij zelf de gerechtigheid aan ons geeft die Hij van ons eist.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Egmond, B. van, 2019, Augustinus wijst de mens zijn plaats als schepsel, Reformatorisch Dagblad 49 (196): 26-27 (artikel).
Augustinus’ waarschuwing
Augustinus blijft populair onder christenen die geloven dat God de wereld door middel van evolutie en ”survival of the fittest” geschapen heeft. Met name een passage van de kerkvader over „christenen die wetenschappelijke onzin verkondigen” scoort hoog.
De bedoelde aanhaling van Augustinus wordt met groot gemak toegepast op mensen die nog durven uit te gaan van de historische betrouwbaarheid van de Schrift (zie ”Roekeloos wetenschappelijke onzin roepen citaat”). Concreet, wanneer het om de bestrijding van creationisme gaat, verdwijnen soms de basale fatsoensregels uit de discussie. In verschillende publicaties sturen theïstisch evolutionisten een medechristen weg met een citaat uit Augustinus’ verklaring van Genesis dat impliceert dat de creationist wetenschappelijk volslagen onkundig zou zijn. Hij zou bovendien anderen van het geloof afhouden door zijn mond open te doen. Zo’n benadering getuigt van diepe minachting voor het creationistische standpunt. De bewuste aanhaling van Augustinus staat ook op pro-evolutiewebsites en in academische publicaties zoals het ”Counter-creationism Handbook” (2007) van Mark Isaak.
Geloofsboek
In de strijd tegen het creationisme wordt Augustinus gewoonlijk in het Engels aangehaald, niet in het Latijn of het Nederlands. Dat geeft reeds aan dat de bron zelf niet is ingezien. Het Engelse citaat komt overigens uit een boek uit 1982 dat bijna niemand bezit, laat staan gelezen heeft. Het typisch evolutionistische gebruik van deze passage is dan: „Blijkbaar had Augustinus in zijn tijd moeite met mensen die wetenschappelijke conclusies trokken over de wereld op grond van de overtuiging dat Genesis natuurwetenschappelijke informatie verschaft.” De Bijbel is volgens die evolutionistische opvatting niet meer dan een geloofsboek en mag niet anders worden gebruikt.
De kerk heeft daar lange tijd anders over gedacht. Augustinus ook. De boodschap van hoop en genade rustte volgens de kerkvader op de historische realiteit van zonde, dood en oordeel. Dood, ziekte, verderf kwamen in de wereld als gevolg van de zondeval. De hoop en genade in de Schrift hebben een historisch-feitelijke context.
Die notie ontbreekt bij het theïstisch evolutionisme in zijn huidige gedaante; dat mist een Bijbels Godsbeeld. Het maakt van Christus een Scheppingswoord (Logos) dat schiep door middel van een bittere overlevingsstrijd van miljoenen jaren van dood en verderf. De dood is binnen deze leer niet de laatste vijand, maar Christus’ trouwe bondgenoot die hem al bijna 5 miljard jaar dient als scheppingsmechanisme. God mocht het resultaat uiteindelijk dan ”zeer goed” vinden, maar alle creaturen die verdrukt, verdrongen en afgeslacht werden voordat het ‘scheppingsproces’ dit punt bereikt had, zullen daar beslist anders over ‘gedacht’ hebben.
Bij dit soort theïstische evolutie-opvattingen gaat de traditionele leer over God, de mens en de zonde op de schop. De genadeleer verliest zijn historische basis en de Christus van de evangeliën Zijn oprechtheid. De eschatologie raakt op de achtergrond.
Letterlijk
Augustinus’ boek ”Genesis letterlijk beschouwd” (De Genesi ad litteram) kwam tot stand in een periode van veertien jaar. De kerkvader had er dus goed over nagedacht. Het boek is een voorbeeld van hoe Augustinus met het voortschrijden van de tijd om principiële redenen letterlijke Bijbeluitleg ging verkiezen boven allegorische. Symbolische exegese bleef een legitieme plaats houden, maar dan als illustratie voor geestelijke waarheden die elders in de Schrift gevonden werden. Letterlijke exegese is eerst nodig om Gods bedoeling met de tekst zelf na te speuren. Augustinus vond dat aanvankelijk erg moeilijk. Vandaar dat hij het een aantal keren probeerde, opgaf en weer opnieuw begon.
Het wekt bevreemding dat wetenschappers die Augustinus zo vol vertrouwen aanhalen ter ondersteuning van hun evolutionistische standpunt, zich klaarblijkelijk niet realiseren met wie ze te maken hebben. Alleen al uit seculier-wetenschappelijk oogpunt zou het duidelijk moeten zijn dat Augustinus en neodarwinisme niet samen gaan. In 1946 heeft prof. Guinagh, die zeer sympathiek stond ten opzichte van theïstische evolutie, al aangetoond dat Augustinus geen ”transformist” was: de kerkvader geloofde niet in biologische evolutie.
Maar afgezien daarvan: beseffen aanhangers van de evolutieleer dat Augustinus in termen van vandaag een ”fundamentalist” en ”creationist” was? Augustinus nam de Bijbel historisch en letterlijk. Hij was er daarom van overtuigd dat de mensheid nog maar een paar duizend jaar bestond (”De Civitate Dei”, liber 12, c. 11). Overal waar de Schrift duidelijk sprak, moest ze geloofd worden. Augustinus geloofde daarom dat beide scheppingsverhalen in Genesis feitelijk klopten. Hij geloofde in een wereldwijde zondvloed en was er stellig van overtuigd dat Mozes de enige menselijke auteur van de Pentateuch was. De revisies van zijn uitleg van Genesis tegen het einde van zijn leven (”Retractiones” 24.1-2) betreffen geen historische of natuurkundige zaken, maar slechts theologische.
Context
Wie het citaat in context bekijkt, ziet meteen dat Augustinus daar geen algemene uitspraak doet over de relevantie van Genesis voor de natuurwetenschappen. Hij leert zijn lezers omgaan met vreemde en schijnbaar obscure teksten in de Schrift. Daarbij moet het verstand niet uitgeschakeld worden.
De duistere tekst waarop Augustinus zijn raad concreet toepast, is Genesis 1:3, over de schepping van het licht als verschijnsel voor dat van de concrete lichtdragers als zon, maan en sterren. Dan moeten christenen geen surrogaatuitleg voorstellen die tegen de feiten van wetenschappelijke waarneming ingaat. Wie dat toch doet, maakt zichzelf belachelijk. Wat erger is: doordat hij voorgeeft aan Bijbeluitleg te doen, veroorzaakt hij dat mensen met kennis de betrouwbaarheid van de Schrift niet serieus nemen.
Het is eveneens van belang om te benadrukken dat Augustinus’ waarschuwing gaat over feitelijk waarneembare zaken. De kerkvader heeft het in deze passage niet over heersende wetenschapstheorieën of metafysica. Vertaald naar onze tijd: voor zover evolutionaire processen in de natuur feitelijk, waarneembaar en toetsbaar zijn, moeten ze inderdaad serieus worden genomen.
Wetenschappers die uitgaan van de historische betrouwbaarheid van de Bijbel hebben over het algemeen oog voor de feiten die de natuurwetenschappen onderzoeken. Echter, op basis van Gods openbaring geloven zij in een andere verklaring voor het ontstaan van hemel en aarde.
Ook de aard van de evolutionaire processen wordt anders geduid. Omdat dood, ziekte en overlevingsstrijd pas in de wereld kwamen na een historische zondeval, kunnen processen die daarvan het gevolg zijn niet gebruikt worden om terug te extrapoleren naar de schepping zelf. De zondeval en het daaropvolgende oordeel van God over de schepping veroorzaakten een historische „kosmische omwenteling” (C. S. Lewis). Volgens de Schrift moet deze historische gebeurtenis verantwoordelijk gehouden worden voor de ”chamas”, voor datgene wat Gods goede schepping geweld aandoet – maar tegenwoordig onderdeel is van de natuurwetenschappelijke werkelijkheid.
Augustinus waarschuwt niet voor het letterlijk historisch opvatten van Genesis; hij moedigt zijn lezers juist aan om dit te doen. Ze moeten alleen hun gebrek aan exegetisch inzicht bij moeilijke verzen niet proberen te verbloemen door feitelijk verkeerde dingen te gaan zeggen over natuurverschijnselen.
Inlegkunde
Het citaat van Augustinus wordt dus verkeerd gebruikt. De kerkvader bestrijdt geen creationisme, maar beveelt juist een letterlijk lezen van Genesis aan. Toch is het belangrijk dat christenen die Gods Woord in Genesis willen geloven, vervolgens niet overgaan tot de orde van de dag. Er zijn aspecten van deze passage in Augustinus waarvan iedere christen kan leren.
In de eerste plaats is voor Augustinus het Woord van God heilig. Dit vraagt om integriteit, vroomheid en diepgaande kennis van de Schriften. De Bijbel is te heilig voor inlegkunde en onze speculaties.
In de tweede plaats: een klein beetje kennis is niet alleen gevaarlijk, maar kan ook bijzonder irritant zijn voor anderen die zo veel meer weten. Voor een theïstisch evolutionist met een wetenschappelijke achtergrond kan het nogal een beproeving zijn om „alweer een creationist” tegen te komen die een paar artikelen gelezen heeft en zich als een expert gedraagt.
Natuurlijk heeft dit een bepaalde achtergrond. Het onderwijs aan universiteiten en hogescholen is bijna geheel geseculariseerd; de afgelopen twintig jaar in versneld tempo. Wie in het openbaar vraagtekens durfde te plaatsen bij de leer van Darwin of bij Schriftkritiek moest dat vaak bekopen met het uitblijven van carrièreperspectieven.
In de derde plaats: geleerdheid op een bepaald gebied betekent niet meer dan dat. Het oude ”schoenmaker, blijf bij je leest” is juist in dit verband een goed spreekwoord. Wees bescheiden. Lever alleen passende bijdragen en laat discussies waar nodig over aan de experts in eigen kring. Geef toe wanneer je niet toegerust bent om een adequaat antwoord te geven. Laat de vakmensen hun werk doen en ondersteun hun zaak. Zelfs al ben je gepromoveerd in het ene vakgebied, dat maakt je nog geen specialist in het andere.
Keizer
Ten slotte, het voortdurend gebruik van Augustinus ter morele ondersteuning van evolutie in neodarwinistische zin doet denken aan het sprookje van Hans Christiaan Andersen over ”de nieuwe kleren van de keizer” (1837).
In dit sprookje had de keizer –volgens de nieuwste mode– kleren aan die niemand kon zien. Niemand durfde toe te geven dat de keizer in zijn blootje liep, want dat zou aantonen dat hij onbevoegd was voor zijn positie, of een dwaas. Geen kostuum dat Keizer Evolutie ooit had gedragen, was zo’n volslagen succes als zijn Augustinusmantel. „Maar hij heeft helemaal niets aan”, zei een klein kind. Men hoeft geen vakbekwaam kleermaker te zijn om te benoemen wat zichtbaar voor iedereen is.
Wie een enkele blik werpt op secundaire bronnen over Augustinus’ visie op Genesis zal de kerkvader niet gauw aanhalen om ‘fundamentalisme’ te bestrijden. Ook wie geen Latijn kent maar wel goede wetenschappelijke publicaties over het boek ”Genesis letterlijk beschouwd” van Augustinus leest, beseft dat een boek dat zijn best doet om Genesis overal letterlijk op te vatten, waarschijnlijk niet het juiste materiaal is om de historische betrouwbaarheid van de Bijbel mee te ondermijnen. Als een citaat dat toch lijkt te doen, is het verstandig om eerst eens te kijken naar wat de auteur precies bedoelt.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2016, Augustinus’ waarschuwing, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 46 (151): 2-3 (artikel).
Congres over ‘Bijbel & Wetenschap’ 2022 – 2. dr. Benno Zuiddam – De rol van Schriftgezag in de Vroege Kerk
Op 22 oktober 2022 organiseerden Fundamentum, Geloofstoerusting en Logos Instituut een congres over ‘Bijbel & Wetenschap’.1 Theoloog en classicus dr. Benno Zuiddam gaf een lezing met als titel ‘De rol van Schriftgezag in de Vroege Kerk’. Veel zegen bij het kijken en luisteren! Vragen kunnen gesteld worden via het contactformulier: https://oorsprong.info/contact/.
Voetnoten
Irenaeus van Lyon en het gezag van de Bijbel – Dr. Bart van Egmond houdt een lezing over de Vroege Kerk
Op 22 juni 2021 plaatste ‘Samen Gereformeerd’ een lezing van dr. Bart van Egmond over de Vroege Kerk. De titel van de lezing luidt: ‘Irenaeus van Lyon en het gezag van de Bijbel‘. Hieronder wordt de lezing gedeeld.
Dierenleed in katholiek perspectief – Reactie van dr. Benno Zuiddam op ‘Teeth and Talons’
Mijn eerste reactie: ik ben het eens met hoofdthesis. De overtuiging dat dierenleed “is incompatible with the belief in a benevolent God who takes care of all living beings”, wordt pas vooral een overtuiging en argument tegen God wordt na de komst van de evolutietheorie.2 Bij Darwin ging een wissel om, maar de trein komt pas later op het station. De auteur constateert terecht dat het vooral vanaf 1920 is dat het een probleem raakt. Feitelijk stamt het probleem als argument dus uit die latere tijd. Dit is niet toevallig. In de twintigste eeuw dacht men uiteindelijk de motor voor de evolutie ontdekt te hebben die bij Darwin nog ontbrak, het mechanisme waardoor het construct ook daadwerkelijk kon plaatsvinden, in de vorm van de erfelijkheidswetten van Mendel. Vanaf dat moment, en in het filosofisch klimaat van die tijd, vielen alle oude weerhouders van de fysicotheologie uit de tijd van Newton en Boyle. Er was geen Ontwerper meer nodig, maar de materie ontwierp zichzelf, als product van tijd en toeval. Richard Dawkins legt het allemaal mooi uit in zijn Blind Watchmaker.
In het klimaat van oprukkend existentialisme en democratisering en daarmee samenhangende individualisering, kwam ook de vraag die het gebrek aan ontwerp en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid ten diepste wilde omzeilen, of vaststellen dat deze verantwoordelijkheid er niet meer was: Hoe kan God, als hij al zou bestaan, goed zijn als hij een schepping heeft gemaakt die dierenleed insloot?
Die vraag was op zich al eerder gesteld. De Griekse filosofie probeerde al duizenden jaren geleden verklaringen te geven voor de om ons heen bestaande situatie. Niet alleen van dierenleed, maar van kwaad en sterfelijkheid. Plato kerkerde de ziel, en de gnostiek beschouwde het aardse als een lagere materiële werkelijkheid. Net als stromingen in het Hindoeïsme. Het gaat erom om geestelijk hogerop te komen en uiteindelijk ook letterlijk, want hier beneden is het niet. Dat geeft aan dat er een breed draagvlak onder de religieuze en wijsgerige mens geweest is om de aarde als een aangetaste of dan toch onwenselijke sfeer te zien. Waar het onrecht en de dood heerste en de leugen triomfeerde. Het verhaal van de kleipot van Pandorra spreekt boekdelen. De enige godheid bij de Grieken die enigszins onbaatzuchtig de belangen van de arme mensheid op het oog had was Prometheus, waarbij Zeus de carnivoriteit van een roofvogel inzet om dagelijks diens lever te eten terwijl Prometheus vastgeketend is aan een rots. De carnivoor als oordeel van de goden.
Zo komen we het in de heilige boeken van het Oude en Nieuwe Testament ook tegen. Samen met andere concepten die we in onze tijd verloren lijken te hebben. Mensen en dieren niet als losstaande individuen en wezens, maar deel van een samenhang die weer in relatie staat tot de Schepper God. Daarom spreekt de Schrift van zowel berit als kosmos, van verbond en de geschapen wereld. Die eerste wereld en goede schepping zijn deel van de eerste mens, de eerste Adam als
verantwoordelijk eigenaar en hoofd. Alle dieren kent hij met name, de mens in verhouding tot de dierenwereld. De rechtvaardige die goed is voor zijn beesten. Na de zondeval wordt de kosmos van de eerste Adam getroffen door Gods vloek. De dood zul je sterven; מות māweṯ en tijdelijkheid als zwarte schaduw en bedreiging voor de mens die voor de eeuwigheid geschapen was. Bij de Ugarieten was Mot de zoon van El (לֵ א ʾēl, maar waarschijnlijk te onderscheiden van יםִ להֱ ֹא ,ʾĚlōhīm).
In de Bijbel is Mot de vloek van Elohim. Deze begint in te treden als de mens Gods bedoelingen niet langer vertrouwt en zich laat leiden door begeerte. Het schepsel zucht. Evolutionaire aanpassing bij de nieuwe gevallen leefomgeving vindt plaats. Ja ook dat bestuurt God in zijn raad. In zijn toelatende wil bestuurt hij de aarde, -laat na de zontvloed toe dat de mens ook vlees mag eten – zelfs zo dat de Heere de jonge leeuwen spijzigt te zijner tijd (Ps. 145:15-16). Zelfs in het toelaten van de dood is God rechtvaardig en bestuurt barmhartig. Daarom vervolgt de Psalmist: De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. (vs.17) Maar het blijft Paradise lost. Dat er iets onwenselijks zit in dieren die dieren eten, blijkt tot in de spijswetten toe, niet alleen die van het Oude Testament maar ook in de Koran. Dieren die dieren eten zijn voor de mens onrein.
Dat God zijn hand niet terugtrekt maar een gevallen wereld blijft besturen, is genade en verdraagzaamheid. Zoals de zondigende mens God pijn doet, God is immers meer dan een theorie?, wordt deze gebrokenheid blijvend weerspiegeld in de gevallen kosmos. Vanaf Genesis 3 is er hoop dat het werk van de boze uiteindelijk verbrijzeld zal worden. Jesaja zingt ervan in hoofdstuk elf. Dieren die weer gewassen van het veld zullen eten in plaats van elkaar, zoals in Genesis 1. Uiteindelijk is er niets minder nodig dan wedergeboorte. Niet alleen van de mens, geestelijk en uiteindelijk ook lichamelijk op de jongste dag. Maar ook een wedergeboorte van hemel en aarde, een wederoprichting van alle dingen, een kosmos waar rechtvaardigheid zal heersen, en zoals het eschaton proclameert: de dood niet meer zal zijn. Alzo lief had God de wereld, de kosmos. In de Bijbel gaat het om heel veel meer dan de ziel van de mens.
Onwillekeurig rijst de vraag of het magistrale werk van collega Slootweg niet meer aansluiting vindt bij de gnostiek dan bij de kerkvaders. De wereld is nu eenmaal het domein van de evolutionaire wetenschap. Het min of meer eeuwig bestaan van leed en dood als scheppings- en onderhoudingsbeginselen wordt in dit boek genormaliseerd. De interpretatie van de Bijbel wordt er vervolgens bij aangepast. Die zouden we anders moeten gaan lezen. Eigenlijk sluit Slootweg hierbij volledig aan bij een deel van het christendom van mijn jeugd: de oude vrijzinnigheid.
Echter: Als de Bijbel ten diepste onhistorisch over de grote zaken van leven en dood spreekt, is zij dan nog theologisch zinvol? Het grote panorama en het “nu jaagt de dood geen angst meer aan,-ook dieren zijn bang voor de dood- want alles is voldaan” stort dan wel ineen als een vertroostend maar ten diepste onhistorisch perspectief. De dood heerste ver voor Adam en zijn dierlijke voorouders. Predatory instinct als scheppingsregel om vooruit te komen, van plankton tot in het Cambrium. Als God dieren schiep om te doden en onze voorouders dieren waren, is de verzoening in Christus dan niet overbodig, ten diepste irrationeel en de opstanding en Christelijk-Joodse eschatologie ‘wishful thinking’ dat geestelijke ondersteuning kan bieden maar natuurlijk niet letterlijk opgevat dient te worden? Kunt u nog iets met de Bergrede van iemand die claimt de Schepper van hemel en aarde te zijn als dat predation als fundamenteel scheppings- en onderhoudingselement insloot vanaf het begin? Moet u ten principale niet zeggen, sorry jongens de oprichting van de GB honderd jaar geleden was een gevolg van een achterhaald wereldbeeld en een ten diepste naïeve Schriftbeschouwing?
Ja, kennelijk is er tussen het begin van de reformatie – Luther en Calvijn en met het schuivend wereldbeeld van de 18de tot 20ste eeuwse westerse mens ook binnen het Nederlands calvinisme toch heel veel veranderd. De exegese van Luther en Calvijn is volstrekt helder. Dierenleed, in ieder geval dieren als voedsel, is een gevolg van de val van de kosmos. Het hoorde er oorspronkelijk niet bij. De vraag is dan ook of wat Slootweg als verschuivingen in de visie op dierenleed op rekening van de reformatie plaatst niet veeleer op conto van Spinoza “het boek uit de hel”, Descartes en de Verlichting geplaatst moeten worden? Als het wereldbeeld van de kerkvaders en de reformatoren achterhaald is en hun exegese niet bij de tijd, is het dan geen tijd om afscheid te nemen van dit erfgoed als iets wat wetenschappelijk en geestelijk uitgediend is?
Hoewel ik de hoofdstelling van Slootweg deel – na Darwin werd dierenleed een reden om God te betwijfelen, besef ik dat hij daarmee meer vragen oproept dan beantwoordt. Deze spanning is ook zichtbaar in het boek. Aan de ene kant worden de kerkvaders, middeleeuwse theologen en reformatoren op een minimalistische manier geïnterpreteerd zodat toch vooral dierenleed voor de zondeval geen duidelijk probleem zou zijn. Aan de andere kant laat de auteur zelf doorschemeren, tot in de samenvatting en conclusies toe, dat het toch wel de algemene opvatting van de Kerk tot aan Calvijn toe was dat er voor de zondeval geen carnivoriteit was in het dierenrijk. Hij noemt dat zelfs “de traditionele visie”.3 Met andere woorden, wat hij zegt aangetoond te hebben in de eerste hoofdstukken, heeft geen eenduidige basis in de bronnen.
Dat klopt. Wat de kerkvaders betreft, worden de noties van verbond en eschatologie en de implicaties die de vroege kerk daaraan verbond nagenoeg niet verrekend. Het doel van het verzoenend werk van de tweede Adam was de wederoprichting van alle dingen, de wereld met zichzelf verzoenende. Het is een beperkte voorstelling van zaken als gedaan wordt of slechts Irenaeus en Theofilus deze opvatting hadden. Papias baseerde zich op de leer der apostelen in zijn verwachting dat de schepping van dood en verderf bevrijd zou worden. Volgens Justinus Martyr gaat de leeuw weer gras eten zoals de os. Als Theophilus en Irenaeus zeggen dat alle dieren weer in harmonie met elkaar zullen leven, bevestigt dit dus een oud en wijd verspreid geloof dat nergens in de vroege kerk tegenspraak oproept. In het Oosten wordt dit bevestigd door Efraïm de Syriër en Johannes Damascenus. Het gaat dus om een onbestreden en in Oost en West bevestigd geloven dat we tegenkomen bij alle kerkvaders die er duidelijk over spreken. Eigenlijk logisch en wat historisch in de lijn der verwachting ligt, want vanuit de profeten en de apocalyptiek was dit een vertrouwd onderdeel van de leer.
Dat we bij de Capadosische vaderen als Basileus zowel het geloof in een vegetarisch dierenrijk bij de schepping aantreffen en de realiteit van een gevallen werkelijkheid die naar Gods raad bestuurd wordt, hoeft geen bevreemding op te roepen. Soms komen schijnbare tegenstellingen voort uit onze bril of gebrek aan verrekening van context. Dat God nu ook carnivoren spijzigt in zijn bestuur van de wereld, is bij deze kerkvaders gevolg van zijn toelating niet van zijn oorspronkelijke bedoeling. Hoewel dit voor Slootweg tegenstrijdig lijkt, levert dit Basilius en andere vaders geen spanning op en staat dit in harmonie naast Genesis 1. In de Schrift zelf ook trouwens. De psalmist onderkent dat God naar zijn raad ook nu alle dingen zo bestuurt dat de wereld niet vergaan is, maar dat zelfs de jonge leeuwen spijze mogen verwachten ter bestemder tijd. Alle ogen wachten op u Heere.
Simeon de nieuwe theoloog is van belang omdat hij het denken van alle kerkvaders heeft samengevat: de aarde was eerst onvergankelijk maar werd door de vloek vergankelijk. Als gevolg van de zonde van Adam deed de dood zijn intrede in de kosmos. Wie dit wil beperken tot een groep primaten met sterfelijke voorgangers, mag zich afvragen of hij niet uiterst vrijzinnig omgaat met de Schrift.
Bezwaarlijk in dit boek is de behandeling van Augustinus.4 Het is belangrijk om een kerkvader in context te lezen. Vooral een gigant als de bisschop van Hippo Regius. Het kan de beste overkomen, zoals St Thomas die zich voor Augustinus baseerde op een compendium van Beda en niet op de kerkvader zelf, en toen tot de conclusie kwam dat Augustinus dacht dat de onveranderlijke natuur van dieren maakte dat zij ook voor de zondeval elkaar gedood en opgegeten zouden hebben. Collega Slootweg bevindt zich dus in goed Aristoteliaans gezelschap.5 Echter, wij hebben de verzameling van MPL en moderne vertalingen van bijna al diens werk. Daarbij moeten we in context lezen. Meningen krijgen daardoor een verschillende zwaarte. Aan het eind van zijn leven loopt Augustinus al zijn eerdere opvattingen nog eens langs en verteld waar hij fout zat. Als juist in dat boek een andere opvatting klinkt, dan moet dit beschouwd worden als zijn uiteindelijke gedachte over een onderwerp: volgens Augustinus waren dieren oorspronkelijk niet geschapen om te doden.6
Waarschijnlijk was het een overreactie op zijn Manichees verleden (vegetarisch) dat Augustinus aanvankelijk dood in het dierenrijk als scheppingsmatig zag. Tegen het eind van zijn leven veranderde hij echter van gedachten. In zijn commentaar op de mededeling van Mozes dat de dieren het gras gegeven was om te eten, trekt Augustinus zijn eerdere figuurlijke opvatting van Genesis 1:29-30 terug en zegt dat er geen bezwaar is om dit letterlijk te nemen:
Nogmaals, op grond van het feit dat er viervoeters en gevleugelde wezens zijn die uitsluitend vleesetend lijken te zijn, volgt niet dat we slechts in allegorische zin kunnen interpreteren wanneer het boek Genesis stelt dat het groene gras en de fruitbomen als voedsel aan wilde dieren van elke soort worden gegeven en aan alle vogels en alle slangen.
Augustinus zegt dat dit ook nu nog het geval was geweest indien de zondeval niet had plaatsgevonden:7
Het kan immers kunnen gebeuren [indien de zondeval niet had plaatsgevonden] dat carnivoren door mensen gevoed zouden zijn met de vruchten van de aarde, als mensen, in ruil voor de gehoorzaamheid waarmee ze God hadden kunnen dienen zonder enig kwaad te doen, het recht hadden verdiend dat alle beesten en vogels die hen op elke denkbare manier zouden hebben gediend. (Retractationes 1.10.2)
Samengevat, de Kerk van alle tijden getuigt dat God de dieren niet heeft geschapen om te doden. De dood is een vloek waaraan zowel de mens als de bijbehorende kosmos onderworpen zijn en smachten naar verlossing. Sola Scriptura betekent niet existentiële individuele zingeving, het spiritueel zinvol maken van een religieuze tekst voor een geheel ander wereldbeeld. Eigenlijk moet ik bij dit thema zeggen: levensbeschouwing. Want het gaat over zaken van leven en dood. Wie Sola Scriptura samen met de Kerk van alle tijden leest, wordt gedreven door dat diepste verlangen dat ook de heiligen verhalen inspireerde. Dat God het weer goed zal maken, ook met de schepping. Wanneer dieren een band opbouwen met waarlijk heilige mensen, dan verliezen zij hun carnivore trekken. De leeuw van Hieronymus is daarvan een van de mooiste voorbeelden. Een leeuw die nog spreekt, nadat hij gestorven is.
Dit artikel is een weergave van de lezing die dr. Zuiddam hield op het symposium rondom het verschijnen van de handelseditie van het proefschrift van prof. dr. Piet Slootweg. Het artikel is met toestemming overgenomen van de auteur. Het origineel is via zijn website te raadplegen.
Voetnoten
Lees boek van natuur met geopende Bijbel
Het boek van de natuur is bedoeld om gelezen te worden met een geopende Bijbel, reageert prof. dr. Benno A. Zuiddam op prof. dr. P. J. Slootweg (RD 30-11-2013).
„Wie de dood in het dierenrijk een gevolg van de zondeval noemt, maakt het geloof onaanvaardbaar voor natuurwetenschappers”, aldus prof. dr. P. J. Slootweg in een reactie op mijn artikel over de kerkvaders Irenaeus en Theophilus (RD 25-11-2013). De daarbij gepaard gaande oproep: „Toon respect voor natuurwetenschappen”, suggereert dat Irenaeus, Theophilus en mijn persoon dat niet doen en daarom correctie behoeven.
Vanuit mijn vakgebied roept deze stellingname verschillende vragen op. Hoe aanvaardbaar zijn de kernzaken van het apostolische geloof voor ongelovige natuurwetenschappers? Hoe zit het trouwens theologisch met tot geloof komen? Is dat niet een werk van Gods genade, door Zijn Geest? Is het niet deel van dit proces dat we God vertrouwen als het gaat om dingen die we nu nog niet of niet volledig begrijpen?
Het christelijk geloof belijdt overigens heel veel zaken die onaanvaardbaar zijn voor het evolutionisme als ontstaantheorie. De vroegkerkelijke opvatting over de dood in het dierenrijk als gevolg van de zondeval is er maar eentje van. Zij strookt inderdaad niet met gangbare neodarwinistische opvattingen.
Te denken valt echter ook aan het geloof in een maagdelijke geboorte, Christus als Brood nedergedaald uit de hemel, genezing van blinden en melaatsen, de opstanding uit de doden, hemelvaart, wederkomst, wederopstanding van alle mensen en het laatste oordeel. Allemaal zaken die volgens de gangbare opvattingen in de natuurwetenschap niet kunnen.
Het werkelijke probleem zit dus veel dieper dan de beoordeling en verklaring van al dan niet geprojecteerd dierenleed.
Het is inderdaad een wijze raad van Augustinus om je als wetenschapper bij je eigen vakgebied te houden. Professor Slootweg haalt met instemming Augustinus aan, maar doet dat buiten verband. Hij komt dan ook tot een verkeerde conclusie: namelijk dat volgens Augustinus gelovigen op grond van de Bijbel geen beperkingen aan natuurwetenschappelijke theorievorming zouden mogen opleggen.
Dat zegt de kerkvader echter helemaal niet. Zijn citaat is slechts een oproep om in een debat ter zake kundig te zijn. Al eeuwenlang gelooft de kerk zaken die natuurwetenschappelijke en historische componenten hebben. Het geloof gaat immers over deze wereld.
Het is juist een hobby van Augustinus om op grond van de Bijbel in te gaan tegen natuurwetenschappelijke paradigma’s. Zo verklaart hij onomwonden dat de Griekse wetenschap het volslagen verkeerd had over de ouderdom van de aarde. Waarom? Uit de Bijbel kon iedereen weten dat de aarde slechts enkele duizenden jaren oud was. Voor Augustinus lag openbaring uit de Schrift op hetzelfde waarheidsvlak als dat van het boek der natuur.
Hij leerde om dezelfde reden dat het paradijs bestond, dat Adam een werkelijk en onmiddellijk door God geschapen persoon was en de voorvader van alle mensen. Ook had hij opvattingen over dood in de mensenwereld als gevolg van de zondeval en leerde hij op grond van Gods openbaring een wereldwijde watervloed. Voor Augustinus was het boek van de natuur bedoeld om met een geopende Schrift gelezen te worden.
Als patristicus en theoloog is het mijn taak om weer te geven wat de apostolische kerk en de kerkvaders vonden. Hun mening over de schepping en de zondeval was erg duidelijk. Moraliteit werd toen nog gedefinieerd vanuit de mening van God, onafhankelijk van de mens. ‘Lagere’ zoogdieren mogen dan geen moreel besef hebben, dat doet niets af aan de realiteit van dierenleed. Irenaeus en Theofilus meenden op grond van de Schrift dat dit theologisch een gevolg is van de zondeval en dat we een betere wereld zonder leed tegemoet kunnen zien.
Ook dieren kunnen in theologische zin hun oorspronkelijke doel missen. Dat betekent niet dat ze zondigen in dezelfde morele zin als de mens. Wel dat de goede schepping kwaad geworden is, dat het op iets anders is uitgedraaid dan God oorspronkelijk bedoelde. De kerkvaders meenden dat dit historisch en daadwerkelijk is gebeurd door toedoen van de mens.
De wetenschap van de 21e eeuw stelt voor uitdagingen, juist omdat Gods oorspronkelijke schepping en Zijn plannen voor de toekomst zo ver afstaan van de werkelijkheid en het denken van de mensen om ons heen. Geloven doen we echter niet op ons eentje, maar in gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen. Dat de kerkvaders daarbij helpen en stimuleren, blijkt uit deze discussie.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2013, Lees boek van natuur met geopende Bijbel, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 43 (208): 6-7 (artikel).
Kerkvaders kozen partij voor de dieren
Zijn dood en verderf in de dierenwereld Gods scheppingsmethode geweest of zijn ze zijn een rechtstreeks gevolg van de zondeval van de mens? Het theïstische evolutionisme van tegenwoordig gaat uit van het eerste, vooraanstaande theologen in de Vroege Kerk geloofden het laatste: ook het dierenrijk zal in de nieuwe hemel en aarde in zijn oorspronkelijke staat van vrede worden hersteld. De kerk van tegenwoordig is hierover opvallend stil.
De scheppingsleer was in de Vroege Kerk bepalend voor de manier waarop de eerste christenen tegen hun wereld aankeken, hoe ze God zagen en wat ze van Hem verwachtten voor de toekomst. Dood, kanker en verdrukking door machtigen en rijken waren volgens hen negatieve zaken, rechtstreekse gevolgen van de zondeval. De vroegste kerkvaders zouden daarom nooit geloofd hebben in de Jezus van het theïstisch evolutionisme, die schiep door miljoenen jaren van vreselijke ellende. Met Darwin zouden zij mogelijk grif de realiteit van natuurlijke selectie in haar huidige vorm om ons heen erkend hebben. Ze zouden deze zaken echter als vloek hebben bestempeld. Dat doet trouwens elk mens. Niemand is blij met ziekte, dood of keiharde competitie met concurrenten. Misschien heeft dat te maken met een natuurlijk aanvoelingsvermogen van de mens die toch naar Gods beeld geschapen is, in de zin van de Romeinenbrief.
Als theologen zich in duizend bochten moeten wringen om zichzelf en anderen ervan te overtuigen dat het proces van evolutie –een fabriek van de dood die tot op heden ‘vrolijk’ door blijft draaien– toch gekarakteriseerd kan worden als een zeer goede schepping, dan getuigt dat meer van zelfhypnose dan van realiteitszin. Ook Darwin geloofde terecht niet dat de huidige schepping goed is. De vroegste kerkvaders konden daarmee ook niet uit de voeten. Met Darwin en vele anderen vandaag de dag, geven ze hun portie liever ‘aan Fikkie’ dan dat ze hun korte leven op aarde zouden wijden aan een onmachtige, wreedaardige god die een slechte schepping ”goed” noemt.
De kerkvaders Irenaeus van Lyon (ca. 180) en Theophilus van Antiochië (ca. 168) geloven dat het begin van de wereld alles te maken heeft met de christelijke toekomstverwachting. Ze zijn ervan overtuigd dat de paradijselijke staat van de dierenwereld door de zonde van Adam en Eva verloren is gegaan. Het lijden en sterven van dieren maakt geen deel uit van Gods goede schepping; dat komt in de wereld wanneer het hoofd van de schepping valt. De mens sleurt in zijn val alles mee wat zich onder zijn gezag bevindt. Beide kerkvaders verwachten dat dierenleed op de nieuwe aarde tot het verleden zal gaan behoren.
Boosdoener
De mens is in hun ogen de boosdoener. De kerk in de tijd na de apostelen windt geen doekjes om en wijst de mens aan als oorzaak van het lijden in de dierenwereld. Tegenwoordig is de kerk hierover opvallend stil. Maar een theoloog als Irenaeus laat er geen enkel misverstand over bestaan. Hij stelt dat dieren oorspronkelijk geen vlees aten. Dieren zoals de leeuw, die nu als carnivoren door het leven gaan, waren volgens hem vegetarisch geschapen.
In zijn boeken ”Tegen de ketterij” beschrijft Irenaeus dat Christus een einde gaat maken aan het dierenleed. Hij zal de oorspronkelijke goede en harmonieuze schepping herstellen. De kerkvader baseert zich daarvoor op de profetieën van Jesaja (11:6-9, 65:25).
„Ik weet dat sommigen deze teksten metaforisch laten verwijzen naar woeste mensen uit allerlei volken en achtergronden die tot geloof komen; en die vervolgens in harmonie met de rechtvaardigen leven. Hoewel dat nu plaatvindt met mensen uit allerlei naties die tot de ene leer van het geloof toetreden, zal dat niettemin in de opstanding van de rechtvaardigen gebeuren met deze dieren zelf, zoals we gezegd hebben. Want God is rijk in alle dingen. Wanneer de wereld hersteld is in zijn oorspronkelijke staat moeten alle dieren gehoorzaam en onderdanig zijn aan de mens en terugkeren naar het oorspronkelijke voedsel dat God hun gaf (Genesis 1:29 en 30; 9:3, BZ); precies zoals ze voor de ongehoorzaamheid onderdanig waren aan Adam en plantaardig voedsel aten” (Adversus Haereses 5.33).
De kerkvader beschrijft ook dat de vijandschap tussen hedendaagse carnivoren en hun prooi tot het verleden zal behoren. Een klein, weerloos jongetje zal veilig zijn tussen grote stieren en leeuwen; ze zullen zelfs doen wat hij zegt. Hoewel Irenaeus aangeeft over dingen te spreken die vanuit onze gevallen werkelijkheid moeilijk te peilen zijn, geeft hij wel aan dat het stro van de nieuwe aarde zo voedzaam zal zijn dat een leeuw er meer dan genoeg aan heeft. Irenaeus is in de tweede eeuw geen buitenbeentje met zijn scheppingsleer en eschatologie. Zijn collega-bisschop Theophilus van Antiochië denkt er hetzelfde over. Beiden zijn vooraanstaande theologen, maar ze wonen ver uit elkaar. Dat laat wel zien hoe wijd verspreid deze gedachtegang is. Uit vroege bronnen weten we dat Theophilus opziener wordt in de gemeente van Antiochië rond 168, in het achtste jaar van de regering van Marcus Aurelius. De tijd van de apostelen is voor hem net zo dichtbij als voor ons de Tweede Wereldoorlog.
Giftig
Theophilus zegt dat dieren niet slecht of giftig door God waren gemaakt. „Het woord voor wilde dieren (in het Grieks, BZ) komt doordat erop gejaagd wordt; niet dat ze in den beginne slecht of giftig zijn gemaakt, want God heeft niets slechts gemaakt, maar alle dingen goed, ja zeer goed. Het is echter de zonde van de mens die het kwade over hen heeft gebracht. Daarom, wanneer de mens zal zijn teruggekeerd tot zijn oorspronkelijke staat, en niet langer kwaad doet, dan zullen ook deze (de dieren, BZ) hersteld worden tot hun oorspronkelijke zachtaardigheid” (Ad Autolycum 2.17).
De hoofdlijn is dezelfde als bij Irenaeus: met de val van de mens valt het dierenrijk. Het ontaardt en komt terecht te midden van dood, verderf, ziekte en overleving van de sterkste. De goede schepping maakt plaats voor de vloek van natuurlijke selectie. Het is de zonde van de mens die deze vloek over de aarde heeft gebracht. Theophilus gelooft dat met de verlossing van de mens in de volheid des tijds ook de negatieve gevolgen van de zondeval voor de dierenwereld ongedaan zullen worden gemaakt.
Juist omdat de vroege christenen Gods boodschap over een goede schepping geloven, kunnen ze Hem vertrouwen voor het heden en de toekomst. Ze geloven dat Hij aan de kant staat van hen die het slachtoffer van ”natuurlijke selectie” geworden zijn: armen, weduwen en wezen. De zachtmoedigen en nederigen van geest zullen Gods zegen en de aarde beërven, niet de macht van het geld en brute kracht.
Katholiciteit
Kan de christenheid nog aanspraak maken op de katholiciteit en apostoliciteit als die zich meer laat leiden door geld, opinies van mensen en getallen dan door het Evangelie? Natuurlijke selectie heerst volop; helaas ook in de kerk. Kijk maar eens hoe het al jaren toegaat in het beroepingswerk.
Onze enige hoop is gelegen in de Heere van Zijn kerk. Hij is eschatologisch de God van armen en verdrukten, de Opener van ogen, Genezer van zieken. Hij is machtiger dan de brute evolutionistische krachten van dood en ziekte. Dat geloofden de vroege kerkvaders. De kerk van onze tijd zou er beter uitzien als de christenen in hun voetspoor zouden gaan.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2013, Kerkvaders kozen partij voor de dieren, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 43 (201): 2-3 (artikel).
Voor kerkvaders is Genesis betrouwbare informatiebron
De Vroege Kerk was van mening dat de Bijbel betrouwbare feiten bevat over de schepping, de zondeval, het verlossingswerk van Christus en het toekomstige herstel van al het geschapene, betoogt prof. dr. Benno A. Zuiddam.
Als christenen van het eerste uur stonden de kerkvaders relatief dicht bij de tijd van de apostelen. Voor velen van hen was de apostolische tijd net zo lang geleden als voor ons het optreden van Abraham Kuyper en de Eerste Wereldoorlog. Hun opa’s hadden het nog meegemaakt.
Het spreken van God in de Schriften was voor hen gezaghebbend en allesbepalend. Dat gaven ze ook aan anderen door. Dit blijkt bij allemaal en overal. Of je nu Irenaeus in Frankrijk, Clemens in Egypte, Theophilus in Syrië of Hippolytus in Rome leest, je ontdekt dat Gods openbaring voor hen gezaghebbende informatie bevatte. Niet slechts voor geloof en geestelijke theorieën, maar evenzeer voor feitelijke kennis.
De Bijbel was er voor theologie en wetenschap, voor geloof en filosofie. God was er en Hij sprak echt. De kerkvader Theophilus zegt van de menselijke auteurs van de Bijbel: „Maar deze mannen van God waren van God geleerd, heilig en rechtvaardig, aangezien ze de Heilige Geest in zich droegen en profeten werden, aangezien ze geïnspireerd en wijs gemaakt waren door God. Daarom ook werden ze waardig geacht om deze beloning te ontvangen dat ze instrumenten van God zouden worden en de wijsheid zouden hebben die van Hem afkomt. Door die wijsheid verkondigden ze zowel over de schepping van de wereld als over andere zaken” (”Ad Autolycus” 2.9).
Voor de kerkvaders was het spreken van God betrouwbaar en doorslaggevend. Augustinus vat dat mooi samen: „Wij daarentegen steunen in de geschiedenis die onze godsdienst ons biedt op goddelijk gezag: al wat daarmee strijdig is, beschouwen we dus zonder te twijfelen als volstrekt onwaar, afgezien van de waarde van wat die wereldse geschriften verder nog inhouden” (”De Civitate Dei” 18.40).
Geschiedenis
Traditioneel wentelde de christelijke geschiedbeschouwing rond de schepping en de incarnatie. Vroeger spraken we daarom van ”anno Domini”, het jaar onzes Heeren. Daarmee werd verwezen naar de incarnatie rond 25 maart, naar de boodschap van de engel Gabriël aan Maria. De geboorte van de Heere Jezus, negen maanden later, was ook een groot moment, maar het eigenlijke wonder was dat Gods Zoon mens werd, de incarnatie. Daarom begon vroeger in de meeste westerse landen het nieuwe jaar in maart.
In de oosterse, Byzantijnse kerk was al vroeg gekozen voor een begin van het jaar op 1 september. Dat kwam omdat de kerk de schepping van de wereld plaatste rond 1 september, ongeveer 5500 jaar voor Christus. In 537 besloot de christelijke keizer Justinianus dat alle staatsdocumenten voortaan met ”anno mundi” (in het jaar van de schepping der wereld) gedateerd moesten worden. Het liturgisch jaar van alle oosterse en westerse kerken begint daarom nog steeds op 1 september.
Het kerkelijk jaar hebben we dus niet omdat dan de zomervakantie voorbij is en het verenigingsseizoen weer begint, maar om te vieren dat God als echte en historisch aanwijsbare Schepper aan het begin van alle dingen staat. De manier waarop we met tijd omgaan, is niet neutraal. Wat is er mooier dan onze jaren te laten wentelen rond God als de Schepper en Verlosser van deze wereld? We zijn niet van onszelf, maar geschapen met een doel: anno mundi. We zijn niet van onszelf, maar Hij heeft ons gekocht: anno Domini. Maart en september hebben een parallel in het Oude Testament. Maart was ook de eerste maand bij de Israëlieten, maar het nieuwe jaar werd gevierd in september. Omdat ook volgens de Joden de schepping een echte, concrete historische gebeurtenis was, die na te rekenen viel.
Van het besef dat de Bijbel historische mededelingen doet die bepalend zijn voor hoe we tijd en geschiedenis beschouwen, waren ook de kerkvaders doortrokken. Zelfs christelijke geleerden die in andere opzichten verdacht waren, zoals Origenes, zagen Genesis als echte geschiedenis.
Jonge schepping
Een belangrijk kenmerk van kerkvaders was dat men op grond van de Bijbel durfde in te gaan tegen heersende ‘wetenschappelijke’ opvattingen. Dat blijkt het duidelijkst uit het feit dat ze op grond van Genesis de ouderdom van de aarde of het begin van de schepping berekenden, en dat gebruikten om de heidense wetenschap te vertellen dat ze het bij het verkeerde eind had. In tegenstelling tot wat Griekse en oosterse filosofen beweerden, was de schepping volgens hen jong. Waarom? Omdat God het zei. Hij was er immers bij geweest. Als God de waarheid is en echt door Mozes sprak, moest het wel zo zijn.
Zonder uitzondering meenden de kerkvaders God op zijn Woord te kunnen geloven waar het ging om de beschrijving van historische gebeurtenissen. Hippolytus van Rome zet uitgebreid uiteen hoe hij op grond van de Bijbel geloofde in een concreet begin van de schepping rond 5500 voor Christus (”Over Daniël” 2.4-6). Dit soort conclusies zijn geen uitzondering, maar algemeen in de Vroege Kerk. Van vroeg tot laat en van Oost tot West. De berekeningen komen meestal uit rond 5600 voor Christus. Dat is bijvoorbeeld te zien bij Clemens van Alexandrië in Egypte. Eusebius (Chronicon 1) is een uitzondering met 5200 voor Christus, maar dat komt doordat hij niet terugrekent naar de schepping, maar naar de zondeval.
Al met al was het Gods openbaring in de Bijbel die voor alle kerkvaders doorslaggevend was. Augustinus weerspiegelt wat de hele kerk in die tijd vond: „Zij zijn misleid door zeer onbetrouwbare geschriften die menen dat de geschiedenis (van de aarde) al vele duizenden jaren is, hoewel, gerekend vanuit de heilige Schrift, wij menen dat er nog geen zesduizend jaren voorbij zijn gegaan” (”De Civitate Dei” 12.10, cf. 12.12).
De Vroege Kerk geloofde dat de schepping oorspronkelijk goed was. God maakte door Zijn spreken onmiddellijk iets wat werkelijk goed was. Irenaeus stelt dat de dieren in de oorspronkelijke schepping geen vleeseters waren. Hij brengt dat ook in verband met de toekomstverwachting en verwijst naar de visioenen van Jesaja dat de dieren in vrede met elkaar zullen omgaan (Jes. 11:6-9; 65:25). Wanneer de schepping hersteld wordt, zal de vrede terugkeren tot het dierenrijk en zullen de vleeseters weer vegetarisch zijn (”Adversus Haereses” 5.33.4).
Basilius van Caesarea en Gregorius van Nyssa (circa 335-394) beklemtonen evenzeer (”Hexameron” en ”De Hominis Opificio”) dat er oorspronkelijk geen prooi- of aasdieren waren. Ook de mens was niet geschapen om dieren te eten. Chrysostomos zegt eveneens dat er van dieren voor de zondeval geen gevaar uitging. Volgens hem stond de mens oorspronkelijk in een goede en veilige verhouding tot dieren (Chrysostomus, ”Genesis hom.” 9.4).
Man en vrouw
Met de goede schepping hangen de scheppingsordinanties samen. Dat zijn ook voor nu geldige regelingen die voortkomen uit Gods bedoelingen met de schepping. Zo is de vrouw uit de man genomen en gemaakt als hulp. Op die manier stamt de hele mensheid van Adam en Eva af en delen de geslachten in Gods oorspronkelijke doel (Ambrosius, ”Paradijs” 10.48). Het rentmeesterschap, inclusief de daarmee gepaard gaande geestelijke verantwoordelijkheid, is ook een scheppingsordinantie.
De Vroege Kerk maakte zich bijzonder sterk voor de historische oorsprong en blijvende geldigheid van zulke zaken. Bijbelteksten zoals 1 Timotheüs 2:11-15 (het verbod aan vrouwen om te preken in de gemeente) werden door de vroege christenheid als blijvend geldig gezien, omdat het Gods scheppingsinstellingen waren. De aanname dat vrouwen daarom in de Vroege Kerk geen leiding of onderwijs mochten geven, is goed gedocumenteerd. Sterker nog, al het degelijke wetenschappelijke onderzoek leidt tot de conclusie dat de kerk het schandelijk vond als vrouwen in het openbaar onderwijs gaven of toespraken hielden. Vrouwen mochten wel aan andere vrouwen lesgeven (bijvoorbeeld in een kloostersituatie), maar niet in het openbaar aan een gemengd gezelschap van volwassenen. Ook werd het als een ontaarding van het publieke leven gezien wanneer vrouwen overheidsposities bekleedden.
Het is dus niet toevallig dat, waar Genesis niet meer als echte geschiedenis gelezen wordt, men meestal vrij snel ook de scheppingsordinanties loslaat. Bij het lezen van kerkgeschiedenisboeken over de twintigste eeuw en daarna valt op dat in kerken waar “de vrouw in het ambt” kwam, gewoonlijk reeds verschuivingen in het denken over de historiciteit van Genesis hadden plaatsgevonden. De goede schepping en Gods bedoelingen hangen samen.
Zondeval
Ook in de tijd van de Vroege Kerk had men te maken met de opvatting dat de mens en de andere schepselen van het begin af sterfelijk geschapen waren, en dat ziekte en dood dus geen gevolg waren van de zondeval. Dit is dus geen uitvinding van het theïstisch evolutionisme. De Vroege Kerk bestreed die gedachte al in het jaar 419, tijdens het concilie van Carthago: „Wie ook maar zegt dat Adam, de eerste mens, sterfelijk geschapen was, zodat hij gestorven zou zijn wat het lichaam betreft, of hij nu gezondigd had of niet; dat is, uit het lichaam uitgaan niet op grond van de zonde, maar als natuurlijke onvermijdelijkheid, hij zij vervloekt” (”Canon” 109).
De Vroege Kerk zag op grond van de Bijbel de zondeval als een echte gebeurtenis, met kosmische gevolgen. Dood, ziekte en zonde behoorden oorspronkelijk niet tot deze wereld, maar deden hun intrede met de zondeval. Zelfs zij die geneigd zijn de Schrift zinnebeeldig uit te leggen, zien in de beschrijving van de zondeval in Genesis 3 een historisch verslag. Zo vertelt Origenes hoe de ideale staat van de mens in het paradijs verloren ging door de zonde. Hij spreekt in dat verband over „Mozes in zijn verslag van de schepping van de wereld” (”Contra Celsum” 6.39).
Wereldwijde zondvloed
Net als wij had de Vroege Kerk al te maken met de gedachte dat de zondvloed niet meer dan een plaatselijke overstroming zou zijn geweest. Tertullianus stelde dat de Grieken het verkeerd hadden met hun ”lokale overstroming”. Hij verzekerde zijn lezers op grond van Genesis dat de vloed over de gehele aardbol kwam. De aanwezigheid van zeeschelpen op de bergen is voor Tertullianus niet vreemd, maar dit bevestigt voor hem de Bijbelse vermelding dat zelfs de hoge plaatsen met golven overstroomd werden (”De Pallium” 2).
Vergelijkbare opvattingen treffen we aan bij Hippolytus, die erop wees dat ook de Griekse schrijver Xenophanes (vijfde eeuw v.Chr.), op grond van schelpen in de bergen en fossielen in steengroeven, uitging van een grote vloed die de hele aarde bedekt had (”Refutatio omnium Haeresium” 1.12).
Volgens de kerkvaders gaf Mozes weer wat er werkelijk gebeurd was. Theophilus van Antiochië schreef: „Mozes liet zien dat de vloed veertig dagen en veertig nachten duurde, terwijl het water uit de hemel stroomde en de fonteinen van de diepte openbraken, zodat de wateren vijftien el boven de hoogste bergen kwamen. En op deze wijze werd het gehele geslacht der mensheid die toen bestond, vernietigd. Alleen zij die veilig in de ark zaten, werden gered. Dat waren, zoals we al zeiden, acht mensen. En wat de ark betreft, de overblijfsels daarvan kunnen tot vandaag toe gezien worden in de bergen van Arabië. Dat is, samengevat, de geschiedenis van de vloed” (”Ad Autolycus” 3.19)
Toekomst
Het geloof in een werkelijk goede schepping legde voor de Vroege Kerk de basis voor een positieve toekomstverwachting. Het verlossingswerk van Christus bevrijdt van de gevolgen van de zondeval. Ook de door Gods vloek aangetaste schepping wordt bevrijd en gaat toe naar een nieuwe hemel en aarde. Dat wordt onder meer zichtbaar in het herstel van het oorspronkelijke dieet van dieren. De opstanding der rechtvaardigen zal samengaan met een herstel van het dierenrijk naar de oorspronkelijke bedoeling.
Irenaeus zegt daarover: „Hoewel reeds nu het geloof harmonie brengt tussen mensen uit tegenstrijdige volken, zal dat in de opstanding van de rechtvaardigen ook met de dieren die Jesaja noemt gebeuren. Want God is rijk in alle dingen. Het is gepast dat, wanneer de schepping hersteld wordt, alle dieren weer gehoorzaam en onderdanig aan de mens worden (want oorspronkelijk waren ze gemaakt om onderdanig aan Adam te zijn), en dat ze terugkeren naar het voedsel dat God hun oorspronkelijk gaf, dat is plantaardig eten” (”Adversus Haereses” 5.33.4).
De schepping van het Oude Testament en herschepping van het Nieuwe vertonen eenzelfde patroon: God spreekt door Zijn Geest en schept door Zijn Woord. De goedheid van de eerste schepping is de basis voor de goedheid van de nieuwe hemel en aarde, waarop vrede en gerechtigheid zullen heersen. Chrysostomos (”Romeinen, hom.” 14) benadrukt dat in een bespreking van Romeinen 8:20-21. Door de redding van de mens is er daarom ook weer hoop voor de schepping. De vloek die tot een aangetaste werkelijkheid voor de hele kosmos leidde, zal weggenomen worden met het herstel van de mens in Christus. Uiteindelijk zal God ook de schepping bevrijden.
Gregorius van Nyssa verwoordt het als volgt: „Zo was het met de eerste schepping en zo zal het zijn met het toekomstige herstel. De mensheid zal weer terugkeren tot zijn oude staat: een leven zonder kwaad en niet meer terneergedrukt door verantwoordelijkheden of slavernij van de ziel aan dagelijkse zorgen. Ontslagen van al deze dingen zal hij terugkeren tot het paradijselijk leven; niet langer in de macht van de lusten van het vlees, maar vrij om dicht bij God te leven als deelgenoot van het leven van de engelen” (”De Hominis Opificio” 2:6-7).
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2018, Voor kerkvaders is Genesis betrouwbare informatiebron, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 48 (18): 6-7 (artikel). Benno Zuiddam heeft ook een eigen website. Deze is hier te vinden.
Kerk geloofde niet in platte aarde – Christelijke wetenschappers door eeuwen heen nagenoeg unaniem dat de wereld rond is
Het is een misvatting dat de kerk eeuwenlang geloofd heeft dat de aarde plat is, betoogt prof. Benno Zuiddam. De mythe van het geloof in een platte aarde is in de 19e eeuw bedacht door antichristelijke wetenschappers.
Onlangs was het weer zo ver. Zowel een emeritus hoogleraar en oud-rector als een in opspraak geraakte christelijke tv-presentator vertelde de RD-lezers tijdens het paasweekeinde dat de kerk, de Bijbel, of allebei ten onrechte eeuwenlang geleerd hebben dat de aarde plat is. Gelukkig weten we na de verlichting nu beter.
De gedachte dat de middeleeuwse en de Vroege Kerk algemeen geloofden in een platte aarde is echter even onjuist als onwetenschappelijk. Het is een theorie van 19e-eeuwse wetenschappers die het christendom slecht gezind waren. In het buitenland weet men dit allang, maar kennelijk loopt Nederland in dit opzicht achter. De Lage Landen zijn altijd al ‘platter’ geweest dan de rest van de wereld. Het is een moderne misvatting dat de kosmologie van de Vroege Kerk en de middeleeuwen de aarde zag als plat. Dwars door haar geschiedenis hebben leraars en doctors van de kerk vrij algemeen de gedachte aangehangen dat de aarde rond is. Bij de meeste vroege kerkvaders speelt het onderwerp geen rol, maar zij die het wel bespreken, beschouwden de aarde gewoonlijk als rond of sferisch. Een citaat uit onverdachte bron, de evolutionistische professor Stephen J. Gould: „Er was nog nooit een periode van ”platteaardeduisternis” onder geleerden (onafhankelijk van hoe het algemene publiek onze planeet toen en nu beschouwd mag hebben). De Griekse kennis van sferiteit is nooit vervaagd en alle belangrijke middeleeuwse wetenschappers aanvaardden de ronde aarde als een bewezen feit van de kosmologie.”
Pannenkoek
Eigenlijk is er maar een handjevol bekende vroege schrijvers te vinden dat de gedachte van een platte aarde bevordert. De eerste was Lactantius (245-325). Na zijn bekering verwierp hij de Griekse filosofen en derhalve ook de reeds in de oudheid aangehangen gedachte dat de aarde rond is. Deze visie was algemeen verbreid. Men had gezien hoe schepen onder de horizon verdwijnen. Derhalve had Eratosthenes 250 jaar voor Christus reeds de omtrek van de aarde wiskundig uitgewerkt. Hij was bepaald geen uitzondering in de overtuiging dat de aarde bolvormig was en geen platte pannenkoek. Lactantius, in tegenstelling tot de meeste kerkvaders, verwierp echter alle Griekse filosofie na zijn bekering en daarmee ook de ronde aarde. Zijn werk werd door de kerk echter als ketters beschouwd en hij bleef derhalve vrij onbekend tot aan de renaissance, toen men zijn Latijn leuk begon te vinden. Toen werd ook zijn geloof in een platte aarde weer nieuw leven ingeblazen. In het Oosten was er in de zesde eeuw nog Indicopleustes die geloofde in een platte aarde onder een hemelboog. Zijn werk werd evenmin positief ontvangen in de kerk.
De mythe van een kerk die geloofde in een platte aarde is bedacht in de 19e eeuw. Dat was in een tijd van grote vijandigheid tussen wetenschap en godsdienst. Het begon al vóór Darwin, die niet uit de lucht is komen vallen. In 1834 verspreidde de Franse archeoloog Jean Antoine Letronne de leugen dat de kerkvaders (Augustinus, Ambrosius en Basilius ingesloten!) zouden hebben geloofd in een platte aarde. De Engelsman John William Draper (”History of the Conflict between Religion and Science”, 1874) en de Amerikaan Andrew Dickson White (”History of the Warfare of Science with Theology in Christendom”, 1896) deden later hetzelfde.
Belachelijk
Historisch is veel van de mythe terug te voeren op de publicatie van Washington Irvings boek over Columbus (1828) dat door sommigen voor wetenschappelijk aangezien is. Kerkelijke vertegenwoordigers waarschuwen Columbus daarin dat zijn expeditie van de aarde af gaat vallen omdat de Bijbel zou zeggen dat de aarde plat is. Wat Irving schrijft, is grote onzin. Zowel Columbus als zijn tegenstanders wisten dat je via het Westen naar Indië kon zeilen. De vraag was alleen of de schepen van die tijd zo’n lange reis konden doorstaan. Professor Jeffrey Russell (University of California) heeft er een boek over geschreven (”Inventing the flat Earth”). Zijn conclusie: van de oudheid tot aan de tijd van Columbus waren Christelijke wetenschappers nagenoeg unaniem van mening dat de wereld rond was.
Het wereldbeeld van een kerk die geloofde in een platte aarde is dus een misvatting. De hoogtijdagen van de mythe waren tussen 1870 en 1920, toen darwinisten deze leugen gebruikten in hun strijd tegen de kerk over de evolutietheorie. Scheppingsgeloof moest vereenzelvigd worden met een platte aarde en belachelijk gemaakt worden. De atheïstische professor Dawkins in Oxford doet het nog steeds zo. Van hem kun je dat verwachten. Het is echter jammer dat deze mythe ook in Bijbelgetrouw Nederland als waarheid verspreid wordt.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De bronvermelding luidt: Zuiddam, B.A., 2009, Kerk geloofde niet in platte aarde. Christelijke wetenschappers door eeuwen heen nagenoeg unaniem dat de wereld rond is, Reformatorisch Dagblad 39 (12): 13 (artikel). Benno Zuiddam heeft ook een eigen website. Deze is hier te vinden.