Home » Artikelen geplaatst door Pieter Lalleman

Auteursarchief: Pieter Lalleman

Een moderne suggestie: David en Jonathan hadden een seksuele relatie

Tegenwoordig wordt de vriendschap tussen David en Jonathan soms opgevat als een homoseksuele relatie en dan gebruikt als argument voor de acceptatie van homoseksuele activiteit. Het gaat nu niet over de vraag of homoseksuele praxis aanvaardbaar is voor christenen; ik wil alleen laten zien dat het een misverstand is om in het gesprek hierover te verwijzen naar David en Jonathan, omdat niets erop wijst dat hun relatie seksueel was.

Nadat David tot koning over Israël is gezalfd, komt hij in dienst van koning Saul, die dus vanaf dat moment zowel zijn werkgever als zijn rivaal is (1 Samuel 16). Jonathan, de zoon van Saul en dus de kroonprins, speelt al een rol in 1 Samuel 13 en 14. In 1 Samuel 18:1, 3 lezen we dan ineens:

Het gebeurde, toen David met Saul uitgesproken was, dat Jonathan met hart en ziel aan David verbonden raakte. Jonathan had hem lief als zichzelf. … Jonathan sloot een verbond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf.

Hierna beleven de twee vrienden samen de nodige avonturen (1 Samuel 19-20), maar Jonathan sneuvelt in een oorlog tegen de Filistijnen (1 Samuel 31:2), waarna David een klaaglied over hem en zijn vader zingt (2 Samuel 1). In dit lied komt nog een opvallend vers voor:

Ik ben benauwd om jou, mijn broeder Jonathan! Je was mij zeer lief; je liefde was mij wonderlijker dan de liefde van vrouwen (2 Samuel 1:26).

David en Jonathan waren dus dikke vrienden en dat wordt met nadruk verteld. Er wordt echter niets gezegd over enige seksuele relatie tussen de twee, hoewel de verzen die ik aanhaalde tegenwoordig wel vragen hierover oproepen. Bijbellezers en -uitleggers hebben tot voor kort gewoonweg nooit gedacht aan een homoseksuele relatie en pas sinds het begin van de emancipatie van de homoseksuelen worden hierover suggesties gedaan. Dit is een voorbeeld van hoe onze levenssituatie onze leesbril kleurt.

De suggestie dat er tussen Jonathan en David sprake is van homoseksuele liefde is dus een moderne suggestie. Vroegere uitleggers kwamen niet op die gedachte en wij moeten dat ook niet doen. (Evenmin als we bijgedachten hebben bij Johannes 11:3, waar verteld wordt dat Jezus Lazarus liefhad.) Ik geef daarvoor enkele argumenten.

In de eerste plaats is de wet van Mozes negatief over homoseksualiteit in Leviticus 18:22 en 20:13 en in Israël kon een openlijk homoseksuele persoon geen publieke carrière maken. Het is ook onwaarschijnlijk dat eventueel homoseksueel gedrag van de latere koning David zonder commentaar zou zijn geaccepteerd. Allicht zouden zijn tegenstanders het genoemd hebben!

In de tweede plaats is het een misverstand dat twee mannen of twee vrouwen niet gewoon goed bevriend kunnen zijn. We doen er goed aan om ons in dit opzicht niet te veel te laten beïnvloeden door hedendaagse gedachten.

In de derde plaats gaat het van de kant van Jonathan waarschijnlijk vooral om politieke verbondenheid met David. Hij weet en erkent dat niet hij maar David de huidige koning Saul zal opvolgen. Hij aanvaardt Gods keuze voor David en hij ondersteunt hem. Wanneer we letten op de vermelding van Jonathans mantel, zwaard, gordel en boog, zien we dat het verbond dat hij met David sluit in 1 Samuel 18:3-4 vooral een politieke zaak is. Jonathan overhandigt de tekens van zijn rang aan David als aan een meerdere.

In de vierde plaats is in 1 Samuel 18 iedereen dol op David, zie de verzen 16, 20, 22 en 28. Dit relativeert de woorden over de liefde van Jonathan.

In de vijfde plaats had Jonathan tenminste één kind, een bewijs van heteroseksueel gedrag (2 Samuel 9), en toont David zich ten opzichte van Bathseba (2 Samuel 11) en zijn wettige vrouwen ook duidelijk heteroseksueel.

Kortom, het is een misverstand dat er tussen David en Jonathan sprake was van een homoseksuele relatie.

Dit is een boekfragment uit ’50 nieuwe Misverstanden over de Bijbel’. Het boek is uitgegeven door Uitgeverij Gideon en hier te bestellen. Dr. Pieter J. Lalleman sprak op het congres ‘Bijbel en Wetenschap 2023’ over de historische betrouwbaarheid van de Evangeliën.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website CVandaag. Het originele artikel is hier te vinden.

Is het Oude Testament minderwaardig omdat er veel geweld plaatsvindt?

Het verwijt dat het Oude Testament zo gewelddadig is hoor je steeds vaker. En het is waar, er vallen behoorlijk wat doden daar. Maar het is een misverstand dat het Oude Testament daarom geen goed boek zou zijn. Niet alles wat in de Bijbel wordt verteld wordt ook door de verteller goedgekeurd. Veel van het geweld in het Oude Testament heeft niet de instemming van God en zijn volk, het wordt alleen beschreven.

Ten tweede is de wereld van de Bijbel niet heel anders dan de wereld waarin wij leven. De Bijbel ontstond in een wereld vol geweld, die heel realistisch wordt weergegeven. Wij leven in een wereld waarin mensen graag lezen over geweld en waarin de meeste computerspellen, films en series een flinke portie geweld bevatten. Daartegen protesteren niet veel mensen. In onze wereld worden leden van drugsbendes geliquideerd, vragen nabestaanden van een moord in het openbaar om bloedwraak en zijn haatmails het nieuwe normaal. En dat terwijl het Oude Testament bloedwraak sterk inperkt, zie Leviticus 19:18 en 24:17-21.

Binnen een eeuw hebben wij Stalin, Hitler, de moord op de moslims in Bosnië, Rwanda in 1994, de aanslag op 11 september 2001 en ISIS meegemaakt. De wereld is nu weinig beschaafder dan het Oude Oosten destijds en veel beschrijvingen in de Bijbel zijn zeker herkenbaar. We moeten dus oppassen dat we niet met twee maten meten door van de Bijbel te verwachten dat die ‘onschuldiger’ is dan de wereld om ons heen.

Ten derde worden in de Bijbel zaken en gebeurtenissen vaak erger voorgesteld dan ze achteraf blijken te zijn. Zo lees je in 2 Koningen 10:28 dat koning Jehu de Baälsdienst uitroeide. Maar nog op dezelfde bladzijde, in 2 Koningen 11:18, is er toch weer sprake van een Baältempel en Baälpriesters in Israël. Jehu’s opruiming was blijkbaar niet zo grondig geweest… Op dezelfde manier wordt in Jozua 10:36-37 (en 14:6-15) verteld over de inname en verwoesting van Hebron; maar in Richteren 1:10 blijkt dit nogmaals te moeten gebeuren. Deze overdrijvende manier van vertellen is een vorm van retoriek die wij misschien niet prettig vinden, maar waar we wel doorheen moeten kijken. Het boek Jozua heeft de neiging Jozua’s successen retorisch uit te vergroten.

Ten vierde laat het Bijbelse wereldbeeld zien dat God de schepper en eigenaar is van de hele aarde. Geen enkel volk heeft eigendomsrecht op het gebied waar het woont en God kan het toewijzen aan wie Hij wil. De oorspronkelijke bewoners van het land hebben er in Gods ogen niet meer recht op dan Israël.

Maar nu het echte probleem. Kritische bijbellezers zeggen dat bij de inname van het beloofde land door het volk Israël onterecht geweld werd gebruikt in opdracht van God. Dit misverstand is zowel begrijpelijk als hardnekkig. Inderdaad is God degene die opdracht geeft tot het gebruik van geweld, met name op diverse plaatsen in Deuteronomium, maar het is geen onterecht geweld. In de eerste plaats houdt de uitdrukking die vaak voor de behandeling van de volken van het land wordt gebruikt, ‘met de ban slaan’, niet altijd doden in. Het Hebreeuwse woord cherem betekent in de eerste plaats dat iets of iemand wordt afgezonderd, speciaal toegewijd aan God (de HSV en de vertaling-1951 vertalen cherem consequent als ban, maar de NBV21 helaas niet). Onder andere in Deuteronomium 7:2 en Jozua 6:17-21 lijkt ‘met de ban slaan’ ‘doden’ te betekenen, maar in Leviticus 27:21, Numeri 18:14 en Ezra 10:8 is duidelijk geen sprake van doden. Ook worden mensen die zich bekeren, zoals Rachab in Jozua 2, niet ‘met de ban geslagen’ maar opgenomen in Gods volk. Israël houdt zich bovendien aan verdragen met andere volken, zie Jozua 9.

In de tweede plaats werd de soep niet zo heet gegeten als zij werd opgediend en heeft Israël de oorspronkelijke bevolking van het land helemaal niet uitgeroeid. Het boek Jozua wekt hier en daar wel de indruk dat Israël het beloofde land snel en volledig veroverde (Jozua 6-10, 11:23, 18:1, 23:1-4, 9), maar op andere plaatsen niet. Denk bijvoorbeeld aan Jozua 23:12-13:

…als u zich vastklampt aan de rest van deze volken, deze hier die bij u overgebleven zijn, en u huwelijksbanden met hen aangaat, en u zich met hen zult inlaten en zij met u, weet dan zeker dat de HEERE, uw God, niet zal doorgaan met het verdrijven van deze volken uit hun bezit van voor uw ogen. Maar zij zullen een strik en een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en prikkels in uw ogen, tot u verdwenen bent uit dit goede land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft.

Er zijn dus aan het slot van het boek Jozua nog steeds oorspronkelijke inwoners van het beloofde land aanwezig en zij zullen ook in latere tijden een verleiding blijven vormen voor Israël. Bijvoorbeeld in Richteren 1:19, 21, 28-34 en 2:12 wordt duidelijk dat Israël de andere volkeren naast zich moest tolereren. Direct aan het begin van Richteren 1 komt dan ook de vraag aan de orde, hoe Israël de overgebleven Kanaänieten kan verdrijven.

Maar in 1 Koningen 9:20-21 is duidelijk dat er allerlei niet-Israëlieten in het land wonen. Archeologische ontdekkingen en sporen bevestigen deze situatie van een gedeeltelijke en moeizame verovering van het beloofde land, want er zijn weinig sporen van verwoesting. Het gebruik van geweld was dus beperkt.

Toen ik aan dit hoofdstuk begon dacht ik dat ik zou kunnen verwijzen naar Genesis 15:13-16, waar God tegen Abram zegt dat zijn nakomelingen nog niet permanent in het beloofde land kunnen wonen, ‘want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol’ (vers 16; de Amorieten staan hier voor de hele bevolking van Kanaän). Maar al schrijvend merkte ik dat ik hier zelf het slachtoffer was geweest van een misverstand. De verovering van het land en de ban over de inwoners worden namelijk nergens voorgesteld als Gods straf voor de wrede volken die in het beloofde land woonden, ook niet in Genesis 15 (Deze mensen waren wel heel wreed en brachten zelfs kinderoffers, maar dat wordt niet als argument gebruikt en is dus niet ter zake). Nergens lees je dat deze mensen door God waren gewaarschuwd om zich te bekeren, en nergens worden hun zonden beschreven. De inname van het beloofde land was geen straf van God.

Tot slot is het belangrijk om op te merken dat wat er in de tijd van Jozua gebeurde strikt eenmalig was. Alleen in die tijd gaf God opdracht om het land te zuiveren. Gods volk wordt later nooit meer opgeroepen om hun vijanden uit te roeien. In het Nieuwe Testament krijgt de christelijke gemeente bovendien geen grondgebied toegewezen om in bezit te nemen en verkondigt Jezus dat wij zelfs onze vijanden moeten liefhebben.

Dit is een boekfragment uit ’50 nieuwe Misverstanden over de Bijbel’. Het boek is uitgegeven door Uitgeverij Gideon en hier te bestellen. Dr. Pieter J. Lalleman sprak op het congres ‘Bijbel en Wetenschap 2023’ over de historische betrouwbaarheid van de Evangeliën.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website CVandaag. Het originele artikel is hier te vinden.

Kunnen we de letterlijke betekenis van veel bijbelverhalen negeren?

Sommige bijbellezers vinden bepaalde verhalen in de Bijbel maar vreemd; ze ‘kunnen er niets mee’. Zij zijn blij dat begaafde schrijvers en predikers vaak wel in staat zijn om uit zulke verhalen diepe, ‘geestelijke’ waarheden naar boven te halen. Beide dingen heb je waarschijnlijk zelf wel meegemaakt: de afkeer die sommigen hebben en de gaven die anderen lijken te bezitten. Betekent deze situatie dat we de letterlijke betekenis van veel bijbelverhalen kunnen negeren en ons alleen moeten richten op hun diepere betekenis? Nee, dat is een misverstand.

Iemand die de letterlijke uitleg van verhalen maar onbenullig vond en altijd de diepte in wilde, was de Joodse bijbeluitlegger Philo, die in dezelfde tijd als Jezus leefde, maar in Egypte. Philo schreef bijvoorbeeld over het bekende verhaal van de roeping van Abram in Genesis 12:1-3, dat het hier eigenlijk (!) gaat over Gods roeping aan de mens om het aardse leven te relativeren en een hoger leven te gaan leiden. Genesis vertelt hoe God aan Abram vraagt om zijn land, zijn familie en zijn vaderhuis te verlaten. Welnu, zegt Philo, ‘land’ staat voor het lichaam, ‘familie’ staat voor zintuiglijke waarneming en ‘vaderhuis’ voor spraak. Abram wordt dus opgeroepen om zijn ziel te reinigen van al het aardse, het materiële, en een onthecht, filosofisch leven te gaan leiden. Niet toevallig is dat ook het levensideaal van Philo zelf…

Philo’s vergeestelijking heeft, bewust of onbewust, veel navolgers gehad onder christelijke uitleggers en lezers. Ik denk dat er bij deze vergeestelijkende uitleg twee dingen misgaan. In de eerste plaats verliest men de historische feiten uit het oog. Dat kan niet goed zijn, want de Bijbel is het boek van Gods geschiedenis met
de mensen. God heeft gehandeld in de geschiedenis. Het gaat in de Bijbel om verslagen van wat werkelijk is gebeurd, om ‘de grote werken van God’ (Handelingen 2:11). We tasten de kern van het geloof aan wanneer we ontkennen dat God degene is die in het begin de wereld en de mensen maakte en daarna van tijd tot tijd ingrijpt in het wereldgebeuren, speciaal door zijn Zoon naar de aarde te sturen. In het geval van Abram gaf Hij een mens opdracht om samen met zijn familie naar een onbekend land te verhuizen; Hij gaf hem dat land en bovendien een groot aantal nakomelingen, met de bedoeling dat dit nieuwe volk tot zegen zouden zijn voor de wereld.

Deze feitelijkheid, deze historiciteit, betekent niet dat het verhaal geen diepere betekenis heeft, want die heeft het ook. Je kunt erover preken en zingen. Het laat ons het geloof van Abram en de zijnen zien, en het is een voorbeeld voor ons eigen geloof: vertrouwen wij God genoeg om Hem te gehoorzamen als Hij ons roept? En volgens Hebreeën 11:10 migreerde Abram ook omdat hij ‘de stad die fundamenten heeft, waarvan God de Ontwerper en Bouwer is’ verwachtte.

Het verhaal over de roeping van Abram is dus geen plat verhaal, maar wat wij over de diepere betekenis ervan zeggen is wel gebaseerd op de historische feitelijkheid ervan: op een bepaalde dag sprak God tot een bepaalde persoon, die gehoorzaam reageerde door van plaats A naar B te verhuizen. Ditzelfde geldt ook voor de hele bijbelse geschiedenis.

Is het je ooit opgevallen dat de schrijver van Hebreeën de zaak toch enigszins vergeestelijkt? Hij voegt een element toe dat niet in Genesis 12 staat, namelijk dat Abram een hemelse toekomst verwachtte. Maar een belangrijk verschil met Philo is dat Hebreeën de feitelijkheid van Abrams landverhuizing niet ontkent of bagatelliseert. De geschiedenis heeft een diepere betekenis, maar blijft als geschiedenis overeind.

Natuurlijk zijn niet alle gebeurtenissen die in de Bijbel worden beschreven even belangrijk als de roeping van Abram. Zeker het Oude Testament bevat details die voor ons niet direct van belang lijken te zijn. Bedenk dat het gaat om de geschiedenis van God met het volk Israël. Wel is het zo dat, als je langer met de Bijbel leeft, steeds andere verhalen tot je gaan spreken. Een verhaal dat je nu niet veel zegt, kan later ineens heel sprekend voor je worden.

Het tweede dat misgaat bij een vergeestelijkende uitleg zoals die van Philo is dat de diepere betekenis die men in het verhaal ontdekt in feite van buiten de Bijbel wordt binnengehaald. In het geval van Philo gaat het om de gedachten van de Griekse filosoof Plato. Plato vond de geest van de mens veel belangrijker dan het lichaam, en het hemelse belangrijker dan het aardse; hij lijkt zelfs een afkeer van lichamelijke, materiële zaken te hebben. Zijn ideaal is een puur geestelijk leven. Christenen die door het denken van Plato zijn beïnvloed – en dat zijn er niet weinig – kunnen (bewust of onbewust) de volgende onbijbelse ideeën hebben:

  • Zij maken een scherpe scheiding tussen ziel en lichaam; maar in de Bijbel is de mens in de eerste plaats een eenheid.
  • Zij denken ten onrechte dat de ziel onsterfelijk is; deze gedachte vind je niet in de Bijbel. Volgens de Bijbel is het God die ons kan opwekken tot eeuwig leven, want wij hebben de eeuwigheid niet in onszelf.
  • Zij zien de verlossing door Jezus vooral als een ontsnapping aan het aardse, in plaats van als leven in de overvloed in Gods koninkrijk. In extreme gevallen zien ze het lichaam als een soort kerker van de ziel.
  • Kennis en inzicht worden overgewaardeerd in vergelijking met zonde en schuld, geloof en genade.
  • Zij hechten weinig waarde aan de aarde als goede schepping van God en hebben daardoor de neiging om milieuproblemen en klimaatverandering te negeren of te relativeren.
  • Zij zien het belang van Jezus’ aardse leven over het hoofd en benadrukken eenzijdig zijn dood aan het kruis. Zij vergeten dat Jezus’ leven ons tot voorbeeld is.

Maar vergeestelijkt het Nieuwe Testament het Oude Testament dan niet? Wat moet je denken van wat Paulus doet in 1 Korinthe 9:9? ‘Want in de wet van Mozes staat geschreven: U mag een dorsende os niet muilbanden. Bekommert God Zich alleen maar om de ossen?’ Paulus haalt hier Deuteronomium 25:4 aan en zegt in vers 10 dat deze regel ‘vooral voor ons’ werd gegeven. Let op het woord vooral. Paulus ontkent niet dat de os ook letterlijk recht had op voer als loon voor werken. Zijn redenering is: ‘Als een os al recht had op zijn beloning, dan toch zeker wij apostelen.’ De Bijbel in Gewone Taal geeft Paulus’ bedoeling mooi weer: ‘Die regel geldt niet alleen voor dieren, maar ook voor mensen.’ De letterlijke betekenis blijft staan, ook al is de geestelijke betekenis nu belangrijker. Paulus’ omgang met Deuteronomium 25:4 is dus veel beter dan die van Philo, die over dit vers schrijft dat God zich helemaal niet interesseert voor dieren die geen verstand hebben, maar alleen voor redelijke, verstandige mensen.

Paulus leest het hele Oude Testament, zowel de verhalen als de wetgeving, door dezelfde bril: de Schrift is ten diepste gegeven aan ons, de gemeente van het nieuwe verbond, maar dit betekent niet dat zij geen betekenis had voor Israël. Voor ons betekent dit dat we niet te snel op zoek moeten gaan naar ‘diepere, geestelijke’ betekenissen van de Bijbel.

Dit is een boekfragment uit ’50 nieuwe Misverstanden over de Bijbel’. Het boek is uitgegeven door Uitgeverij Gideon en hier te bestellen. Dr. Pieter J. Lalleman sprak op het congres ‘Bijbel en Wetenschap 2023’ over de historische betrouwbaarheid van de Evangeliën.

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website CVandaag. Het originele artikel is hier te vinden.

Was Sisera een ‘Italiaan’?

Op een heuveltop in Israël, niet ver van Megiddo, met uitzicht op de berg Karmel en de kust van de Middellandse Zee, hebben archeologen een unieke vesting opgegraven. De muur van deze vesting is niet zo regelmatig mogelijk, zoals bij de steden en vestingen van de Israëlieten en de Kanaänieten het geval was, maar enorm onregelmatig. Het terrein binnen de muur van deze vesting was grotendeels onbebouwd en door binnenmuren verdeeld in vijf kleinere gedeelten. Uit het gevonden aardewerk valt af te leiden dat de vesting alleen tussen ongeveer 1220 en 1170 v. Chr. bewoond is geweest, en later nooit meer. Anders dan vrijwel overal elders is er dus slechts één opgravingslaag. Alles wijst erop dat de bouwers van deze vesting, die tegenwoordig bekend staat als El-Achwat, noch Israëlieten noch Kanaänieten waren. Evenals de Filistijnen behoorden ze tot de zogenoemde Zeevolken, die geen Semieten maar Indo-Europees waren, en die zich via Egypte in de kuststreek van Palestina vestigden rond de tijd waarin ook Israël Kanaän probeerde te veroveren.

Heel opvallend aan de vesting op El-Achwat zijn ronde gebouwen van losse stenen die nog het meest aan iglo’s doen denken. Ze zijn meestal zo’n drie meter in doorsnede en twee meter hoog. Dergelijke bouwwerken vindt men nergens in het Midden-Oosten, maar wel op Sardinië. Zeker 6500 van deze ronde gebouwen zijn bekend. Op Sardinië werden ze als huizen gebouwd door een volk dat nog niet kon lezen en schrijven, de Shardana. Deze Shardana trokken naar het Oosten van de Middellandse Zee kort voordat de Filistijnen hetzelfde deden. Op diverse afbeeldingen in Egypte zijn de Shardana herkenbaar aan hun gehoornde helmen. Egyptische teksten duiden erop dat de Shardana als een soort huursoldaten nu eens vóór, dan weer eens tegen Egypte vochten. Ze worden voor het eerst genoemd in de 14e eeuwse Amarna-brieven. Een eeuw later duiken ze op als lijfwachten van de beroemde farao Ramses II. Rond 1100 v. Chr. reisde de Egyptische priester Amenope door de kustvlakte van Kanaän en trof daar zowel Filistijnen als Shardana aan.

Worden deze Shardana in het Oude Testament genoemd? Ja, waarschijnlijk tweemaal. In Genesis 10:5 is sprake van ‘kustlanden der volken’ (Hebr. iyei ha-goyim). De beroemde archeoloog William F. Albright (1891-1971) meende dat met deze ‘volken’ speciaal de Zeevolken zoals Filistijnen en Shardana bedoeld worden. Het lijkt erop dat de nieuwe ontdekkingen hem gelijk geven.

In Richteren 4:2, 13 wordt de woonplaats van Sisera, een tegenstander van Debora en Barak, ‘Haroset van de Volken’ (Haroset ha-goyim) genoemd. Dit Haroset is nooit gevonden maar alles wijst erop dat het geïdentificeerd kan worden met El-Achwat. De ligging van deze vesting past goed in de verhalen van Richteren 4 en 5. Dat betekent dat de tegenstanders van Debora en Barak vanuit Haroset opereerden. De Shardana hadden zich in die periode blijkbaar verhuurd aan de Kanaänitische vorst Jabin (Richt. 4:2).

Als deze gedachte juist is, verklaart ze waarom de vesting op El-Achwat maar korte tijd in gebruik was: de Shardana moesten na hun verpletterende nederlaag het land weer verlaten. Ook begrijpen we hoe het mogelijk was dat Sisera 900 ijzeren strijdwagens had (Richt. 4:3). De Zeevolken, zowel de Filistijnen als de Shardana, waren in die tijd de enigen die ijzer konden maken (vgl. 1 Samuël 13:19-22). De raadselachtige, niet-Semitische naam Sisera kan nu worden verklaard als afkomstig van Sardinië. Daar komen vergelijkbare namen nog altijd voor.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Ellips. De volledige bronvermelding luidt: Lalleman, P.J., 2004, Was Sisera een ‘Italiaan’?, Ellips 29 (249): 21.

Nieuwe uitleg inzake homoseksualiteit gaat met bijbeltekst op de loop

‘Homoseksualiteit is vertaalfout’ (ND 16 april). Het artikel biedt een paar goede inzichten, zegt bijbelwetenschapper Pieter Lalleman, maar ook een aantal zaken waarover het laatste woord nog niet is gezegd.

Het is waar dat het woord homoseksualiteit niet in de Bijbel voorkomt en dus ook niet in vertalingen thuishoort. Het zou echter goed zijn daarbij ook te vermelden dat het woord in geen enkele ‘oude’ tekst voorkomt, simpelweg omdat het een modern woord is. Toch kwam homoseksuele praxis in de oudheid wel voor en wordt zij ook in de Bijbel genoemd. Alleen moeten we de woorden die ervoor worden gebruikt dus niet vertalen met ‘homoseksualiteit’ en verwante woorden.

Verbond

Een voorbeeld van een situatie waarin een woord niet voorkomt, maar de zaak wel, is 2 Samuel 7. Algemeen wordt gezegd dat God hier een verbond sluit met David, ook al komt dit woord ‘verbond’ niet in de tekst voor. En Psalm 105 gaat over God trouw in de geschiedenis, ook al staat het woord trouw niet in de tekst.

In het artikel wordt gesteld dat we eerst moeten uitleggen wat de Bijbel over het onderwerp zegt voordat we de woorden kunnen vertalen. Maar de betekenis van de woorden moet volgens mij primair blijken uit hun context en het woordenboek, niet uit de ideeën van de uitlegger. En dat probleem wordt groter als die ‘uitleg’ geen recht doet aan wat de tekst zegt. Hier dreigt de hedendaagse uitleg met de tekst op de loop te gaan.

Geen onderscheid

En deze hedendaagse uitleg is betwistbaar, want ik vermoed dat het niet correct is om de achtergrond van Paulus’ woorden primair te zoeken in de oudheid.

Uiteraard kende Paulus zijn tijd, maar hij zal als vrome Jood bij zijn schrijven over homoseksuele praxis in de eerste plaats de verboden uit de Thora in gedachten hebben gehad. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘goede’ (‘gelijkwaardige’) en ‘slechte’ (vernederende) homoseksuele praxis, zoals de Grieken deden. Leviticus staat geen enkele homoseksuele praxis toe.

Juist daarom, denk ik, smeedt Paulus het woord arsenokoites voor datgene wat hij afkeurt. (‘Verzinnen’ is in dit verband niet de goede term.) En dus heeft ook Paulus het in 1 Korintiërs 6 en Romeinen 1 hoogstwaarschijnlijk wel over alle homoseksuele praxis. Een ander argument daarvoor is dat hij ook homoseksuele praxis tussen vrouwen afkeurt, ook al werd die door de mensen in de oudheid niet als vernederend gezien.

‘De Griekse woorden uit 1 Korintiërs 6, malakos en arsenokoites, gaan in directe zin niet over het moderne begrip homoseksualiteit’, staat in het artikel. Het bovenstaande maakt hopelijk duidelijk dat zeker arsenokoites daar dus wel over gaat, gezien de oudtestamentische achtergrond van dit woord.

Letterlijk

We mogen het daarom niet met ‘homoseksualiteit’ vertalen, maar ook niet met ‘mannen … die andere mannen misbruiken’ (NBV21). Waarom kiezen we niet de tamelijk letterlijke vertaling ‘mannen die met mannen het bed delen’? Paulus benoemt in malakos en arsenokoites respectievelijk waarschijnlijk zowel de homoseksuele praxis waarop men in de oudheid neerkeek (de vernederende) als de gelijkwaardige.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Nederlands Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Lalleman, P.J., 2024, Nieuwe uitleg gaat met bijbeltekst op de loop, Nederlands Dagblad 80 (21.652): 15 (artikel).

Wat beweert Tacitus over de christenen?

Velen kennen het negatieve oordeel van de Romeinse historicus Tacitus (± 55-117) over de eerste christenen. Hij schreef een uitvoerige geschiedenis van het Romeinse rijk in de eeuw van Jezus Christus en over de Christiani had hij dit te zeggen:1

Portrettekening uit 1915 van Tacitus door Julien. De tekening is gebaseerd op een buste. Bron: Wikipedia.

‘… men geloofde dat de brand [van Rome] op bevel [van Nero zelf] aangestoken was. Dus om het gerucht uit te roeien vond Nero schuldigen uit en bedacht hen met de meest afschuwelijke straffen, hen die het volk christenen noemde, gehaat wegens hun schanddaden. De grondlegger van deze naam, Christus, werd onder het keizerschap van Tiberius door de provinciale gouverneur Pontius Pilatus ter dood veroordeeld. Nadat het verderfelijke bijgeloof voorlopig onderdrukt was, dook het voortdurend op verschillende plaatsen weer op, niet alleen in Judea, de oorsprong van het kwaad, maar zelfs in Rome, waar alle slechte en verderfelijke cultussen van overal bijeenkwamen en vereerd werden. Eerst werden zij die bekend hadden voor de rechter gebracht. Vervolgens werd op hun aanwijzen een enorme menigte veroordeeld, niet zozeer wegens brandstichting maar om hun haat tegen het menselijke geslacht. Met de slachtoffers werd de spot gedreven. Zo kwamen ze bijvoorbeeld om, enkel bedekt met dierenhuiden, doordat honden hen verscheurden, of nadat ze gekruisigd waren, of werden ze levend verbrand om te dienen als nachtverlichting wanneer de dag verstreken was. Nero opende zijn tuinen voor dit schouwspel en gaf spelen, terwijl hij zich onder het volk mengde, gekleed als wagenmenner of terwijl hij in een strijdwagen stond. Zodoende ontstond er medelijden met de schuldigen, hoewel ze allernieuwste en strengste straffen verdienden, omdat ze blijkbaar niet werden omgebracht in het belang van de staat, maar vanwege de bloeddorst van die ene.’

We zien dat Tacitus een volkomen negatief beeld van de volgelingen van Jezus Christus en van hun geloof had. Niet veel mensen weten dat er nog een tekst aan hem wordt toegeschreven die over christenen gaat. Deze is te vinden in het werk van de latere, christelijke schrijver Sulpicius Severus (5e eeuw). Men denkt dat Severus’ beschrijving van de verwoesting van de tempel in Jeruzalem na de inname van de stad door de Romeinen in 70 n. Chr. geheel of gedeeltelijk aan Tacitus ontleend is. Qua stijl is dat zeker mogelijk en daarom staat dit gedeelte bekend als ‘Tacitus Fragment 2’. De tekst luidt als volgt2:

Men vertelt dat Titus eerst overleg voerde door krijgsraad te houden over de vraag of zo’n prachtige tempel verwoest moest worden. Sommigen meenden dat een gewijde tempel, zo boven menselijke prestaties verheven, niet verwoest mocht worden. Dat zou een getuigenis zijn van de gematigdheid van de Romeinen, terwijl verwoesting een blijvend teken van hun wreedheid zou vormen. Anderen waren het daarmee niet eens, onder wie Titus zelf. Zij stelden dat de verwoesting van de tempel heel belangrijk was om de godsdienst van de Joden en de Christiani volledig te vernietigen. Want hoewel die godsdiensten met elkaar in conflict zijn, ontstonden ze uit dezelfde oorsprongen. De Christiani ontstonden uit de Joden; als de wortel verwijderd is, sterft de tak gemakkelijk af.

Deze woorden zijn waarschijnlijk ontleend aan het vijfde boek van Tacitus’ Historiae dat sindsdien verloren is gegaan. Tacitus onderscheidt hier duidelijk tussen Joden en christenen, maar hij weet dat de laatsten uit de eersten waren voortgekomen. Het besluit van Titus om de tempel te verwoesten was bedoeld om beide groepen van hun basis te beroven.

Interpretatie

De Amerikaan Eric Laupot meent dat de laatste woorden uit Fragment 2 niet een soort spreekwoord zijn maar een dubbelzinnige toespeling.3 In het Latijn luiden ze: radice sublata stirpem facile perituram. Het woord voor ‘tak’ is stirps, en het lijkt hier een aanduiding te zijn van de christenen. Deze verklaring is gebaseerd op een dubbelzinnigheid in het Hebreeuws: het Hebreeuwse woord netser betekent tak, maar het werd ook opgevat als de oorsprong van de naam Nazireeër of Nazarener. Onder invloed van Jesaja 11:1, de tekst over de scheut of tak uit de wortel van Isai, werd Jezus Christus aangeduid als Nazarener en zijn volgelingen mogelijk als Nazareners of ‘volgelingen van de tak’. (Denk ook aan de hedendaagse Kerk van de Nazarener.) Een vergelijkbare associatie van Christus en de christenen met de tekst uit Jesaja 11:1 treffen we trouwens ook aan in Romeinen 1:3 en 11:16-24.

De betekenis van de naam kan Tacitus of zijn bron aanleiding hebben gegeven tot het woordgrapje dat het uitroeien van de wortel (de basis, hier gebruikt voor de tempel of voor het joodse volk) ook de tak (de christenen) zou treffen. De woordkeuze kan niet die van Sulpicius Severus of een tijdgenoot zijn, omdat men in die tijd geen Hebreeuws meer kende. Dit is een sterk argument voor de gedachte dat het hele fragment inderdaad op Tacitus teruggaat en dat het door Severus zonder toevoegingen is opgenomen. De tekst geeft wel blijk van een misverstand door te suggereren dat Titus de christenen zou kunnen treffen door de tempel te vernietigen. In werkelijkheid was de verwoesting van de tempel helemaal geen bedreiging voor het bestaan van de christenen. Het was waarschijnlijk wel een stap in het proces van scheiding tussen Joden en christenen in de eerste eeuw.

Opstandelingen?

De interpretatie van de reeds genoemde Eric Laupot gaat nog veel verder. Hij meent dat Tacitus het specifiek heeft over joodse christenen, die hij scherp onderscheidt van de christenen uit de heidenen die volgens hem onder leiding van Paulus stonden. Hij denkt ook dat de woorden van Tacitus suggereren dat deze joodse christenen mede verantwoordelijk waren voor de joodse opstand. Als dat waar is, waren zij dus veel minder geweldloos dan het Nieuwe Testament suggereert. Volgens Laupot was Jezus een leider van de Zeloten, de opstandelingen tegen de Romeinen, en was Hij tijdens zijn leven eveneens in opstand was gekomen. De ‘Paulinische christenen’ waren daarentegen volgens hem trouw aan Rome en werden daarom niet vervolgd.

Tegen Laupots fantasie zijn diverse dingen in te brengen. In de eerste plaats hebben we een andere bron over de joodse opstand in de jaren 67 tot 70 en over de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, namelijk de joodse historicus Flavius Josefus. Hij zegt helemaal niets over betrokkenheid van (joodse) christenen, hoewel hij wel van hun bestaan op de hoogte was. Josefus geeft de schuld voor alles wat er mis ging aan de Joden.

In de tweede plaats zegt Fragment 2 niet dat Titus de Christiani wilde straffen voor hun aandeel in de joodse opstand. Het is waarschijnlijk dat hij een afkeer van hen had omdat zij weigerden de goden van de staat, onder wie de keizer zelf, te aanbidden.

Uw mening

Zijn er lezers die Fragment 2 anders opvatten dan in dit artikel gebeurt? Zijn er andere, betere argumenten tegen de uitleg van Laupot? Ik zou het leuk vinden om te horen hoe u deze tekst opvat.

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Ellips. De volledige bronvermelding luidt: Lalleman, P.J., 2006, Wat beweert Tacitus over Christenen?, Ellips 31 (266): 30-31.

De Dode Zeerollen – Dr. Pieter Lalleman sprak op het congres ‘Geloof jij het?’ (2013)

Op 31 augustus 2013 sprak dr. Pieter Lalleman in Assen voor de congressenserie ‘Geloof jij het?‘ (2013). De titel van zijn lezing was ‘De Dode Zeerollen‘. Met dank aan Geloofstoerusting is deze video opgenomen en kunnen wij die hieronder delen.