Home » 2024 (Pagina 2)

Jaarlijkse archieven: 2024

‘Sociaal Darwinisten domineerden het debat’ – Wetenschap in Beeld schrijft over de verwerpelijke uitwassen van het Sociaal Darwinisme

Is armoede de natuurlijke orde der dingen? Gaat het in de economie om ‘survival of the fittest’? Heeft de evolutietheorie als ‘universeel zuur’ ook gevolgen voor de sociologie? Wat doen we met het fenomeen ‘Sociaal Darwinisme’? Dat het niet alleen creationisten zijn die hierover schrijven, bleek vorige maand wel uit een artikel in Wetenschap in Beeld Historia. Hieronder de krenten uit de WiB-pap.1

Een bekende beschrijver van het sociaal darwinisme en eugenetica is de aan het Discovery Institute verbonden historicus dr. Richard Weikart.2 Ook jongeaardecreationist dr. Jerry Bergman heeft er al een aantal boeken over volgeschreven. Het zijn echter niet allen christenen en creationisten die hierover schrijven. In het themakatern van Wetenschap in Beeld over het kapitalisme gaat het ook over het zogenoemde sociaal darwinisme. Het artikel start met de Amerikaanse predikant William Graham Sumner. Deze predikant was van mening dat we het in plaats van op te nemen voor de zwakken in de samenleving, we moeten kiezen voor de sterken. “De eersten (de sterksten, JvM) brengt de samenleving verder voor de sterkste deelnemers, dat laatste (de zwaksten, JvM) zorgt voor een stap terug, ten gunste van de zwaksten.” Sumner koppelt zijn gedachten aan de evolutieleer van Charles Darwin. Hij stond daarin niet alleen. De scribent van het artikel schrijft dat sociaaldarwinisten in de 19e eeuw ‘een scherpe ideologie’ ontwikkelden, ‘die rijken het recht gaf alle anderen te verdrukken’. ‘Na de Eerste Wereldoorlog werd het sociaaldarwinisme een inspiratiebron voor een Duitse demagoog’, zo schrijft de scribent.

De theorie van Darwin

Darwin had de bekende uitspraken ‘survival of the fittest’ en ‘struggle for existence’ geleend van de socioloog Herbert Spencer en de econoom Thomas Malthus. Volgens Malthus zou de armen helpen de prijs opdrijven en dat zou voor niemand goed zijn. “De capaciteit van de bevolking om te groeien is oneindig veel groter dan de capaciteit van de aarde om voedsel voor de mens te produceren.” Om de ongelijkheid in de fabrieken te rechtvaardigen richtten filosofen en economen zich tot Darwin en Smith (de vader van het kapitalisme). Sommigen zagen menselijke ellende als onderdeel van een selectieproces. Spencer schreef: “Hoe vreemd het ook is om het nu te zeggen, nu de waarheid van natuurlijke selectie door de meeste opgeleide mensen wordt erkend, doen mensen er op dit moment in de geschiedenis alles aan om het overleven van de zwaksten te bevorderen.” Ook de bekende Ernst Haeckel was deze mening toegedaan. Hij schreef: “De theorie van natuurlijke selectie leert ons dat het in het leven van mensen – net als bij dieren en planten – altijd zo zal zijn dat alleen een minderheid kan floreren, terwijl de meerderheid verhongert en vergaat.” Charles Darwin was ook een kind van zijn tijd. Hij paste zijn theorie ook op de mensheid toe en schreef: “Er is reden om aan te nemen dat vaccins duizenden mensen hebben gered, die anders aan de pokken zouden zijn gestorven. Niemand die ooit dieren heeft gefokt zal eraan twijfelen dat dit schadelijk is voor de mensheid.” Zijn theorie werd daardoor ook voer voor sociaal darwinistische ideologen. Het is niet mijn bedoeling om Charles Darwin postuum nog aan de schandpaal te hangen, wel om te kijken wat de historische gevolgen zijn geweest van zijn uitspraken.3

Francis Galton

Francis Galton, de neef van Darwin ging nog verder. Hij gaf aan mensen op dezelfde wijze te kunnen fokken als dieren. Galton: “Net zoals je gemakkelijk door zorgvuldige selectie een ras van honden of paarden voort kunt brengen die bepaalde kwaliteiten hebben, zo zal het mogelijk zijn om een zeer begaafd mensenras voort te brengen door generaties lang weloverwogen huwelijken te sluiten.” Hij bedacht een nieuwe naam voor zijn wetenschap: eugenetica. Galton pleitte in 1883 zelfs voor genocide. Hij schreef: “Er is verzet – meestal onredelijk – tegen de geleidelijke uitroeiing van een inferieur ras.” Volgens de scribent werd dit aanvankelijk lauw ontvangen in Europa, maar was het in de VS meteen populair. Amerikaanse genetici wilden hierdoor elke handicap uitroeien. Zo werden vrouwen met een handicap gedwongen gesteriliseerd in de staat Indiana (1907) en daarin gevolgd door dertig andere staten (1931). Rechter Oliver Wendell Holmes schreef: “Het is beter voor de wereld als we, in plaats van te wachten met het executeren van ontaarde nakomelingen wegens criminele daden – of ze te laten verhongeren omdat ze imbecielen zijn – voorkomen dat de ongeschikten hun soort op de wereld blijven brengen.” In 1927 kregen daardoor staten het wettelijke recht om gedwongen sterilisaties uit te voeren.

Hitler

Deze gedachten en uitspraken waren koren op de molen van Adolf Hitler. Hij bewonderde het boek van de zoöloog Madison Grant, The Passing of the Great Race. Eugeneticus Gosney schreef aan Grant: “Het zal u interesseren om te weten dat uw werk een grote rol heeft gespeeld in het vormen van de houding van de intellectuelen die achter Hitler staan.” De scribent geeft in het artikel aan dat, mede door de verschrikkingen van de Holocaust, eugenetica en het sociaaldarwinisme door de wetenschap werden verworpen. Dit ging echter geleidelijk en niet zonder slag of stoot (tot 1967 werden sommige vrouwen in Denemarken nog gedwongen gesteriliseerd). Het is beter dat de evolutietheorie blijft binnen de biologie en niet als ‘universeel zuur’4 wordt toegepast binnen de vakgebieden sociologie en economie. Als de theorie gebruikt (of: misbruikt?) wordt in de handen van ideologen heeft dit verregaande gevolgen voor de mensheid en de aarde. Dat leert ons de geschiedenis van het sociaal darwinisme.

N.a.v.: Lunau, C., 2024, Sociaaldarwinisme verklaarde de armen de oorlog, Wetenschap in Beeld 2024 (5): 40-43.

Voetnoten

Wetenschapsjournalist wil onverkort vasthouden aan het klassieke scheppingsgeloof en schrijft een boek – N.a.v. een interview in het Reformatorisch Dagblad

Eind februari van dit jaar verscheen er een nieuw boek met als titel ‘De werken van Zijn handen’. Het boek is geschreven door wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg. Hij schrijft veelal voor het Reformatorisch Dagblad. Het is dan ook niet vreemd dat er in dezelfde krant, op 21 februari 2024, een interview met hem verscheen. We willen dit interview hier kort samenvatten.1

Onverkort

Schepping en evolutie, in de zin van Universele Gemeenschappelijke Afstamming, kunnen onmogelijk samengaan. Dat is de stelling die Van den Dikkenberg verdedigt in zijn nieuwe boek. Het begon met de vraag van het deputaatschap onderwijs, opvoeding en catechese van de Gereformeerde Gemeente in Nederland, waar Van den Dikkenberg ouderling is. Het verzoek om te komen tot een brochure groeide uit tot een omvangrijk boek. Het is een vraagstuk dat leeft onder bevindelijk-gereformeerde studenten en iedere generatie probeert opnieuw antwoorden te formuleren op deze vragen. Het is goed om de volgende generatie daarbij te helpen. Door terug te grijpen op publicaties uit het verleden. Van den Dikkenberg wil ‘reformatorische jongeren (…) ondersteunen in de manier waarop ze om moeten gaan met al die meningen die op hen afkomen, bijvoorbeeld op de universiteit’. Hij voegt daaraan toe: “Ik laat zien dat ze rond de evolutietheorie onverkort kunnen vasthouden aan de waarheden die de Bijbel leert.

Strijd

De discussie over schepping of Universele Gemeenschappelijke Afstamming is een blijvertje. Soms laait het in alle hevigheid op, zoals rond het verschijnen van het boek ‘En de aarde bracht voort’ van systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink. Soms is het nog als een smeulend vuurtje aanwezig, zoals anno 2024. Dat komt volgens Van den Dikkenberg omdat het een aangelegen thema is. Net als dr. ir. Erik van Engelen en anderen maakt Van den Dikkenberg onderscheid tussen micro- en macro-evolutie.2 Volgens de wetenschapsjournalist is het macro-evolutie dat belangrijke kernpunten ondergraaft van het christelijk geloof. Bijvoorbeeld Adam als beeld van God, lijden als gevolg van de zondeval en het bestaan van de staat der rechtheid. Het heeft zelfs consequenties voor de verzoeningsleer. “Deze theïstisch-evolutionistische visie zadelt de Bijbellezer met allerlei problemen op.” “Een theïstisch evolutionist spreekt bijvoorbeeld over een God Die lijden, natuurrampen, ziekte, dood en verderf heeft gebruikt in het evolutionaire scheppingsproces. Maar God heeft de schepping ‘zeer goed’ genoemd. Nu kun je het kwade goed noemen, maar daarmee beroof je God van Zijn eer.

Vastloper

Je loopt hoe dan ook vast. “Theïstische evolutie is in feite de vermenging van twee tegengestelde vormen van geloven: dat heet syncretisme. De Bijbel zegt: Er is een God die alles heeft geschapen. Het seculiere denkpatroon schrijft voor: Er is geen God, evolutie heeft alles gemaakt. Een van beide kan niet kloppen.” Naast theologische bezwaren heeft Van den Dikkenberg ook natuurwetenschappelijke bezwaren. Hij wijst bijvoorbeeld op ‘the cost of evolution’ en Haldane’s dilemma.3 Binnen de naturalistische ‘Big History’ zijn talloze problemen, zoals het ontstaan van het leven. Van den Dikkenberg komt weer terug op het theologische Wil men Universele Gemeenschappelijke Afstamming verwerken in de exegese en zo afstand nemen van een zesdaagse schepping, dan zal men op dezelfde gronden ook bijvoorbeeld de maagdelijke geboorte van de Heere Jezus, de opstandingsgeschiedenis en Zijn hemelvaart ter discussie moeten stellen.4

Alternatief?

Van den Dikkenberg gelooft dat deze aarde 6.000 tot 8.000 jaar oud is. “Net als alle andere gedeelten van Gods Woord zijn ook deze teksten door de Heilige Geest geïnspireerd, ingegeven. We moeten ze letterlijk nemen, want zo worden ze ook gepresenteerd.” We moeten de schepping óók als geschiedenis blijven zien. Van den Dikkenberg verwijst daarvoor naar de argumenten van de Duitse theoloog dr. Walter Hilbrands.5 Hij ‘laat zien dat herhalingen in een Bijbelgedeelte niet automatisch betekenen dat de tekst poëtisch, niet-historisch of figuratief moet worden opgevat. Zo heeft ook het boek Genesis een structuur die vanaf het begin helemaal tot het einde ervan doorloopt.” De taal in Genesis is wel verheven, maar geen poëzie. Dit klassieke scheppingsgeloof moet worden vastgehouden, anders zullen op den duur de kerken (volgens Van den Dikkenberg) leeglopen. We moeten echter de schepping ook niet rationalistisch platslaan. “Hebreeën 11:3 spreekt over geloof: ‘Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden.’ Dat mogen we nooit uit het oog verliezen.

Het boek van ir. Bart van den Dikkenberg is te bestellen via de webshop van ‘De Banier’ (link).

Voetnoten

‘Micro Machines and Molecular Scissors’ – Dr. Joe Deweese sprak voor de livestream van Logos Research Associates

Dr. Joe Deweese is de biochemicus en assistent professor aan het Lipscomb University College of Pharmacy. Hij heeft door de tijd heen veel biochemische publicaties in naturalistisch-wetenschappelijke tijdschriften op zijn naam staan. Vorige week was hij te gast in de livestream van Logos Research Associates om daar te spreken over het intelligente ontwerp van moleculaire machines.

Onder de video staat een uitgebreide beschrijving (in het Engels):

“The unseen world of the cell contains thousands of proteins and enzymes interacting in highly orchestrated and complex ways to carry out the tasks needed to sustain life at the molecular level. Join us as we examine the staggering complexity of these molecular machines that carry out fundamental tasks such as untangling DNA, making proteins, and producing energy.”

Als de creationistische soorten (‘baramins’) overeenkomen met families uit de reguliere taxonomie en de ark geland is in het Midden-Oosten, hoe kan het dat kangoeroes alleen in Australië voorkomen? Waarom komen ook andere families uit de Australidelphia alleen in Australië voor? Hoe zijn ze daar gekomen?

Dit jaar (2020) is Logos Instituut1 begonnen met de rubriek ‘Antwoorden voor sceptici, critici en waarheidszoekers’. Atheïst en bewegingswetenschapper drs. Bart Klink heeft daarna een hele waslijst aan ‘vragen voor welwillende creationisten’ opgesteld.2 Hij deed dat samen met natuurkundige dr. Roel Andringa3, student aardwetenschappen en filosofie Willem Jan Blom4, evolutiebiologe dr. Gerdien de Jong5 en astronoom dr. Eelco van Kampen6. Het is bijzonder dat zoveel gepromoveerde naturalisten de moeite nemen om te reageren op creationisten en geïnteresseerd zijn in hun antwoorden.7 In deze lijst staat één vraag, vermoedelijk van evolutiebiologe dr. Gerdien de Jong, over de Australidelphia en hoe deze beesten in Australië zijn gekomen. Omdat de auteur daar afgelopen week nog een artikel over geschreven heeft lijkt het goed om deze vraag mee te nemen.

In het onderstaande korte artikel geven we eerst de vraag weer en reageren op de vraagstelling. Daarna geven we een kort antwoord op de vraag.

De vraag luidt:

Als de creationistische soorten (‘baramins’) overeenkomen met families uit de reguliere taxonomie en de Ark geland is in het Midden-Oosten, hoe kan het dat kangoeroes alleen in Australië voorkomen? Waarom komen ook andere families uit de Australodelphia [sic] alleen in Australië voor? Hoe zijn ze daar gekomen?

Bespreking van de vraag

In de vraagstelling valt op dat er niet verwezen wordt naar een creationistisch artikel dat stelt dat de baramins overeenkomen met families, maar naar een Wikipediapagina waar niets in staat over baraminologie. Krachtiger zou zijn te verwijzen naar creationistische bronnen, bijvoorbeeld een artikel van dr. Todd C. Wood uit 2006 met als titel The current status of baraminology en hier online te vinden.8 Of een artikel van dr. Jean Lightner uit 2018 met als titel The CRS eKINDS research initiative: where we have been and where we are headed from here en hier online terug te vinden.9 Het eerste deel van de vraag is over het algemeen correct, maar niet altijd zoals Lightner terecht aangeeft. Een link naar creationistische literatuur zou verhelderend zijn geweest. Waarom slechts naar naturalistische bronnen verwijzen als het ook anders kan?

De vraagsteller heeft gelijk als zij schrijft dat kangoeroes alleen in Australië voorkomen. Jan Rein de Wit schreef daar in 2017 nog een kort artikel over dat later ook op de website van Logos Instituut verscheen.10 De spelwijze van Australodelphia, door de vraagsteller zo opgeschreven, kan verwarring opleveren met een uitgestorven dolfijnensoort uit het Plioceen, waarvan de fossielen in Antarctica zijn gevonden: Australodelphis mirus.11 We begrijpen echter de bedoeling van de vraagsteller, namelijk de Australische buideldieren (Australidelphia).

Tot gisteren dacht de auteur ook dat leden van de groep Australidelphia alleen in Australië voorkwam. Nadat deze auteur het nieuwste artikel van Willem Jan Blom gelezen heeft over de buideldierachtigen, met hem correspondentie gevoerd heeft en naar aanleiding daarvan zelf kort de literatuur ingedoken is, denkt de auteur daar nu anders over. Leden van de groep Australidelphia komen niet alleen in Australië voor, maar ook in Zuid-Amerika. Het gaat om de monito del monte (Dromiciops gliroides), ook wel de colocolo genoemd. In 2017 schrijven de onderzoekers Schneider en Gurovich het volgende in hun paper in Journal of Anatomy12:

The living monito del monte is more phylogenetically related to Australasian marsupials and is part of Australidelphia (including alle the Australasian marsupial orders and Microbiotheria. This is a clade supported by morphological evidence predominantly from the ankle region, and later by skeletal, cranial and dental evidence, as well as molecular and total evidence phylogenetic analysis combining molecular and morphological data. However, phylogenetic relationships between Dromiciops and other Australasian marsupial clades still remain unresolved.

Zie ook de fylogenetische boom en de biogeografische positie van de monito del monte (Dromiciops) hiernaast.13 Ook het overzichtsartikel van Eldridge et al. laat in tabel 1 zien dat monito del monte tot de Australidelphia behoort.14 De Australidelphia komen daarom kennelijk niet alleen in Australië voor, maar ook in Zuid-Amerika. Dit doet overigens weinig afbreuk aan de vraag, omdat het leeuwendeel van de Australidelphia wél slechts in Australië voorkomt. Hoe komt dat?

Antwoord op de vraag

Creationisten hebben daar nog geen goed antwoord op. Afgelopen week schreef de auteur dat de Australidelphia een groot probleem vormen voor creationisten. Hij stelt heel voorzichtig en sterk hypothetisch een oplossingsrichting voor. Willem Jan Blom heeft daar al weer op gereageerd.15 De auteur komt in het voorjaar met een repliek daarop, maar wil eerst de fossielen overzichtelijk op een rij hebben én heeft bovenal andere prioriteiten. Gisteren verscheen van de hand van ing. Stef Heerema een ander antwoord op de website van Logos Instituut. Het feit dat er verschillende antwoorden worden gegeven, laat zien dat creationisten nog geen consensus hebben rond de vraag hoe de Australidelphia in Australië zijn gekomen. Voor details van de antwoorden verwijzen we graag naar de artikelen van de auteur16 en het artikel van Stef Heerema17 Hoe zijn de Australidelphia in Australië gekomen? Daar is véél meer creationistisch onderzoek voor nodig. De auteur is aangemoedigd om te zoeken rond de hypothetisch voorgestelde paleobiogeografische verspreidingsroute 1 in het vorige artikel van de auteur.17 Er zijn namelijk wel Australidelphia aanwezig in Zuid-Amerika, wat een ‘oversteek’ via Antarctica naturalistisch (maar mogelijk ook creationistisch) waarschijnlijk maakt. Voor meer bewijsmateriaal moeten we opgravingen doen in Antarctica.

Literatuur

  • Eldridge, M.D.B., Beck, R.M.D., Croft, D.A., Travouillon, K.J., Fox, B.J., 2019, An emerging consensus in the evolution, phylogeny, and systematics of marsupials and their fossil relatives (Metatheria), Journal of Mammology 100 (3): 802-837.
  • Fordyce, R.E., Quilty, P.G., Daniels, J., 2002, Australodelphis mirus, a bizarre new toothless ziphiid-like fossil dolphin (Cetacea: Delphinidae) from the Pliocene of Vestfold Hills, East Antarctica, Antarctic Science 14 (1): 37-54.
  • Heerema, S.J., 2020, Letter to editor; The marsupial fossil record is not compelling evidence for a K-Pg Flood boundary, Creation Research Society Quarterly 56 (4): 264-265.
  • Lightner, J.K., Anderson, K., 2018, The CRS eKINDS research initiative: where we have been and where we are headed from here, in: Whitmore, J.H. (Ed.), Proceedings of the Eighth International Conference on Creationism, (Pittsburgh: Creation Science Fellowship), blz. 185-190.
  • Nilsson, M.A., Churakov, G., Sommer, M., Tran, N.V., Zemann, A., Brosius, J., Schmitz, J., 2010, Tracking Marsupial Evolution Using Archaic Genomic Retroposon Insertions, Plos Biology 8 (7): 1-9.
  • Schneider, N.Y., Gurovich, Y., 2017, Morphology and evolution of the oral shield in marsupial neonates including the newborn monito del monte (Dromiciops gliroides, Marsupialia Microbiotheria) pouch young, Journal of Anatomy 231 (1): 59-83.
  • Wood, T.C., 2006, The Current Status of Baraminology, Creation Research Society Quarterly 43 (3): 149-158.
  • Wit, J.R. de, 2017, Hoe overleefden kangoeroes de zondvloed?, Weet 47: 48.

Voetnoten

Hoe (vroege) buideldieren uit het Midden-Oosten ons bezig blijven houden – Een reactie op Willem Jan Blom

Enkele maanden geleden (april 2020) was er tussen de auteur en diverse sceptici en critici een discussie over de vraag ‘Zijn er fossiele (vroege) buideldieren gevonden in het Midden-Oosten?’. Deze discussie werd gevoerd naar aanleiding van commentaar van een scepticus op het artikel van Jan Rein de Wit in Weet-Magazine.1 De scepticus stelde dat er géén buideldieren in het Midden-Oosten zijn gevonden. De auteur van het artikel stelde dat dit wél het geval was. Student aardwetenschappen en filosofie Willem Jan Blom reageerde op het eerste artikel van de auteur.2 Daarna is het van onze kant stil gebleven. We willen deze stilte verbreken door een reactie te geven op de repliek van Willem Jan Blom.3

Een probleem

In mijn artikelen heb ik aangegeven dat de biogeografie van de buideldieren een probleem is voor creationisten. Het gaat niet zozeer om de buideldieren in het algemeen, maar de Australische buideldieren (Australidelphia) een groep binnen de Metatheria. Dat geldt zowel voor de paleontologische4 als voor de genetische5 gegevens. De huidige creationistische oplossingen voor de biogeografische verspreiding van de buideldieren variëren van een ‘God did it’-antwoord tot een ‘de buideldieren hebben de zondvloed overleefd buiten de ark’-antwoord. Deze antwoorden zijn niet overtuigend. Het ene uiterste is natuurwetenschappelijk niet overtuigend, het andere uiterste is theologisch niet overtuigend. Het probleem blijft staan ongeacht of er nu wel of geen buideldierachtigen in het Midden-Oosten gevonden zijn. De Australidelphia lijken een monofyletische oorsprong te hebben en het, in ieder geval tot 2008, oudste fossiel van de Australidelphia, de Djarthia, wordt gevonden in het Eoceen van Australië (Queensland).6 Op de ICC presenteerde bioloog Todd C. Wood samen met een studente, Thompson, een uitgebreide baraminologische studie naar Tertiaire zoogdieren.7 Bioloog Chad Arment heeft dit jaar in Answers Research Journal een baraminologische studie gepubliceerd over de buideldieren. Maar er moet nog veel meer werk verzet worden. De Anatolische buideldierachtigen worden in deze studies helaas niet eens genoemd. Zoals we in het tweede artikel aangaven blijft het interessant om uit te zoeken waar en wanneer er buideldieren geleefd hebben in het Midden-Oosten en welke migratiepatronen er te ontdekken zijn. Het fossielenarchief van het Midden-Oosten is echter zeer gebrekkig en kent veel gaten, voorlopig zit dát er daarom niet in. De intentie van de auteur was ook niet om het buideldierenprobleem op te lossen, maar de stelling aan te vechten dat er géén buideldieren in het Midden-Oosten zijn gevonden. Daarnaast stellen sommige creationisten de vraag óf we wel in het Midden-Oosten moeten zoeken voor het begin van de buideldierenverspreiding.

De vondsten

In het openingsartikel en mijn eerste reactie richting de sceptici noem ik vier vondsten van mogelijke buideldieren in het Midden-Oosten. Namelijk de Galatiadelphys minor (Herpetotheriidae), Orhaniyeia nauta (Anatoliadelphyidae), Anatoliadelphys maasae (Anatoliadelphyidae), Peratherium indet. (Didelphidae8) en een kaakfragment met twee molaren van een Marsupialia. Waar ik van vroege buideldieren sprak (Marsupialia) had ik beter van buideldierachtigen (Marsupialiformes) kunnen spreken. Had wel in de titel ‘vroege’ buideldieren geschreven om verwarring met de (moderne) Australische buideldieren (Australidelphia) te voorkomen, maar had deze woordkeuze zorgvuldiger moeten kiezen.

Blom haalt een bron aan waaruit blijkt dat de Herpetotheriidae stem groep is maar een sister groep van de Marsupialia. Het lijkt erop dat de naturalisten hier een consensus9 hebben bereikt. We kunnen dus bij de Herpetotheriidae wel spreken over buideldierachtigen (Marsupialiformes) zijn, maar niet over buideldieren (Marsupialia). Omdat creationisten geen baraminologische studies naar deze buideldierachtigen gedaan hebben, kan ik daar momenteel vanuit creationistisch perspectief geen weerwoord op formuleren. Het zou dus kunnen dat de Herpetotheriidae en de Didelphimorphia één holobaramin vormen, maar dit zou ook niet zo kunnen zijn. Een toekomstige baraminologische studie naar deze groepen zal mogelijk voor creationisten uitkomst bieden. Er is nog wel discussie over de plaats van de Herpetotheriidae in de clade Metatheria. Een andere, zeer recente, studie geeft aan dat deze Herpetotheriidae niet tot de groep Didelphimorphia behoorden maar een aparte groep vormden.10 Als dat de uitkomst is van het onderzoek dan heb ik daar geen problemen mee. Het zou overigens kunnen dat, als wij vandaag de dag individuen van deze groep zouden tegenkomen, we ze gewoon buideldieren zouden noemen. Toch kunnen we in deze discussie beter voorzichtiger formuleren en noemen we soorten die tot de Herpetotheriidae behoren daarom buideldierachtigen en geen buideldieren.

Wat we hierboven stelden over de Galatiadelphys minor is ook van toepassing voor de Peratherium indet., een fossiel uit Egypte. In 1984 werd dit soort nog gerekend tot de Didelphidae, daarom had de auteur deze vondst ook een buideldier genoemd.11 Vanuit de twee bovengenoemde artikelen wordt duidelijk dat de Peratherium ingedeeld is bij de Herpetotheriidae en moeten we spreken van een buideldierachtige. Over de twee kaakfragmenten is veel discussie en terecht noemt Blom deze fragmenten daarom dubieus.12

Anatoliadelphyidae

Op de, voor de auteur, belangrijkste vondsten, de Orhaniyeia nauta en de Anatoliadelphys maasae, gaat Blom nauwelijks in. Blom zegt wel en dat terecht dat de oorspronkelijke artikelen deze beesten stem marsupials noemen en dat de auteur daarom beter van buideldierachtigen had kunnen spreken. Hij gaat echter niet in op vervolgstudies rond deze soorten, die zowel de Orhaniyeia als de Anatoliadelphys scharen onder de buideldieren (Marsupialia) en lijkt vooral gefocust te zijn op de Herpetotheriidae.

Een artikel uit 2019 geeft het volgende aan rond deze soorten13:

The phylogenetic affinities of the Uzunçarsidere metatherians are not well resolved. In the phylogenetic analysis accompanying its original description, Anatoliadelphys was identified as a non-marsupial marsupialiform (…) but a later analysis by Carneiro (2018) found it to be a member of Protodidelphidae (a group otherwise known only from South America), within the marsupial order Didelphimorphia. Métais et al. (2018), meanwhile, found both Anatoliadelphys and Orhaniyeia to be closely related to Paleogene bunodont taxa from South America and Australia, namely Chulpasia, Palangania, and Thylocotinga. The uncertainty regarding the affinities of Anatoliadelphys and Orhaniyeia likely reflect highl levels of dental homoplasy in dental features relating to a bunodont dentition (e.g., enlargement of stylar cusps B and D. reduction of molar crests), as discussed at length by Beck et al. (2008a).

Vreemd genoeg haalt Blom dit overzichtsartikel, waar het citaat uit komt, wel aan bij de Herpetotheriidae maar niet bij de bespreking van de Anatoliadelphyidae. Uiteraard is het laatste woord over deze twee soorten nog niet gezegd en we volgende discussie met belangstelling. Het is zeer goed mogelijk dat nieuwe(re) studies dit soort weer buiten de Marsupialia indelen. Wanneer we kijken naar de paper van Carneiro zien we de beschrijving van de vondst van een nieuw buideldier in Zuid-Amerika (Bergqvistherium primigenia). Carneiro schrijft over de relatie tussen dit buideldier en de Anatoliadelphys het volgende:

Following the results, Bergqvistherium is recovered as the sister taxon of Periprotodidelphis +Anatoliadelphys and Guggenheimia, Protodidelphys + Carolocoutoia, as an early-divergent lineage of the Protodidelphidae. (…) The inclusion of the Protodidelphidae among the Didelphimorphia was supported by the analysis of Ladevèze and Muizon (2010), Carneiro and Oliveira (2017a, b) and Carneiro (2018). The phylogenetic analysis support the sister relation between Periprotodidelphis and Anatoliadelphys, recovering a South American ancestral area for the lineage of the last taxon. This result differs from the one of Maga and Beck (2017), who proposed a North American ancestor area for Anatoliadelphys. This result can be considered as preliminary evidence supporting the hypothesis of the Atlantogea, as proposed by Ezcurra and Agnolin (2012).

Voor de plaats van de Anatoliadelphys binnen de Protodidelphidae zie figuur 5 van de bovengenoemde paper.14

De studie van Métais et al. (2018) geeft over de indeling het volgende aan:

Our phylogenetic analyses reconstruct Orhaniyeia and Anatoliadelphys as sister taxa that are closely related to South American and Australian bunodont polydolopimorphian metatherians such as Palangania, Chulpasia and Thylacotinga.

Wanneer we figuur 5 en 6 van de studie van Métais et al. (2018)15 bestuderen, zien we dat de twee bovengenoemde vondsten het meest verwant worden gezien aan de Thylacotinga, Chupasia en de Palangania. Dit is ook te lezen in het citaat hierboven. De paper van Métais et al. verwijst niet naar de paper van Carneiro, dus lijkt onafhankelijk van Carneiro tot min of meer dezelfde indeling te komen.

We hopen dat er in de toekomst meer Anatolische buideldierachtigen gevonden worden. Mogelijk komt er ook nog een reactie op deze indeling van Maga16, hij promoveerde op zijn vondst van de Anatoliadelphys.17 De meest recente indelingen delen daarmee zowel Anatoliadelphys als Orhaniyeia in bij de Marsupialia. Carneiro bij de Protodidelphidae en Métais et al. tekent ze in bij de Paucituberculata. Zowel de grootte als de indeling maken deze buideldierachtigen extra interessant voor de stelling wél of geen buideldieren in het Midden-Oosten en de implicaties daarvan.

Volgens Blom zijn er geen ‘andere gerapporteerde locaties zijn waar Metatheria – laat staan Marsupialia – zijn gevonden’ in het Midden Oosten. Dit klopt niet. In Oman is een melktand gevonden van het genus Qatranitherium18, volgens Hooker et al. (2008) synoniem voor Peratherium. Dezelfde Hooker et al. maken melding van nieuwe vondsten van de Peratherium africanum en noemen Peratherium een ‘herpetotheriid marsupial’.19 In 1994 werden er in de Kartal Formation (Turkije) vier molaren (achterste kiezen) gevonden. De onderzoekers schreven de molaren toe aan een Herpetotheriinae, een buideldierachtige.20

Implicaties

Omdat het fossielenarchief van buideldierachtigen in het Midden-Oosten schaars is, is het niet mogelijk om de paleobiogeografische verspreiding uit te tekenen. Verder hebben creationisten nog nauwelijks iets zinnigs ingebracht over de paleobiogeografische verspreiding van de buideldieren, of andere dieren, na de zondvloed. Dit is voor creationisten echt onontgonnen terrein. Onze onderstaande voorzetten moeten daarom als voorlopig en sterk hypothetisch worden aangemerkt. Te meer daar de auteur van mening is dat er nog geen paleobiogeografische verspreiding van de buideldierachtigen in te tekenen is. Omdat Willem Jan Blom het in zijn artikel beschrijft en de auteur niet als ‘laf’ of ‘wegvluchtend van het eigenlijke probleem’ wil worden aangemerkt hieronder een sterk hypothetische paleobiogeografische verspreiding van de buideldierachtigen, die hoogstwaarschijnlijk na meer studie en vondsten anders verlopen zal zijn dan wij, creationisten, momenteel denken. Blom is erg stellig hoe de verspreiding van de buideldierachtigen gegaan zou moeten zijn in de ogen van creationisten. Hij meent te weten waar de Ararat (en niet zoals in de Schrift gesteld wordt: de bergen van Ararat) gelegen heeft en trekt een lineaire lijn van deze locatie via Iran naar Australië. Dit is veel te kort door de bocht. Als we er al iets zinnigs over kúnnen zeggen, wat in mijn ogen door het beperkte aantal puzzelstukjes en onze beperkte kennis nauwelijks tot niet mogelijk is, dan is de verspreiding binnen de huidige creationistische modellen hoogstwaarschijnlijk niet zo gegaan. Daarnaast houdt Blom met deze lineaire lijn op geen enkele wijze rekening met de complexe geologie van het Midden-Oosten en met de theorie van plaattektoniek. Mijn inhoudelijke repliek en voorzichtige aanzetten tot een paleobiogeografische verspreiding van de buideldierachtigen volgt hieronder. Hierbij ga ik ervan uit dat de Australidelphia hetzelfde verspreidingspatroon heeft laten zien als de andere buideldierachtigen. Dat dit niet zo hoeft te zijn is evident, maar onwaarschijnlijk is deze gedachte niet. Helaas zijn er, in ieder geval tot 2008, nog geen Australidelphia buiten Australië gevonden. Het onderstaande is dus sterk hypothetisch, voorlopig en hoogstwaarschijnlijk is de verspreiding van de buideldierachtigen niet zo verlopen. Daarbij teken ik, met behulp van Paleobiology Database, die geen rekening houdt met de hierboven beschreven discussie en alle soorten gewoon onder Marsupialia schaart, een lijn van verspreiding.21 De auteur is daarnaast van mening dat het té vroeg is om te kiezen voor zondvloedmodel X of Y en hanteert zelf qua geologie een meer Cuveriaanse manier van denken.22 Namelijk dat er wél catastrofen aan te wijzen zijn, maar dat we (nog) niet kunnen komen tot een geologische allesomvattend zondvloedmodel. Daarvoor is onze kennis te beperkt, zijn de puzzelstukjes te weinig en worden de puzzelstukjes die er zijn vaak vanuit naturalistisch perspectief beschreven. Over de ligging van de bergen van Ararat is óók veel discussie onder creationisten. Sommigen neigen naar de huidige Ararat, anderen noemen, net als Willem Jan Blom, Mount Judi en weer anderen plaatsen de bergen van Ararat zelfs in Afrika. De auteur zelf heeft daar nog geen duidelijk standpunt over ingenomen. De lokalisering van de bergen van Ararat heeft invloed op de getekende verspreiding van diersoorten. We moeten, mogen en kunnen dus niet te stellig zijn over de getekende lijnen, vervolgonderzoek is absoluut noodzakelijk en zelfs zeer wenselijk.

Kangoeroes

Jan Rein de Wit geeft aan dat het wel mogelijk is dat kangoeroes wel in het Midden-Oosten geleefd hebben, maar niet gefossiliseerd zijn. Blom stelt terecht dat verwanten van buideldieren wel gefossiliseerd zijn. Dit maakt het aannemelijk dat dit ook voor de buideldieren mogelijk zou moeten zijn. Ook stelt hij terecht dat de sedimenten van ná het Perm, volgens het zondvloedmodel dat Jan Rein de Wit hanteert, buideldieren moeten kunnen bevatten. Hij geeft ook de voorzichtige en voorlopige werkhypothese van de auteur weer dat ten minste de Kenozoïsche sedimenten van ná de zondvloed zijn en dat het dus binnen die werkhypothese mogelijk is dat de Kenozoïsche sedimenten in het Midden-Oosten fossiele kangoeroes kunnen bevatten. Willem Jan Blom trekt daaruit een conclusie die niet volgt uit het antwoord van De Wit noch uit de (on)mogelijkheid van het fossiliseren van de buideldierachtigen in het Midden-Oosten. Jan Rein de Wit heeft namelijk niet gezegd dat kangoeroes niet gefossiliseerd kunnen zijn, maar dat ze kennelijk niet gefossiliseerd zijn. Dat is waar, omdat er (nog) geen fossiele kangoeroes buiten Australië gevonden zijn. De Wit heeft daarnaast niet alleen gezegd dat kangoeroes niet gefossiliseerd zijn, maar ook een tweede optie gegeven, namelijk dat de fossielen van kangoeroes in het Midden-Oosten mogelijk nog niet gevonden zijn. Voorlopig kunnen creationisten prima uitgaan van de tweede optie. Een snelle zoektocht door Paleobiology Database laat zien dat niet alleen fossielen van de clade Metatheria schaars zijn, maar dat fossielen uit de klasse Mammalia in het algemeen erg schaars zijn in het Midden-Oosten. Paleobiology Database geeft slechts één locatie met zoogdierachtigen uit het Jura (Turkije), enkele locaties uit het Krijt (Turkije, Jordanië, Egypte en Irak), geen enkele locatie in het Paleoceen, enkele locaties uit het Eoceen (Egypte, Turkije en Jordanië) en heel weinig locaties uit het Oligoceen (Egypte, Saoedi-Arabië en Oman). Vergeleken met bijvoorbeeld Europa, Noord-Amerika en China is het droevig gesteld met de zoogdierachtigen in het Midden-Oosten. In zijn zoektocht naar het aantal baramins die aan boord waren van de ark, geeft de paleontoloog dr. Kurt Wise aan dat de incompleetheid van het fossielenarchief één van de redenen is om voorzichtig te zijn stellige claims te maken over het aantal baramins in de ark en dus ook voor de paleobiogeografische verspreiding van de diersoorten ná de zondvloed.23 Het kan uiteraard ook zijn dat kangoeroes gewoon niet gefossiliseerd zijn, terwijl andere buideldierachtigen wel gefossiliseerd zijn. Alle gefossiliseerde beesten staan niet in verhouding tot alle dieren die ooit geleefd hebben. We moeten dus voorzichtig zijn om stellige conclusies te trekken uit wat we wél en wat we daarmee dus ook niet aan fossielen hebben. De recente vondsten die wijzen op de aanwezigheid van grotere buideldierachtigen, die op grond van de meest recente studies zelfs gerekend worden tot de buideldieren, geven wel hoop voor de toekomst.

Baramins

Blom reageert dat de gevonden soorten geen oplossing zijn voor de Australische buideldieren (Australidelphia). DIt is juist, zoals de auteur ook in het begin van dit artikel heeft aangegeven. De gevonden buideldierachtigen zijn wel reden om optimistisch te blijven en verder te zoeken. Er is geen enkele studie gedaan door creationisten hoe deze vondsten uit het Midden-Oosten creationistisch ingedeeld moeten worden. De baraminologisches studie van Arment en die van Thompson en Wood nemen ze niet eens mee. Verder staat de creationistische indeling van buideldieren in het algemeen nog in de kinderschoenen. Daarom kunnen we daarover niet zoveel zinnigs zeggen. We hopen dat onze medecreationisten zich hier in de (nabije) toekomst over zullen buigen.

Lineaire verspreiding

Willem Jan Blom stelt een lineaire verspreiding van de buideldierachtigen voor, vanaf zijn keuze voor de (bergen van) Ararat richting Australië. Dit is te kort door de bocht. Het doet geen recht aan de huidige vondsten van buideldierachtigen wereldwijd, geen recht aan de complexe geologie van het Midden-Oosten én geen recht aan de theorie van de plaattektoniek. Verder is een verspreiding van diersoorten nooit lineair, maar vormt het eerder een olievlekkenpatroon. Wanneer je rekening houdt met deze hierboven genoemde bezwaren, behalve die van de complexe geologie van het Midden-Oosten, dan is er mogelijk een voorzichtig patroon te tekenen. Omdat de vondsten schaars zijn en het creationistische onderzoek naar de bestaande vondsten minimaal is, kunnen en mogen we daar niet té stellig over zijn.

Hoogstwaarschijnlijk zal dit patroon in de toekomst anders worden doordat, wanneer er meer buideldierachtigen gevonden worden, er andere patronen ontstaan. Als route 1 (oranje) klopt dan zullen er in de toekomst (nog) meer buideldierachtigen gevonden worden in Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika én Antarctica. Als route 2 (groen) klopt dan zullen er meer buideldierachtigen gevonden worden in de voormalige Sovjetunie, China en het Indonesische archipel. Daarvoor zal echter nog veel werk verricht moeten worden, want momenteel zijn fossielen van buideldierachtigen op die locaties nogal schaars. Rekening houdend met de standaard theorie van de plaattektoniek, liggen de continenten in het Jura (dan worden de eerste buideldierachtigen gevonden) dicht genoeg elkaar voor route 1. Dat geldt ook voor het Krijt. In het Paleogeen liggen Antarctica en Australië nog redelijk dicht bij elkaar, maar daarna wordt de afstand groter. Wanneer gekozen wordt voor het K/Pg-zondvloedmodel moet de verspreiding van de buideldieren vrij snel zijn gegaan. Na een warme periode van het Paleoceen en het Eoceen begint vanaf het Oligoceen de ijskapopbouw van Antarctica. Het wordt dan kouder (mogelijk zelfs té koud) voor verspreiding van buideldieren. Nog een reden is dat gedurende het Oligoceen Antarctica zich losmaakt van Zuid-Amerika en langzaam de huidige plaats opzoekt. In het Laat-Eoceen/Vroeg-Oligoceen breekt ook Australië los van Antarctica. Deze afsplitsingen zorgen ervoor dat Antarctica thermisch geïsoleerd raakt, de bekende Antarctic Circumpolar Current ontstaat en er sinds het Oligoceen ijskapopbouw plaatsvindt. Vanaf het Mioceen wordt de afstand tussen Antarctica en Australië te groot om die nog fatsoenlijk te kunnen overbruggen en wordt de optie over route 2 veel waarschijnlijker. Daarnaast liggen er dan (een begin van een) ijskap op Antarctica en is dit continent te koud voor buideldierachtigen. Voor zondvloedmodellen die de zondvloedgrens boven het Mioceen leggen is slechts één optie aannemelijk, namelijk (een variant op) route 2. Route 1 lijkt meer in overeenstemming te zijn met de huidige paleontologische data. Wanneer we voor route 1 kiezen dan moet de verspreiding van de buideldieren in het geval van het K/Pg-zondvloedmodel in het Paleoceen en het Eoceen hebben plaatsgevonden24, of in het geval van het rekolonisatiemodel in het Perm tot en met het Eoceen. Willen we dit bevestigd zien moeten we naar de Antarctische aardlagen van het Perm, Trias, Jura, Krijt, Paleoceen en het Eoceen25, dat zal voor het grootste gedeelte van Antarctica niet meevallen voor de onderzoekers.

Conclusie

Willem Jan Blom heeft, met behulp van literatuur overtuigend aangetoond dat sommige, door de auteur genoemde, buideldierachtigen niet tot de Marsupialia behoren, maar geschaard moeten worden onder de zustergroep Herpetotheriidae. Blom heeft nauwelijks gereageerd op de Anatolische buideldierachtigen (Anatoliadelphyidae) en geen rekening gehouden met de nieuwste literatuur rond indeling van deze soorten. Dat is een gemis, want deze buideldierachtigen waren voor de auteur de belangrijkste vondsten van buideldierachtigen in het Midden-Oosten. Blom heeft geen rekening gehouden met de zin van Jan Rein de Wit, dat kangoeroes ‘gewoon nog niet gevonden zijn’. Dit is een redelijke optie omdat veel sedimentair gesteente in het Midden-Oosten nog niet ontgonnen is. Creationisten hebben zich helaas nauwelijks met de geologie van het Midden-Oosten beziggehouden. Blom schetst een té eenvoudig beeld van de mogelijke verspreiding van buideldierachtigen vanuit het Midden-Oosten en houdt geen rekening met de geologie en paleontologie in het algemeen en de theorie van plaattektoniek in het bijzonder. We kunnen in het geval van Blom daarom niet spreken van een paleobiogeografische verspreiding van de buideldieren. De verspreiding van de buideldierachtigen is niet lineair verlopen maar als een olievlek. Er zijn binnen de creationistische modellen twee opties: (1) via Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Antarctica naar Australië, of (2) via Europa, Azië, Zuidoost Azië naar Australië. Ziende op de paleontologische gegevens lijkt de eerste optie de voorkeur te hebben. De toekomst zal leren welk zondvloedmodel het beste past bij de paleobiogeografische verspreiding van de buideldierachtigen. Wanneer alle Mesozoïsche buideldieren niet tot de Marsupialia behoren dan is een keuze voor een K/Pg-zondvloedmodel als kader voor de een verspreiding van buideldierachtigen vanuit het Midden-Oosten mogelijk. Dit strijdt overigens ook niet met een rekolonisatiemodel. Wanneer de Noord-Amerikaanse Mesozoïsche buideldierachtigen de vooroudersoorten zijn van de Paleogene buideldierachtigen, dan ligt ziende op de paleobiogeografische verspreiding van deze buideldierachtigen een keuze voor het rekolonisatiemodel voor de hand. Je zou daarop ziende de bergen van Ararat dan haast in Noord-Amerika plaatsen. In ieder geval lijken de Mesozoïsche en Paleogene locaties in Noord-Amerika, Europa en Azië, maar ook die van Zuid-Amerika en Antarctica, een grote rol te spelen bij het zoeken naar een antwoord op de vraag hoe de paleobiogeografische verspreiding van de buideldierachtigen is verlopen. De komende maanden zal de auteur een verdere zoektocht naar antwoorden op deze vragen laten rusten, er zijn andere zaken die de aandacht vragen zoals de voorbereidingen voor de geologiereis naar Hongarije.26 In het voorjaar van 202127, bij leven en welzijn, publiceren we een neutraal en beschrijvend overzicht van de gevonden fossielen van de clade Metatheria in het Midden Oosten. Mogelijk zijn er dan weer nieuwe vondsten bekend. Wanneer er in tussentijd nieuwe inhoudelijke reacties gegeven zijn op dit artikel zullen die op zijn vroegst ook in het voorjaar besproken en zonnodig weersproken worden.

Literatuur

  • Arment, C., 2020, To the Ark, and Back Again? Using the Marsupial Fossil Record to Investigate the Post-Flood Boundary, Answers Research Journal 13: 1-22.
  • Beck, R.M.D., Godthelp, H., Weisbecker, V., Archer, M., Hand, S.J., 2008, Australia’s Oldest Marsupial Fossils and their Biogeographical Implications, PLoS One 3 (3): 1-8.
  • Carneiro, L.M., 2018, A new protodidelhid (Mammalia, Marsupialia, Didelphimorphia) from the Itaborai Basin and its implications for the evolution of the Protodidelphidae, Anais da Academia Brasileira de Ciências 91 (2): 1-13.
  • Eldridge, M.D.B., Beck, R.M.D., Croft, D.A., Travouillon, K.J., Fox, B.J., 2019, An emerging consensus in the evolution, phylogeny, and systematics of marsupials and their fossil relatives (Metatheria), Journal of Mammology 100 (3): 802-837.
  • Gelfo, J.N., Mors, T., Lorente, M., Lopez, G.M., Reguero, M., 2015, The oldest mammals from Antarctica, early Eocene of the La Meseta Formation, Seymour Island, Palaeontology 58 (1): 101-110.
  • Godthelp, H., Wroe, S., Archer, M., 1999, A New Marsupial from the Early Eocene Tingamarra Local Fauna of Morgon, Southeastern Queensland: A Prototypical Australian Marsupial?, Journal of Mammalian Evolution 6 (3): 289-313.
  • Goin, F.J., Case, J.A., Woodburne, M.O., Vizcaíno, S.F., Reguero, M.A., 1999, New Discoveries of “Opposum-Like” Marsupials from Antarctica (Seymour Island, Medial Eocene), Journal of Mammalian Evolution 6 (4): 35-365.
  • Hooker, J.J., Sánchez-Villagra, M.R., Goin, F.J., Simons, E.L., Attia, Y., Seiffert, E.R., 2008, The origin of Afro-Arabian ‘Didelphimorph’ marsupials, Palaeontology 51 (3): 635-648.
  • Kappelman, J., Maas, M.C., Sen, S., Alpagut, B., Fortelius, M., Lunkka, J.P., 1996, A new early Tertiary mammalian fauna from Turkey and its paleobiogeographic significance, Journal of Vertebrate Paleontology 16 (3): 592-595.
  • Ladevèze, S., Selva, C., Muizon, C. de., 2020, What are “opossum-like” fossils? The phylogeny of herpetotheriid and peradecid metatherians, based on new features from the petrosal anatomy, Journal of Systematic Palaeontology 18 (17): 1463-1479.
  • Maga, A.M., 2008, Systematic Paleontological Investigation of the Metatherian Fauna from the Paleogene Uzunçarsidere Formation, Central Turkey, dissertation presented to the Faculty of the Graduate School of the University of Texas at Austin.
  • Maga, A.M., Beck, R.M.D., 2017, Skeleton of an unusual cat-sized marsupial relative (Metatheria: Marsupialiformes) from the middle Eocene (Lutetian: 44-43 million years ago) of Turkey, PLoS One 12 (8): 1-74.
  • Métais, G., Coster, P.M., Kappelman, J.R., Licht, A., Ocakoglu, F., Taylor, M.H., Beard, C., 2018, Eocene metatherians from Anatolia illuminate the assembly of an island fauna during Deep Time, PLoS One 13 (11): 1-20.
  • Nilsson, M.A., Churakov, G., Sommer, M., Tran, N.V., Zemann, A., Brosius, J., Schmitz, J., 2010, Tracking Marsupial Evolution Using Archaic Genomic Retroposon Insertions, Plos Biology 8 (7): 1-9.
  • Sánchez-Villagra, M.R., Seiffert, E.R., Martin, T., Simons, E.L., Gunnell, G.F., 2007, Enigmatic new mammals from the late Eocene of Egypt, Paläontologische Zeitschrift 81 (4): 406-415.
  • Simons, E.L., Brown, T.M., 1984, A new species of Peratherium (Didelphidae; Polyprotodonta): the first African marsupial, Journal of Mammology 65 (4): 539-548.
  • Thomas, H., Roger, J., Sen, S., Bourdillon-De Grissac, C., Al-Sulaimani, Z., 1989, Découverte de vertébrés fossiles dans l’Oligocène inférieur du Dhofar (Sultanat D’Oman), Geobios 22 (1): 101-120.
  • Thompson, C., Wood, T.C., 2018, A survey of Cenozoic mammal baramins, in: Whitmore, J.H., (Ed.), Proceedings of the Eighth International Conference on Creationism (Pittsburgh: Creation Science Fellowship), blz. 217-221.
  • Wise, K.P., 2009, Mammal Kinds: How Many Were on the Ark?, in: Wood, T.C., Garner, P.A., (Eds.), Genesis Kinds: Creationism and the Origin of Species (Eugene: Wipf & Stock).
  • Wit, J.R. de, 2017, Hoe overleefden kangoeroes de zondvloed?, Weet 47: 48.

Voetnoten

Fossiele buideldieren uit het Midden-Oosten en de reacties daarop

Gisteren (14 april 2020) schreef ik een artikel over de (vroege) buideldieren in het Midden-Oosten.1 Daar heb ik wat commentaar op gekregen via de e-mail en op de Facebookpagina van Logos Instituut. In het hierboven genoemde artikel reageerde ik op een stelling van een scepticus. In deze stelling gaf de scepticus aan dat er geen fossielen van buideldieren in het Midden-Oosten zijn gevonden. Deze stelling was op de Facebookpagina van Logos Instituut uitgeschreven als reactie op een artikel van de voormalig hoofdredacteur van Weet Magazine, Jan Rein de Wit2, die later ook op de website van Logos Instituut is verschenen.3 Hieronder wil ik kort recht doen aan de reacties, vooral aan die van de scepticus. Reacties die daarna op het onderwerp ‘buideldieren in het Midden-Oosten’ gegeven worden zal ik voorlopig parkeren.4

Iemand mailde mij dat de buideldieren een probleem of in ieder geval een uitdaging vormen voor jonge aarde creationisten. Het zou dan vooral, maar niet alleen, gaan om de Oceanische buideldieren. Daar ben ik het helemaal mee eens. Creationisten hebben vooralsnog geen goede oplossingen voor de evolutie en de migratie van deze buideldieren.5 Overigens wil dit niet zeggen dat creationisten het onderwerp uit de weg (zouden moeten) gaan, integendeel, vorige week verscheen er nog een uitgebreide paper in Answers Research Journal dat juist gaat over dit probleem.6 Een complete allesomvattende bespreking van de evolutie en de verspreiding van de buideldieren was echter niet het primaire doel van de beantwoording van de stelling van de scepticus. Het doel was om de stelling van de scepticus serieus te nemen en daar op te reageren. Over de evolutie en verspreiding van de buideldieren zouden we artikelen vol kunnen schrijven en ons hele leven daaraan kunnen wijden. Laten we het voor nu houden bij het artikel over ‘(vroege) buideldieren in het Midden-Oosten’. Het is goed om in het onderstaande de reacties na te lopen. Daarin zien we dat zowel de sceptici als de medestanders het met de conclusie van het artikel eens zijn: er worden fossiele buideldieren gevonden in het Midden-Oosten. Daarmee is het doel van het artikel bereikt, namelijk te laten zien dat er buideldieren gevonden worden in het Midden-Oosten. De vervolgvraag van de scepticus blijft interessant en dient nader onderzocht en uitgewerkt te worden: “Er waren blijkbaar ooit buideldieren in het Midden-Oosten, wat betekent dit dan voor het creationisme?” Hier dient een diepgravende studie naar gedaan te worden. Ik hoop dat creationisten deze handschoen oppakken.

Dankwoord

Vrij snel nadat het artikel gepubliceerd was verscheen er een reactie van de scepticus. Hij schreef:

Volgens mij gaat het om een van mijn reacties. Bedankt om het uit te zoeken, blijkbaar had ik het mis. Ik ben het eens met de conclusie van dit artikel: “Het is zeker interessant om uit te zoeken waar en wanneer er buideldieren geleefd hebben in het Midden-Oosten en welke migratiepatronen er te ontdekken zijn.

Het siert de scepticus dat hij aangeeft hier een vergissing te hebben gemaakt. Er zijn wel degelijk fossiele buideldieren in het Midden-Oosten gevonden. Volgens een andere scepticus kan deze scepticus geen erratum plaatsen en zo zouden de lezers van de website van Logos Instituut geen weet hebben van de hierboven gequoteerde tekst. Dit is nu weerlegd door deze publicatie.

Quote

De scepticus meende dat de door mij in het vorige artikel geciteerde reactie slechts een klein deel van de hele reactie was. Hieronder citeer ik de complete reactie:

“Het grappige is natuurlijk dat fossielen van buideldieren overal gevonden zijn (Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Australië en zelfs Antarctica) behalve in het Midden-Oosten! Maar dat “vergeet” Logos weer te vermelden…

De evolutie van buideldieren is trouwens goed gekend.
https://en.wikipedia.org/wiki/Marsupial#Evolutionary_history.”

Volgens de scepticus zou zijn ”opmerking over fossiele buideldieren (…) slechts een detail” zijn “in een langere reactie.” Dit is niet het geval. In mijn artikel heb ik op het bovenste gedeelte van de reactie van de scepticus gereageerd. Dat had een reden: het gaat in het onderste gedeelte van de reactie om een ander onderwerp. Het gaat in dit onderdeel niet meer over de verspreiding van de buideldieren, maar over de evolutionaire geschiedenis van deze beesten. Dat is de reden dat ik het niet meegenomen heb in mijn artikel. De bedoeling van deze ‘rubriek’ ‘Antwoorden voor welwillende sceptici, critici en waarheidszoekers’ is om één argument, stelling of vraag per (sub)onderwerp te bespreken. De quote in het vorige artikel is niet slechts een detail uit veel langere reactie. Het is één van de twee stellingen in een korte reactie.

Ongelijk aantonen en karaktermoord plegen

De scepticus geeft in een vervolgstelling het volgende aan: “Het lijkt alsof jullie gewoon het ongelijk van de scepticus (ik dus) willen aantonen.” Mijn primaire doel was niet om het ongelijk van de scepticus aan te tonen, maar om de stelling van de scepticus serieus te nemen, deze te onderzoeken en daarop te reageren met contra-data. Daarnaast geeft de scepticus aan dat ik met dit artikel “vooral geïnteresseerd ben in het punten scoren bij de achterban in plaats van een constructieve discussie [te] houden.” Dit is niet het geval, in deze rubriek wil ik zoals hierboven gezegd, samen met anderen, de argumenten van sceptici, critici en waarheidszoekers serieus nemen, daarop herkauwen en daar mijn mening over geven. De scepticus gaat verder: “Als het alleen om de discussie ging, dan had hij op mijn originele opmerking kunnen reageren. Een heel artikel schrijven over een detail is wat te veel.” Hierboven heb ik de complete tekst geciteerd en aangegeven waarom ik de tekst in tweeën heb gedeeld. De eerste gaat over de verspreiding van de (fossiele) buideldieren over de wereld. De tweede gaat over de evolutie van de buideldieren. Dat zijn twee verschillende onderwerpen. Waar het mij primair om te doen is dat is hierboven te lezen. Secundair is het zo dat wij het argument van ‘geen fossiele buideldieren in het Midden-Oosten’ vaker voorgeschoteld krijgen. Dat is door het schrijven van deze publicatie van de baan.

Een andere scepticus gaat er met gestrekt been in. Mijn doel zou volgens hem zijn om een karaktermoord te plegen. Mijn truc zou daarbij zijn dat ik een fout compleet uit zou melken ten overstaan van de achterban. Ik zou daarnaast “gluiperig” gereageerd hebben. Deze verdachtmakingen zijn zoals ik hierboven heb aangegeven niet correct, ze vallen daarnaast onder de categorie drogredenen (ad hominem). Mijn doel met het artikel was niet om een karaktermoord te plegen, anders zou ik de scepticus met naam en toenaam aan de schandpaal genageld hebben. In alle eerlijkheid is zelfs het tegendeel waar, al heeft de scepticus een andere mening dan ik, ik ken hem al langer dan vandaag en zie hem als een sympathiek persoon en geniet veelal van zijn bijdragen aan het wetenschappelijk debat. Maar al zou de persoon in kwestie niet sympathiek zijn dan nog mag en wil ik hem niet aan de schandpaal nagelen en karaktermoord plegen (Lukas 6: 27-287). Omdat Facebook in onze ogen een niet-publiek medium is, noemen we geen namen. Dat heeft voordelen. We kunnen ons dan meer focussen op het argument, de stelling of de vraag. Ook de scepticus die de oorspronkelijke stelling schreef wijst de verdachtmaking van de andere scepticus van de hand. Helaas gaat ook een medestander van ons mee in verdachtmakingen van de opponent. De besproken stelling zou één “van die domme vragen van evolutionisten” zijn. Domme vragen bestaan niet en we dienen onze vermeende tegenstanders met respect te behandelen en serieus te nemen.8

Wikipedia

Nog weer een andere scepticus geeft aan dat “het wikipedia [sic] verhaal over de evolutionaire geschiedenis van de buideldieren (…) het midden-oosten [sic] niet” vermeld. De reden is volgens deze scepticus “waarschijnlijk omdat de meeste soorten elders gevonden zijn: het lijstje wat ‘een scepticus’ gaf.” En verder: “Dat wikipedia [sic] het midden-oosten [sic] niet noemde betekent inderdaad niet automatisch dat er niet ook een paar in het midden-oosten [sic] gevonden zijn – inderdaad wel dus – maar ze vonden dat niet belangrijk genoeg, blijkbaar, gezien de veel grotere aantallen elders.

Het is mooi dat deze scepticus met mij instemt dat er fossiele buideldieren gevonden zijn in het Midden-Oosten. Deze scepticus probeert het voor de vrije encyclopedie Wikipedia op te nemen. Dat er elders veel grotere aantallen gevonden zijn, kan echter nooit een reden zijn om deze fossiele buideldieren niet in een lijstje van buideldieren over de hele wereld op te nemen. Het lijkt mij dat een lijstje van buideldieren minimaal alle gebieden moet bevatten waar buideldieren worden gevonden. Overigens, Wikipedia maakt elders wel melding van de in Turkije gevonden soorten die ik kort noemde in het vorige artikel.9 De ene auteur op Wikipedia weet dus van het bestaan van deze fossielen, terwijl de andere auteur dat wellicht niet weet of het vergeten is op te nemen. Verder is mijn advies om altijd de Wikipedia-informatie te checken voordat deze ‘in stelling’ wordt gebracht. Dat is in dit geval kennelijk niet gebeurd. Wanneer Wikipedia op haar pagina geen melding maakt van de in het Midden-Oosten gevonden fossielen gaat deze vrije encyclopedie net zo de mist in als de in het vorige artikel besproken stelling.

Conclusie

Er is veel geschreven hierboven. Het was mij niet te doen om ‘punten te scoren’ of een ‘karaktermoord te plegen’. Ik heb slechts enkele argumenten tegen een stelling ingebracht. Inhoudelijk zijn de sceptici het daarmee eens: er zijn wel degelijk fossiele buideldieren gevonden in het Midden-Oosten. Dat was het punt, niets meer en niets minder.

Literatuur

  • Arment, C., 2020, To the Ark, and Back Again? Using the Marsupial Fossil Record to Investigate the Post-Flood Boundary, Answers Research Journal 13: 1-22.
  • De Bijbel, Lukas.
  • Wit, J.R. de, 2017, Hoe overleefden kangoeroes de zondvloed?, Weet 47: 48.

Zie voor hier het oorspronkelijke artikel waar op gereageerd werd.

Voetnoten

Zijn er geen (vroege) buideldieren gevonden in het Midden-Oosten?

In 2017 beantwoordde de voormalig hoofdredacteur van Weet Magazine, Jan Rein de Wit, een vraag over hoe de kangoeroes de zondvloed overleefden.1 Dit artikel verscheen vorige maand (mei 2020) ook op de website van Logos Instituut.2 Als reactie gaf een scepticus aan dat de auteur3 vergeet te vermelden “dat fossielen van buideldieren overal gevonden zijn (Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Australië en zelfs Antarctica) behalve in het Midden-Oosten!”.4 Ging het Jan Rein de Wit nog om de kangoeroes5, de scepticus meent zelfs dat er helemaal geen buideldieren gevonden zijn in het Midden-Oosten. Hieronder beantwoorden we de scepticus. Er zijn wel degelijk buideldieren in het Midden-Oosten gevonden.6 Hieronder enkele beesten die tot de clade Metatheria behoren waartoe ook buideldieren en uitgestorven soorten (daarvan) behoren.7

In 2018 werden in het tijdschrift PLoS ONE twee nieuwe soorten beschreven. Deze soorten die behoren tot de Metatheria werden gevonden op de Anatolische Hoogvlakte in de Lülük Member van de Uzunçarşıdere Formation. Volgens de onderzoekers was de flora en fauna in het midden-Eoceen onderdeel van een voormalig eiland aan de noordelijke rand van de Neo-Tethys oceaan. De soorten werden beschreven als Galatiadelphys minor (Herpetotheriidae, waar volgens sommige onderzoekers ook de opossums toe behoren) en Orhaniyeia nauta (een kleine carnivoor).8

In 2017 werd er in het tijdschrift PLoS ONE een bijna-compleet skelet van een Metatherium beschreven. Het betrof een carnivoor ter grootte van een huiskat. Deze soort werd in dezelfde formatie gevonden als de beesten die hierboven worden genoemd. Het beestje kreeg de naam Anatoliadelphys maasae.9 Het beest werd overigens al eerder beschreven in het proefschrift van de onderzoeker uit 2008.10

In 1984 werd in het Journal of Mammology een Afrikaans buideldier beschreven. Dit beest werd gevonden in de in noord-Egypte gelegen Oligocene11 Jebel Qatrani Formation. Het gaat hier om het soort uit het genus Peratherium, waarvan er ook soorten gevonden worden in België en Frankrijk.12 In 2007 werd een nieuw soort beschreven uit dezelfde formatie in Egypte, het soort kreeg de naam Ghamidtherium dimaiensis. Het is niet helemaal duidelijk of dit soort behoorde tot de Didelphimorphia, volgens de onderzoekers is dat het meest waarschijnlijk.13

Er zijn meer vondsten te vermelden. Het is zeker interessant om uit te zoeken waar en wanneer er buideldieren geleefd hebben in het Midden-Oosten en welke migratiepatronen er te ontdekken zijn, maar voor nu volstaan de bovenstaande voorbeelden. De scepticus heeft ongelijk, er zijn wel degelijk (vroege) buideldieren gevonden in het Midden-Oosten.

Literatuur

  • Arment, C., 2020, To the Ark, and Back Again? Using the Marsupial Fossil Record to Investigate the Post-Flood Boundary, Answers Research Journal 13: 1-22.
  • Maga, A.M., 2008, Systematic Paleontological Investigation of the Metatherian Fauna from the Paleogene Uzunçarşıdere Formation, Central Turkey, dissertation presented to the Faculty of the Graduate School of the University of Texas at Austin.
  • Maga, A.M., Beck, R.M.D., 2017, Skeleton of an unusual, cat-sized marsupial relative (Metatheria: Marsupialiformes) from the middle Eocene (Lutetian: 44-43 million years ago) of Turkey, PLoS ONE 12 (8): e0181712.
  • Métais, G., Coster, P.M., Kappelman, J.R., Licht, A., Ocakoglu, F., Taylor, M.H. Beard, K.C., 2018, Eocene Metatherians from Anatolia illuminate the assembly of an island fauna during Deep Time, PLoS ONE 13 (11): e0206181.
  • Sánchez-Villagra, M.R., Seiffert, E.R., Martin, T., Simons, E.L., Gunnell, G.F., Attia, Y., 2007, Enigmatic new mammals from the late Eocene of Egypt, Paläontologische Zeitschrift 81 (4): 406-415.
  • Simons, E.L., Bown, T.M., 1984, A new species of Peratherium (Didelphidae; Polyprotodonta): the first African marsupial, Journal of Mammology 65 (4): 539-548.
  • Wit, J.R. de, 2017, Hoe overleefden kangoeroes de zondvloed?, Weet 47: 48.

Voetnoten

COLUMN: De getijgerde lijmspuiter

Voor veel mensen zijn spinnen ongewenste huisdieren. Veel huisvrouwen, maar ook mannen, houden niet van deze achtpotige kruipers. Sommige mensen hebben zelfs spinnenangst, officieel arachnofobie genoemd. Deze spinnenangst is volgend de bekende internetencyclopedie Wikipedia een van de meest voorkomende vormen van dierenfobie. Het lijkt vooral een westerse angst te zijn, maar gelukkig is er psychologische hulp beschikbaar.

Hoe kun je deze mensen van hun angst afhelpen? Waarschijnlijk door begeleide (maar directe) confrontatie met deze prachtige dieren. Immers, ook spinnen zijn door God geschapen. Ná de zondeval hebben deze kruipende dieren een nuttige rol gekregen. Dit zorgt terzijde voor de ingewikkelde vraag wat spinnen in het paradijs gegeten hebben.

Zelf heb ik (gelukkig) deze angst nooit gekend, maar kijk ik vol verwondering naar deze beesten. Onlangs ging ik met de traplift naar beneden. In het halletje aangekomen, zag ik zo’n achtpotige kruiper tegen de muur. Ik maakte snel wat foto’s en voegde deze toe aan de waarnemingenapp ObsIdentify. De app gaf aan dat het op de foto’s 100 procent zeker om een getijgerde lijmspuiter (Scytodes thoracica) ging. Ik bekeek de foto’s nog eens goed en zag inderdaad een prachtig patroon op het spinnenlijfje, wat deed denken aan de vlekken van een tijger.

Als het aan mij ligt blijft de getijgerde lijmspuiter in huis en wordt het beest niet opgezogen of naar buiten gejaagd. Waarom? Als boekenliefhebber zijn papiervisjes mij een gruwel. Ja, ik weet het wel, deze dieren zijn óók geschapen. Maar toch… ze moeten van de boeken afblijven. Helaas luisteren ze daar niet naar en tasten het papier (soms) flink aan. Overigens: een goede leerschool om niet te verkleefd te raken aan het aardse. De getijgerde lijmspuiter is daarom mijn favoriet geworden: het blijkt de enige spinachtige die zo’n papiervisje aan kan en ongemerkt kan besluipen.

Een artikel op de website Nature Today, met de veelzeggende titel ‘Wie wil er nou geen getijgerde lijmspuiter in huis?‘ laat weten hoe dat verorberen gaat. Deze spinachtige maakt geen web om het papiervisje in de val te lokken. Dit gaat anders: ‘Is er eenmaal een prooi in zicht, dan besluipt de lijmspuiter deze en spuugt er in een zigzag een kleverige en giftige spinselsubstantie overheen. Dit komt uit de opening bij het uiteinde van de gifklauw. Hierdoor kunnen prooien op een afstand van wel twee centimeter uitgeschakeld worden. De jager kan het diertje nu openbijten en leegzuigen.‘ Arm papiervisje! In het artikel lees ik dat de getijgerde lijmspuiter vooral ‘s nachts en alleen binnen actief is. Buiten is het te koud voor deze oorspronkelijk zuidelijke soort. Geen last van papiervisjes? De getijgerde lijmspuiter eet ook muggen, tapijtkevers, bromvliegen, motten en fruitvliegjes. Wie wil er nou geen getijgerde lijmspuiter in huis?

Dit artikel verscheen eerder in het gezinsblad ‘Om Sions Wil’ en is met toestemming van de redactie hier overgenomen. De volledige bronvermelding luidt: Meerten, J.W. van, 2024, De getijgerde lijmspuiter, Om Sions Wil 2024 (10): 25. Hier is wat meer te lezen over ‘Om Sions Wil’.

ANDERE COLUMNS UIT 'OM SIONS WIL' JAARGANG 2024
COLUMN 1: Het hart.
COLUMN 2: De getijgerde lijmspuiter.

Gereformeerde belijdenis heeft ook een hermeneutiek

Dit artikel is samen geschreven met Johan Mouthaan (MA) en Jonard Roukens (MA).

De moderniteit grijpt op allerlei manieren om zich heen, in land, samenleving en kerk. Christenen worden in deze tijd geconfronteerd met tal van vragen. Mag je als christen in transitie gaan? Hoe om te gaan met een zoon of dochter die andersgeaard is? Zijn Bijbel en evolutietheorie met elkaar te verenigen? Mogen vrouwen ook in de ambten dienen?

Geeft de Bijbel antwoord op zulke vragen? En kunnen wij deze antwoorden ontdekken? Of hebben wij per definitie te maken met een culturele leesbril, die ook nog eens beslagen is vanwege de zondeval? Deze diepe en intense vragen raken aan het belijden van de kerk. De gereformeerde belijdenisgeschriften reiken ons geen alternatieve bril aan, maar laten het Woord aan het woord. In deze bijdrage willen we aandacht vragen voor de hermeneutiek van de gereformeerde belijdenisgeschriften.

Seksuele ethiek

De seksuele revolutie heeft allerlei seksuele activiteiten tot moreel neutraal gebied gemaakt. De invloed daarvan op onze cultuur is enorm. Toch biedt de belijdenis hier een helder geluid. De Heidelbergse Catechismus zegt: „Dat alle onkuisheid van God vervloekt is” (HC 41/108). Wat moet er onder onkuisheid worden verstaan? De catechismus wijst naar Leviticus 18:27-28. Daarmee geeft de belijdenis blijk van een hermeneutiek die haaks staat op de nieuwe hermeneutiek die homoseksualiteit als legitiem bevestigt.

Wijst de gereformeerde belijdenis ook de weg rond de genderideologie? De genderideologie is onlosmakelijk verbonden met autonome zelfidentificatie. Juist dat wordt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) afgewezen, als beleden wordt: „Alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelf” (NGB 7). Weliswaar staan deze uitspraken in het kader van de relatie met God, maar de belijdenis staat niet toe om het morele aspect daarvan te scheiden. Er is sprake van lichaam en ziel (HC 1/1). Ook in de Dordtse Leerregels (DL) wordt Gods kennen centraal gesteld en de mens met zijn voelen en willen als verdorven zondaar op z’n plek gezet. Het is confessioneel ongerijmd om Gods soevereine genade te belijden en intussen mensen te bevestigen in hun zelfidentificatie.

Culturele kennis

De kwestie is echter breder. De laatste decennia is er een breed cultureel gevoelen ontstaan over allerlei vraagstukken, variërend van slavernij tot klimaatcrisis en van gendervraagstukken tot evolutietheorie. Dit culturele gevoelen functioneert in onze maatschappij vaak als culturele kennis: zo zijn de feiten, we kunnen er niet omheen. Wie hierin niet meegaat, staat aan de verkeerde kant van de geschiedenis. Ook christenen zwichten hiervoor. Dit verklaart de behoefte aan nieuwe antwoorden en nieuwe wegen. De belijdenis biedt echter een heel ander perspectief. Als mensen van nature leugenachtig zijn, dan is het uitkijken geblazen met die culturele kennis. Daarom wijst de NGB op de Schrift, „waar niets tegen valt te zeggen” (NGB 4) en „die de wil van God volkomenlijk vervat” (NGB 7). Soms wordt bijvoorbeeld gezegd dat de Bijbel het idee seksuele oriëntatie nog niet kent. De boodschap van Romeinen 1 zou daarom niet zomaar doorgetrokken kunnen worden naar het heden. Voorstanders van dit argument lijken zich echter niet te realiseren hoe confessioneel ingrijpend dit argument is. Dit zou impliceren dat de Bijbel de wil van God ten aanzien van het mens-zijn niet volkomen bevat.

De NGB maakt duidelijk dat men niets gelijk mag stellen aan het gezag van de Schrift (NGB 7). De hermeneutische implicaties hiervan voor de omgang met culturele kennis zijn veelomvattend. De scheppingsorde om missionaire (lees: culturele) redenen herinterpreteren ten gunste van de vrouw in het ambt, valt zeker niet binnen de hermeneutische kaders van de belijdenis.

Bewogenheid

De gereformeerde belijdenis geeft ook een solide onderbouwing van bewogenheid. De pastorale nood op het vlak van moderne vragen is groot en er is behoefte aan herderlijke bewogenheid. De kerk die haar belijdenis volgt, zal daarbij waarlijk inclusief zijn in de zin van DL 2.5.

Onze cultuur is overgevoelig voor uitsluiting. Niemand wil graag ergens welbewust van uitgesloten worden. Toch sluit Gods Woord zowel mensen binnen als buiten (zie HC 31). Het arminianisme vervalt bij een dergelijke culturele gevoeligheid gemakkelijk in universalisme. Als het van mijn keuze afhangt of ik zalig word, loop ik het gevaar op ongelovigen neer te kijken. Immers, ik doe het beter. Wil ik bewogen zijn met mijn medemens, dan zal ik vrijwel weerloos zijn tegen de verzoeking van het universalisme. Echter, de leer van soevereine genade biedt een grond voor een bewogenheid zonder gevaar van universalisme. Wie zelf door soevereine genade gegrepen is, verheft zich niet en ziet niet neer op andere zondaren, maar roemt alleen in de Heere (DL 3/4.10).

Er zou veel meer te zeggen zijn. Het doel van deze bijdrage is slechts om kerken van gereformeerd belijden op te roepen om de hermeneutiek van de belijdenis te gebruiken, juist in deze laatmoderne tijden. De confessie is daarbij niet slechts traditie die ons gegeven is, maar vormt het akkoord van de kerkelijke gemeenschap. Kleuren buiten de lijnen van de confessie is daarom breken met de gemeenschap.

Dit artikel is met toestemming van de auteurs overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Gurp, J. van, Mouthaan, J.N., Roukens, J.A., 2024, Gereformeerde belijdenis heeft ook een hermeneutiek, Reformatorisch Dagblad 54 (31): 20 (artikel).

Hemelvaart: een lichamelijk, zichtbaar en troostvol teken

De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods.” (Markus 16:19, SV).

En het geschiedde als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.” (Lukas 24:51, SV).

En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.” (Handelingen 1:9, SV).

Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.” (Handelingen 1:11, SV).

Tegenwoordig wordt Hemelvaartsdag vooral gezien als een lang weekend vrij. Door sommigen wordt zelfs daar moeilijk over gedaan, ze hebben liever op een andere dag vrij. In ieder geval ontgaat de betekenis van deze dag, of er wordt totaal geen waarde gehecht aan (de troost van) dit heilsfeit. We moeten hier onderscheid maken tussen het teken (het wonder) en de betekenis. Het wonder is de in de werkelijkheid plaatsgevonden hemelvaart van Christus. De betekenis is het doel van en de troost die ontvangen wordt uit de hemelvaart. Het teken is van zeer groot belang voor de christenheid, de betekenis van eeuwigdurend belang voor de christenen. In dit korte artikel letten we kort op deze twee zaken. Hemelvaart blijft voor mij een wonder (Hebreeën 11:3), verwacht dus geen uitgebreide natuurwetenschappelijke bewijsvoering. Dat laatste zou overigens ook onmogelijk zijn.

Het teken

Hoewel de Bijbel duidelijk is over het feit van de Hemelvaart, wordt dit tegenwoordig door velen in twijfel getrokken. Zelfs moderne theologen ontkennen het feit van Hemelvaart. In de Bijbel wordt de Hemelvaart van Christus geopenbaard als zichtbaar teken, een werkelijk plaatsgevonden heilsfeit. In Handelingen 1 vers 9 wordt geschreven: “(…) werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.” De kanttekenaren bij de Statenvertaling schrijven hierbij: “Dat is, opgeheven lichamelijk en zichtbaarlijk van de aarde naar de hemel, (…)” (kanttekening 17). In Handelingen 1 vers 11 wordt geschreven: “(…) Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.” De kanttekenaren bij de Statenvertaling schrijven hierbij: “Dat is, in zulker wijze, zichtbaarlijk en in een wolk (…).” (kanttekening 22). Dit heilsfeit was door de Heere Jezus zelf al aangekondigd in Johannes 14: “En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.” (Johannes 14:3, SV). Dit wordt naast Handelingen 1 ook bevestigd door Markus 16 en Lukas 24. In de Bijbel wordt de Hemelvaart van de Heere Jezus beschreven als werkelijke, lichamelijke en zichtbare gebeurtenis. De Heere Jezus was fysiek op aarde (Johannes 21:25), nu is Hij niet fysiek (maar wel naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest) op aarde (Handelingen 1:9), maar bij Zijn wederkomst is hij opnieuw fysiek op aarde (Handelingen 1:11). Dit wordt ook duidelijk in het eenvoudige antwoord op vraag 46 van de Heidelbergse Catechismus: “Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordelen de levenden en de doden.

De betekenis

Het zichtbare en lichamelijke van Hemelvaart is zoals we hierboven gezien hebben van zeer groot belang. De betekenende zaak (zoals diverse bevindelijk-gereformeerde predikanten dat wel eens noemen) van Hemelvaart is van eeuwigdurend belang. Wat is de betekenis en troost van dit heilsfeit? De betekenis wordt duidelijk beschreven door de opstellers van de Heidelbergse Catechismus, in antwoord 49. Zij schrijven: “Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is.” Dit antwoord sluit aan bij wat er geschreven staat in Johannes 14. Voor wat het slot van dit antwoord betreft: deze wereld gaat voorbij ‘en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid’. “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.” (Kolossenzen 3:1-2, SV).

Slot

De Heere is waarlijk opgevaren! In dit ruimtevaarttijdperk wellicht natuurwetenschappelijk onmogelijk, maar toch zó gebeurd. Hij is dé levende Koning! Hij heeft de dood overwonnen en ook de natuurwetten volgen Zijn stem! Voor Zijn kinderen is de Hemelvaart een troost, voor alle mensen die het (nog) niet willen geloven een waarschuwing: “Ziet, Hij komt met de wolken en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; (…).” (Openbaring 1:7, SV). Maranatha!

Looft, looft den HEER’, gij Zijne legerscharen,
Wier lust het is op Zijnen wenk te staren.
Dat hemel, aard’, en zee, en berg, en dal,
Hoe ver men ook Zijn scepter ziet regeren,
Nu Zijnen Naam en grote deugden eren;
En gij, mijn ziel, looft gij Hem bovenal.

(Psalm 103:11, naar de Psalmberijming van 1773)