Genealogie van de afstamming van de familie Van Hardenbroek met aantekeningen doch overwegend zonder jaartallen

In het Utrechts Archief wordt het archief van de familie Van Hardenbroek bewaard. Stuk 56 is gedigitaliseerd en te raadplegen via de website van het archief. Dit stuk draagt de titel ‘Genealogie van de afstamming van de familie Van Hardenbroek van de families Van Wulven en Van Cuyck, met aantekeningen doch overwegend zonder jaartallen’ en is samengesteld in de twintigste eeuw. Hier wordt het gezin van Gijsbert van Hardenbroek en Theodorica van Deudecom uitgetekend.1

Gijsbert, of Gijsbrecht, van Hardenbroek tot den Brey en Theodorica van Deudecom kregen volgens deze aantekeningen vier kinderen. (1) Gijsbert van Hardebroek. Hij is overleden in 1608. Gijsbert trouwde als eerste met Christina van Gellicum. Na haar overlijden hertrouwde hij met Bertha van Bemmel (?-1650).2 Hun grafsteen is in Rijswijk (Betuwe) te vinden.3 (2) Mechteld van Hardenbroek was getrouwd met Mr. Peter van Westreenen. (3) Maximiliaan van Hardenbroek. (4) Jan van Hardenbroek.

Voetnoten

Genealogie van de familie Van Hardenbroek, over 1505-1939, uit 1940 bevat aantekeningen over Gijsbert van Hardenbroek (?-1608)

In het Utrechts Archief wordt het familiearchief van de adellijke familie Van Hardenbroek bewaard. Sommige stukken zijn gedigitaliseerd en geplaatst op de website van het archief. Dat geldt uit voor de stukken 52 tot en met 55 uit dit familiearchief. Deze stukken bevatten aantekeningen rond de ‘Genealogie van de familie Van Hardenbroek’, van 1505 tot en met 1939. Het stuk is rond 1940 opgesteld. In dit artikel volgen we de relaties met het geslacht ‘Van Meerten’1

Stuk 52

Stuk 52 laat de nazaten van Gijsbert (de achtste) van Hardenbroek zien. Hij was tweede rentmeestergeneraal van keizer Karel de Vijfde. Hij was de vader van Gijsbert, of Gijsbrecht, van Hardenbroek tot den Brey. Deze was in 1584 schepen te Wijk bij Duurstede en kapitein-maarschalk van Acboude. Hij is vóór 1600 overleden. In 1562 trouwde hij met Theodorica van Deudecom, dochter van Rutger van Deudecom en Aeltje Jans Gerritsdochter. Theodorica overleed in 1600 op het Slot Abcoude.

Dit echtpaar kreeg volgens deze stamboom in ieder geval één zoon: Gijsbert. Hij was vanaf 30 mei 1578 Maarschalk van Eemland en vanaf 6 oktober 1584 Maarschalk van Abcoude. Gijsbert was getrouwd met Christina van Gellicum, die in 1599 overleed. Op 22 januari 1606 trouwde hij met Bertha van Bemmel, dochter van Heijmerick van Bemmel en Anna van Meerten (v. Merthen) te Ingen.2 D’Ablaing Nijmegen, blz. 42 bericht hiervan.3

Stuk 53-55

In stuk 53 komt het hierboven genoemde echtpaar Gijsbert en Theodorica wel voor, maar worden geen van hun kinderen vermeld. De stukken 54 en 55 geven de genealogie van 1719-1939 weer en bevatten (voor zover ik nu overzie) geen namen die verband houden met het geslacht ‘Van Meerten’.

Voetnoten

Geneanet biedt informatie over Maria van Renesse van Wulven en Helmich Splijtloff

Al enige tijd ben ik bezig om de genealogie van het geslacht ‘Van Abcoude van Meerten’ uit te zoeken. Soms wordt er meegedacht in dit stamboomonderzoek, bijvoorbeeld als iemand een mail stuurt met meer gegevens. Inzake Maria van Renesse van Wulven en Helmich Splijtloff wees iemand mij op gegevens op ‘Geneanet1.2

Screenshot van de grote kwartierstaat van Adriaen van Renesse van Wulven en Anna van Abcoude van Meerten. Bron: Geneanet.

De ouders van Maria zijn Adriaen van Renesse van Wulven en Anna van Abcoude van Meerten. In 1558 trouwde Maria met dr. Helmich Splijtloff. Zijn achter naam kent verschillende schrijfwijzen, zoals Splitlof, Splijtloff, Splijthoff, etc., maar ik heb gekozen voor een compromis tussen Splitlof en Splijthoff, Splijtloff. Ze was (eerder?) gehuwd met Pieter Ruysch. Haar broers en zussen waren Johan (of: Jan) van Renesse van Wulven (1540-1619), Anna van Renesse van Wulven (1542-1626), Hester van Renesse van Wulven (waarvan hier de data ontbreekt). Geneanet noemt ook een halfzus: Maria (bastaard) van Renesse. Haar vader heeft deze bastaarddochter verwekt bij Mabelia van Diemen. Als aantekening wordt extra genoemd dat Helmich in 1575 is overleden en dat hij een zoon was van Herbert Splijtloff en Machteld Closson. Uit het huwelijk tussen Maria en Helmich ontsproten tenminste zeven dochters: Herberta (getrouwd met Splinter Helmich), Marie, Anna, Elisabeth, Swaene, Johanna de oude (getrouwd met Godart de Coninck) en Johanna de jonge. Als bron wordt verwezen naar de inventaris van het familiearchief van Cousebant.3 De genoemde informatie op Geneanet had ik ook al gevonden, dankzij het testament van de uiterste wil van broer Johan van Renesse van Wulven kunnen we zelfs meer te weten komen, over dit gezin. Ik hoop dat, als de Heere het geeft, genealogisch binnenkort uit te werken.4

Screenshot van de kleine kwartierstaat van Maria van Renesse van Wulven. Bron: Geneanet.

Voetnoten

Testament of Wterste Wille van Johan van Renesse, Deken van St. Jan te Utrecht

In het boek ‘Archief voor Kerkelijke en Wereldsche Geschiedenissen inzonderheid van Utrecht. Tweede stuk’ wordt een testament van de uiterste wil weergegeven. Het testament is van Johan van Renesse van Wulven (1540-1618). De transcriptie wordt hieronder weergegeven, met dank aan de negentiende eeuwse J.J. Dodt van Flensburg.1

De volledige transcriptie luidt:

“In den naeme des Heeren, amen. Aengemerckt by de sententie Godts elck mensche is opgeleyt, deurt overtreden des gebodts Godts by onschen eersten aertschen vader Adam, dit tytelycke leven te moeten afleggen, sonder te weten ure ofte plaetze, maer ons te wacken bevolen is, dat wy mogen gereet worden gevonden, omme daerom onversienlyck, (tot groot nadeel van sommigen, die sonder deze dispositie testamentaire soude connen grotelicx verkort worden), deser werelt nyet te passeren, zoe is dit die wterste wille van my Johan van Renesse, deken ende canonick S. Jans t’Utrecht, ende persone des personaetschap van Goeylant, alles wt mynen monde geschreven ende met mynen eygen handt onderteyckent, met rype deliberatie ende met een hartelyck voorbidden aen den heyligen Geest gedaen, om my tot dese dispositie genadelick te willen verlenen zyn goddelicke inspiratie, dat ick desen mach instellen sonder yemants te vercorten, maer te dispenseren nae de hoochste wille ende meeninge syns goddelicken Maj., die het alle verleent heeft, my den onweerdigen geschreven jegenwoordich myns vyf sinnen deur Godts gracie machtich, ende van lichaem nae gelegenheyt myns ouderdoms redelyck gesondt, willende desen cracht te sullen grypen, ‘tzy by forme van testament, codicille, gifte ofte maechgeschey onder die levenden ofte ter cause desdoots, ofte in sulcke manieren, soe ick dit doe ofte maecke, ende soe het nae recht ofte costume der landen. privilegien ende gewoonten der vyf ecclesien binnen Utrecht, ofte nae sulcx het beste mach in eeniger wys subsisteren, volgende oock het octroye van den hove van Utrecht, den vierden may anno xvc. eenende tnegentich hier over aen my verleent.

I.

Voor eerst dan bevele ick myne arme sondige siele, bevlect (eylaci) mit veel misdaden, supererende het getal van het stof der aerden, enorm ende lelyck, in handen van de goedertieren, alderheylichste Drievuldicheyt, om deselve te willen nemen, in respect van het heylich wtvergoten preciose, onnosel bloet des heeren Jesu Christi, onses salichmakers ende verlossers, in genaden, biddende, dat syn godtheyt wil wesen myn advocaet ende voorstander in den strengen dach des oordeels aen synen hemelschen Vader, interponerende voor myn sonden syn heylige wonden. ende daer beneffens te willen vergunnen, dat syn heylige lieve moeder, mynen heyligen engel, ende die heylige mannen, daer ick onweerdich den namen in den heyligen doop van vercregen hebbe, ende die gantsche hemelsche schare, kercke triumpherende, ende noch militerende, gestadich voor myn arme catyvige ziele mogen bidden om genade ende geen recht, ende dit deur syn heyligen naem, menschwordinge, swaer lyden ende onbegrypelicke barmharticheyt, dewelcke ick oock ootmoedelick bidde, ende vast betrouwe my te sullen vergunnen een salige wre, om mit volle kennisse, berauw, vergiffenis ende perceptie der heylige sacramenten van hier nae syn eeuwich ryck ende leven te vertrecken.

II.

Soe veel nu het lichaem is aengaende, al ist zelfde een vuyle stinkende prye ende onweerdich eenige eere ofte heylige plaetze, om nochtans dat daerin gerust heeft een christen ziele ende sal hebben te verwachten die salige ende glorieuse verrysenisse, bevele ick der heylicher aerde, ende beghere tzelve syne rustplaetse te sullen hebben, (op wat plaetze ick kome te overlyden) , in sint Jans kercke binnen Utrecht, in S. Anthonis capelle, in de grafstede, daer ick een kelder hebbe doen maecken ende een sarcksteen op doen leggen, ende myn moeder, jonchvrouw Anna van Marthen van Abcoude, gestorven anno 1597, den xv. decembris, daer onder begraven is, alwaer ick mede hebbe doen inbrengen die reliquien myns sa. vaders Adriaen van Renesse, gerust anno 1559, den VII. december, die begraven was tot die Minrebroeders of Observanten in de Renesse capellen , onder een grote verheven sarck, noch liggende in de minrebroederstraet, ter plaetze daer die capelle voorsz. stonde, daer in dese sarcksteen verheven lach, neffens een tombe van marmer, albaster ende agaatsteen, daer syn broeder, heer Jan van Renesse mit vrouwe Alidt van Bronchorst, van Batenborch, syn huysvrouw, in albaster, in haere volle groote oplagen, constich gehouden, maer in de Nederlantsche religions troubles metdie kercke (leyder) ende capelle, anno 1579. geraseert; Item hebbe hieromme in myne voorsz. kelder oock doen transfereren wt seckere tombe, die stont in de chore van dat heerlyck Carthuyser clooster buyten Utrecht, deur deselve troublen ghelycken afgebrocken ende vercoft, die reliquien van eenige heeren ende vrouwen van Gaesbeeck, Landen van Putten, Stryen etc., aldaer als fondatoeren van tzelve clooster magnifyckel. in een schoone tombe naest het hoge altaer begraven zynde geweest, ende hebbe op deze myne grafstede een sarcksteen doen leggen, ende met myn wapenen behouden, alleen resterende die date van myn overlyden ende den ouderdom, dat myne executeuren bevolen blyft stracx te laten doen, synde op dese bedroefde werelt gecomen anno 1540. den XI. may.

III.

Die begraeffenisse bevele ick, dat voormiddach geschiedde, sonder enich drincken ten huyse, maer dat in plaetze van sulck midden in de kercke zoo langhe ‘t lyck aldaer in de kercke boven aerde te laten staen, ofte andersins sulcx die executoeren nae gelegenheyt des tyts goetvynden sullen, voor den armen wtgedeylt worde elcx een stuyvers broot met een stuyver daerinne, ende dit om andere te verwecken sulcx nae ende beter te doen, ende omme allenxken aftebrecken die gewoonte van het onnutte drincken, ten huyse van den overledene vallende, des middaechs (lydt het den tyt ende gelegentheyt) sal een eerlycke rouwmaeltyt gedaen worden voor die bloetvrunden, executoeren ende anderen, die het lyck naeste sullen volgen, legatarissen ende naeste naegebueren, ende hierby sullen genoydt worden alle myne medebroeders, die haer sullen believen gelyckelick te presenteren int capittelhuyse, ende soo voorts nae den sterfhuyse ende het lyck volgen naest die vrunden, ende sullen hier voor vereert wordenmet eenslechte rouwhoet, ongestoffeert, alsnuhet gebruyck is , een bant daer omme, mette hantschoene, sulcx als die bloetvranden mede gaende oock sullen hebben, maer mits dat zyl. alle voorsz. tot haere costen hen presenteren met rouwmantels ten tyde der begraefnisse, maer alsoe ick ben (door die onbegrypelicke barmha ticheyt Godts) die oudtste van de vyf collegien al wat tyts geweest, ende prelaet onweerdich geweest ben, willen my mede de prelaten van de vyf kercken die eere doen ende comiteren in rouwmantels, by hunl. selfs te procureren, het dode lichaem, soe sullen deselve elcx mede een rouwhoet genieten ende des middaechs ter maeltyt genoot worden, alles soe het de tyt ende gelegentheyt toelaet ende myne executeurs goetdunct, ende omme dese costen wat te resarcieren en wil gansch voor het wtgaen vant lyck of daernae geen geschenck van wynen hebben, nochte oock eenige pomperye meer als ter eere van onse capitule ende mynen staet nodich sal wesen, op de rouwmaeltyt, daer geen droncken drincken en behoort om te gaen, sal beraempt worden voor elcken man drie pynten, die vrouen een, die knechts ende boden goet bier; des anderen daechs sullen genoodt worden die vicarien ende suppoosten der kercke in de stadt Utrecht residerende, ende die mede het lyck sullen volgen, ende sullen smiddaechs hebben een halve kanne wyns ende goet bier tot nootdruſt, ende nae den derden dach het overloop die huysarmen, ende sal dit overal wesen Fransche wyn, die men selfs sal inleggen, soe langhe die duerte in de Rynsche wynen blyft; dan by veranderinghe van tyden, dat die Catholycke religie met Godts gratie weder geleden worden, sal dese wtvaert als dan gecelebreert worden naer costuymen, als inder vyff kercken over prelaten met dienst, bidden, luyden, lesen, etc. gebruyckelyck by de Catholycke tyden plaech te wesen, willende voorts, dat die wtvaert gepasseert synde, nae den achsten dach het huyshouden sal ophouden, omme oncosten te schouwen ende middel te laten het sterſhuys vrouger te redden, legaten te voldoen; die gebueren omme hun matelyck te vermaecken, ende den overleden den ewigen rust voor Godt te wenschen, sullen hebben twee vaten biers, elck tot zes guldens.

IIII.

Omme dan voorts te procederen tot wtdeylinge van seckere legaten, ende eerst spreckende ad pias causas, soe legatere ick voor eerst aen den capittele van S. Jans t’Utrecht , omme by henluyden bewaert ende tot cieraet van den capittelhuyse ofte kercke geappliceert te worden, sulcx die gelegenheyt ende tyt lyden sal, twee groot ende hoge schilderyen, op douck gedaen, het een met olyverf, dat Albert Durer toegeschreven wordt, ende het ander ontwyffelyck Mabuys, beide beduydende het afnemen van den h. cruys; item, noch legatere ick de voorsz. kercke, na dode van de gene die de lyftocht besitten sal, twee schilderyen, oock d’afneminge des Heeren van den cruyse, by Maria Magdalena, gedaen by Z. Anthonis Mor; item, de begroetenisse van de engel aen Maria; Legatere noch aen de voorsz. kercke, nae dode van de tochterse, twee schoone alabasterse ruyte, in swarten cassen hangende; item, noch die rondelen van onsen l. Heere ende Vrouwe ende van de twaelf Apostelen ende vier Evangelisten; item, noch een van onsen Heere, ende een rondeel van paus Adriaen de zesde, van Utrecht geboren, (dewelcke oock myn sa. vader op de vunt geheven hadde ende synen naem van Adriaen gegeven, ten tyde hy proost van Oudemunster was, ende dat schoone huys aen S. Maertensdam dede timmeren); ende noch in een cleyn casken staende een silveren cruys, daer ons l. Vrouwe ende S. Jan ter syden in silver staen met houte voetkens; item, het cruys van Jerusalem, met alle de reliquien daer binnen mitten houten paternoster, om by de catholycke tyden op het hoge altaer te stellen, ende dit al boven die schoone memorie taefelen, tot seven int getal, als in sint Anthonis capelle ende elders deur die kercke hangende, verbiedende wel expresselyck die van den voorsz. capittele ende haere successeurs, die voorsz. gelegateerde schilderyen, ruyten ende rondelen, ende tvoorsz. casken met tgene daer in is, te veralineren ofte vervreemden in eeniger wyse, maer deselve tot cieraet van haerluyder kercke te bewaren, op peyne, oft syluyden sulcx deden, dat syluyden daervan datelick vervallen sullen syn, ende dat deselve metter daet geaenveert sullen worden by de regierders vant heylich Cruys gasthuyse buyten Utrecht, die ick deselve in sulcken gevalle by dese legatere ende anders nyet, ende of het de goede wille Godts waere, dat die catholicke religie in S. Jans kercke weder worde geëxerceert, in sulcken gevallen ende anders ofte eerder nyet, geef ick de voorsz. kereke tot cieraet van het choor ten hoochtyden, ende feesten er na dode van de dovagiere myn beste goude leeren tapeten, item myn beste tafelcleet, tot cieraet vant hoge altaer, ende ses beste tapeetkussens, mede onder verbant ende conditie als boven.

V.

Noch geef ick het capittel van S.Jans myn contrefeytsel gedaen by de Goyer, om int capittelhuyse te hangen, belieft het haer de plaets aldaer te vergunnen.

VI.

Legatere voorts die fabryck der kercke voorsz. alle jaers erffelyck twyntich gulden, die nae mynen overlyden inganck nemen sullen binnen sjaers, nadat myne sculden sullen we- sen betaelt ende mynen staet sulcx sal mogen lyden, ende sullen beleydt worden wt de vruchten van myne jaeren van gratie op de groot ofte cleyne camere, die aen de fabryck in twee termynen des jaers betaelt sullen worden, ende dit voor de somme van vier hondert guldens, die myne executeuren aen eene van de voorsz. camers sullen aentellen ende goede brieven onder het zegel des capittels nemen, onder de beloftenisse, dewyle het haerer kercke fabrycke aengaet ende tot voordeel streckt deselve nyet te sullen aflossen, maer als gemortificeert eeuwelyck behouden, dan of den tyt veranderde, dat de catholycke waerachtige religie in de voorsz. kercke publyckelyck getolereert worden te exerceren, alsoe die prelaten ende canonicken in voorgaende tyden verobligeert waeren voor haer memorie te mortificeren een outschilt jaerl., soe wille ende bedinge ick, dat van dese twyntich gementioneerde guldens sjaers afgenomen sullen worden drie outschilden, twee voor de canonicken ende een voor de vicarissen, wttedeelen ende te verdienen nae de oude kerckelycke ordinantie ende gebruyck, als de memorie van my jaerl. gehouden sal worden.

VII.

Gheeft noch die kercke van sintJans, groot ofte cleyne camer, hondert gulden eens, om daer van aen de fabryck jaerlicx wt te keeren vyf gulden, tot reparatie oft decken ter volsten van het dack gaende over de capel van S. Anthonis, daer ick myn sepulture onder hebbe.

VIII.

Legatere noch ten behoeve van twee arme schoolieren, ten minsten die bequaem syn in sint Hyeronimus schole in sexto te frequenteren twyntich guldens des jaers, die myne executeuren mede wt de vruchten van myne jaeren van gratie met een somme van vier hondert guldens op een van de camers der voorsz. kercke sullen constitueren, als boven van de andere vier hondert guldens geseyt is, welcke penningen de voorsz. studenten jaerlicx, yeder vierendeel jaers het vierde paert, wtgereyckt sullen worden by den secretaris der voorsz. kercke in der tyt, die de navolgende administratie hebben sal, ingaende binnen sjaers nae dat myne schulden betaelt sullen syn, ende myn staet sulcx lyden sal mogen, ende geduyrende soe lange tot dat deselve studenten in sint Hieronimus schole wtgeleert sullen syn, ende sal de nominatie van de voorsz. scholieren telckens geschieden by de decken der voorsz, kercke in der tyt synde, mits dat hy regardt sal nemen, dat altyt daer inne sullen worden geprefereert de geenen die van mynen bloede souden mogen syn, welverstaende oft gebeurde, dat de voorsz. pensie voor d’eene helfte vaceerde, ende dat d’andere helfte genoten werde by een arme scholier, die van goeden hope ware, ende daer aen die gehele twyntich gulden des jaers wel bestaydt waere, dat men deselve de geheele twyntichgulden des jaers soude mogen laten volgen, soe lange hy S. Hieronimus schole zal frequenteren, dan of de goede Godt beliefde, dat de h. catholicken dienste in de kercke van S. Jans openbaerl. werde geëxerceert, soe sullen dese twyntich guldens jaerlycx geëmployeert worden tot subsidie van de twee jongste choralen, die men noemde: des dekens choraels, ende minder hadden als d’ander choraels.

IX.

Tegens die voorsz. weldaden soude syn myn wterste begeren aen myn heeren van den capittele van S. Jans, dat zyl. die vruntschap weder believen te vergunnen (twelck zyl. buyten schade sullen cunnen doen), dat myn secreet casken, daer inne myne originele brieven in sestien laden verdeylt leggen, gestelt mocht worden boven op de archiven, ende dat nae dode van de tochtersche ofte by haer leven, soe sy het begeert, alle myne erfelycke goederen, daer die voorzeyde brieven van sprecken, ende ick naelaten sal, by den secretaris des capittels in der tyt jaerlicx ontfanghen soude mogen worden, om deselve by hem jaerlicx gedistribueert ende wtgedeylt te worden volgende myne wterste wille, genietende daer van jaerlicx den veertichsten penninck, ofte soo veel meer als de heeren van den capittele naer gelegenheyt des tyts ende syn te doene moeyten sullen arbitreren, mits dat hy van syne administratie alle jaers nae de gedane kercke-reckeninge sal doen pertinente reckeninge aen die van den voorsz. capittele, ofte den ghenen, die haer E. daertoe sullen committeren, maeckende die auditoers, die over het horen ende sluyten present sullen syn, elcx ses stuyvers, welcke vacatie penningen jaerlicx mede in reckeninge gebracht sullen worden, ende of eenige der brieven voorn. afgelost worden, soe sullen die penningen in de casse worden gesloten ter tyt toe, dat deselve met rait van de capittele weder wel beleyt sullen syn, wel versekert ende ten hoochsten prouffyte na des tyts loop, daer inne’t capittel altyts preferentie sal hebben, indien ’t haer belieft.

X.

Voorts soo hebbe ick gegeven het heylich Cruys gasthuys buyten Utrecht, item het Weeshuys ende Dolhuys binnen Utrecht (in dewelcke alle ick broeder ben), tot vermaekinge van de siecken daer respectivelyck synde, een cleyn gedenckenisse sjaers van elck vyf gulden, losbaer elcx met hondert gulden eens, ende dese rente te betalen oock by myn leven, gelyck ick oock betaelt hebbe, ende alsoo ick het heylich Cruys gasthuys alreets haere hoofdsom opgebracht hebbe, soe verhope ick, gelieft het Godt de Heer my noch een tyt lanck het leven te gunnen, by myn leven die reste oock selfs af te lossen, ingevalle nyet, soe late ick desen last aen myne executeurs, om deselve te bevryden wt myne jaeren van gratie ende de reste wt myne andere geestelicke goederen, hopende, boven de oncosten van myne wtvaert (die ick daerom nyet overdadich en wil gedaen hebben) soe veel over te sullen lopen, mach ick het beleven desen te lossen, soe dencke ick het Lasarus- ende sint Jobs-huys, beyde buyten Utrecht (daer veel ellendige menschen onderhouden worden), elcx op gelycke conditie als d’ander, vyf gulden sjaers te laten volgen, met hondert gulden losbaer, wil die staet van myne nagelaten goederen soe vallen, dat sulcx nae dode van de dovagiere mach gevonden worden, ter liefde van Godt, soude myn aengenaem wesen, als by myne executeurs yet vant geene voorsz. is afgequeten wordt, sullen daervan nemen besegelde acquiten, met beloften, dat des niet te min alle jaers die vyf gulden betaelt ende in reckeninge gebrocht sullen worden, tot zulcken fine ende conditien, als die by my gegeven syn.

XI.

Legatere noch aen mater ende conventualen van de Brigitten, item ‘t convent van S. Niclaes, item van Maria Magdalena ende van Brandolie, ten respecte dat de maters aldaer geweest zyn van mynen bloede, elcke convent acht kannen fransehe wyn, om mynder in hare gebeden te gedencken, ende hartelyck, als naer ouder gewoonte, te bidden.

XII.

Voorts soe maecke ick, tot alimentatie van twee eerlycke jonge dochterkens, elcx vyftich gulden sjaers, indien myn staet tselve mach lyden, anders veertich gulden des jaers, ende ingevalle myn staet tselve immers nyet en conde lyden, voor een dochterken, die inganck nemen sullen t’eynden den overlyden van de douvagerie, omme de voorsz. penningen te genieten by elcke eerlycke arme dochterken, den tyt van vyf aen een volgende jaeren, waervan de nominatie altyt sal staen by ‘t capittel van S. Jans t’Utrecht, beneffens een of twee van myne naeste vrunden in den bloede, ten waere ick enighe by myn leven selfs genomineert hadde, welcke penningen jaerlicx by den secretaris in der tyt der voorsz. kercke (die d’administratie mynre goederen hebben sal) wt de vruchten van myne voorsz. goederen wtgereyckt ende betaelt sullen worden, ende oft gebeurde, dat ter afganck van eene der voorsz. dochterckens de casse nyet te voren en waere, soe sal als dande nominatie van d’andere soe lange stilstaen, tot dat de casse weder te voren gecomen sal syn, ende sullen in de voorsz. nominatie altyts geprefereert syn arme dochterkens van mynen bloede, oock van natuurlicken bedde gecomen, voor anderen, ende sullen de genen, aen dewelcke de voorsz. nominatie sal staen, gehouden syn sorge te dragen, dat de voorsz. dochterkens, geduyrende de alimentatie voorsz., onderhouden worden in een clooster ofte by een eerlycke weduwe, in de religie van de catholycke gelove synde.

XIII.

Item, is een deel jaeren geleden, dat een canonick sint Jans is geweest, genaempt Mr. Johan van Breda, die wt Vredenborch van Spaengiaerden geschoten worden, dien ick een memorietafel in de kercke van S.Jan hebben doen hangen, dese quam noch wt een ministratic boeck, by gissinge vyftich of sestich gulden, ende en hebben noyt connen weten, wie syn rechte erfgenamen waeren, ofte waer die woonden, soe begeere ick, dat men op de fabrycke sint Jans tsestich gulden sal beleggen, omme daer voor tot haerl. armentaeffel jaerlicx drie gulden te geven, ter tyt toe, dat yemant van de voorsz. erfgen. comt ende verthoont, dat die tsestich gulden (al ist nyet also veel) hem als naeste erfgenamen toecomen, dan als daer dekens choralen waeren, mochten deselve dit cleyntgen middelretyt jaerlycx mede genieten.

XIIII.

Ende of yemant quaeme, die noch yetwes rechtveerdel. aen my ten achteren waere, soe belaste ick myne executeuren, dat sy deselve mede contenteren, opdat myn conscientie nergens in gegraveert en worde, ende bysonder soe daer van mocht bevonden worden yetwes voor memorie by myn handt geschreven te syn.

XV.

Om dan voorts te comen met Godts gratie tot myn tytelicken goederen dispositie, deur de goedertierenheyt Godts den wel ondanckbaren verleent, soe ist, dat ick vooreerst ende boven al wil, dat seekere lyftochte, gepasseert voor Dirck Aertse van Buyren, notaris, ende zeckere getuygen, in dato 1604, den XXVI january, blyven sal in syn volle vigueur, deselve mits desen als noch confirmerende , te weten op de persoon van jouffrouwe Mechtelt Hackfoort, alsoe ick my tot deselve in conscientie, ende wt verscheyde obligatien ende contracten, by monde ende andersints gecelebreert, gantschelick bevynde verbonden, waer over of daer yemant, tzy van de naeste vrunden, legatarissen, ofte wie het ware, die hun in rechten ofte daer buyten tegens dese voorsz. lyftocht, ofte tgene vorder tot haeren behouf mochte gemaeckt wesen, opposeerden, soe sullen alle deselve vervallen, ongekent, gepriveert ende onterft blyven van al tgene ick haerluyden in dese dispositie ofte elders ben makende , ende sal alsdan alsulcke giften ofte maecken comen aen deselve lyftochterse tot een restoir van vexatien ende oncosten, haer in respecte van desen ofte oock andersins aengedaen; ende om haer enichsins hier toe te helpen, ist noot, ende sy raetsaem bevynt, sal van dit verval tot behulp enich gedeelte mogen vergunnen aen het heylich Cruys gasthuys buyten Utrecht, ofte het Weeshuys t’Utrecht. Syn oock eenige andere vordere acten van lyftochte gepasseert tot bevestiginge ende versterckinge van tgene verhaelt staet, sal sulcx tot haeren vordel mogen ende moeten strecken, in dewelcke verhaelt staen menichfuldige redenen, die my tot dese lyftochte bedwongen ende gemoveert hebben, soe in de bystant van menichfuldige sieckten, als onthuept ende gelempt door het omwerpen met een wagen, doen ick seven ende tsestich jaeren out was, cruepel ende lam gebleven, dat ick noch gaen noch staen en can, veel andere siecten, chatarren ende apoplexie subject, ende voorts den ouderdom by haer selven, een sieckte, hierby jegenwoordich door Godts sonderlinge genade van jaeren out LXXVIII. boven noch vier maenden, soe dat ick myn selfs leden niet machtich en ben, veel min opsicht can dragen op myn huyshoudinge, dat alles tot haren laste heeft moeten blyven staen, ende den ouderdom oock dienste van doen heeft, bysonder die soe veel sieckten subject is, daerom ick bidde, dat nyemant dese recompense van lyftocht, reciproce gedaen, wil misgunnen, gedaen (soe meer verhaelt is) door dwanck mynder conscientie ende ick in myn siele anders daerom lyden mocht.

XVI.

Nae dat het besith van de voorsz. lyftochte sal wesen gepasseert, alsoe myn de goede Godt jegenwoordich noch in leven gelaten heeft een suster, genaempt jouffrouwe Anna van Renesse, huysvrouw van joncker Adam van Weerdenborch, tot Nymegen wonende, soe ist , dat ick haer als dan wt myne gereetste goederen geve ende maecke by dese, een jaerlicx pensie van twee hondert gulden des jaers, die t’haren prouffyte inganck nemen sullen t’eynde de expiratie van de voorsz. lyftochte, ende by haer ontfangen sullen worden jaerlicx, ende alle jaer in twee termynen, wt handen van den genen, die d’administratie van de goederen hebben sal, haer leven lanck geduyrende, ende langer nyet, alles indien sy de doot van de tochterse compt te beleven, ende anders nyet, ende indien zy de doot van de toch- terse nyet en beleeft, ofte dat zy t’enicher tyt nae dode van de voorsz. tochterse compt t’overlyden , soe sullen in sulcken gevalle die voorsz. twee hondert gulden des jaers, nae des voorsz. tochterses aflyvicheyt , succederen op de navolgende personen, alse: eerst op jouffrouw Herberta Splitloff, huysfrouwe van Geerlof Duys, burgermr tot Deventer, dochter van myn sa. outste suster jouffrouw Maria, huysfrouw van doctor Helmich Splitloff, burgermr tot Zwol, der beyder rechten doctor, ofte by gebrecke van de voorsz. Herberta haere kynderen, by representatie in haer plaetze, vyf ende twyntich gulden ‘sjaers.

XVII.

Insgelycx op jouffrouw Johanna Splitloff, huysfrouw van jonckhr Goort de Coninck, (na dode als boven) gelycke vyfende twyntich gulden ‘sjaers, doch alsoe sy geen kynderen en heeft ende by apparentie geen en sal nalaten, soe sullen nae haeren doot die voorsz. vyf ende twyntich gulden des jaers alsdan erven ende succederen op hare andere susters, ofte by gebrecke van enige van dien, derselver kynderen, by representatie elcx in haer ouders plaetze, als boven.

XVIII.

Insgelycx op jouffrouw Maria Splitloff, huysfrouw van Philips Haddeman, drossaert van Leerdam, vyf ende twyntich gulden des jaers, ofte gebraecke haers haere twee kynderen, in gelycke portien, mits dat oft gebeurde dat yemant van de voorsz. kynderen sonder echte geboorte quame t’overlyden, d’een daerinne op den anderen erven sal.

XIX.

Item op de twee nagelaten sonen van jouffrouw Anna Splitloff, huysfrouw van jonkhr Peter van Abcoude van Marthen, alsse, jonkhrn Johan ende Ernestus van Abcoude van Marthen, gebroeders, gelycke vyf ende twyntich gulden des jaers, dewelcke, ingevalle een van beyden compt te overlyden sonder kynderen, mede van d’een op den anderen succederen sullen.

XX.

Item, de drie kynderen van jouffrouw Swana Splitloff, alse een soon ende twee dochteren, gelycke vyf ende twyntich gulden des jaers, dan ingevalle de soon tot hoger conditie compt, daer hoop toe staet, soe sal hy gehouden syn syne gedeelte in de voorsz. vyf ende twyntich gulden te laten comen op syn twee susteren, dewelcke, mede sonder kynderen overlydende, daer inne van d’een op den anderen erven sullen, als boven, welcke Swana van Splitloff geweest is huysfrouw van een Schots capitain, genaempt wezende Kirpatricx.

ΧΧΙ.

Insgelycx oock vyf ende twyntich gulden ‘sjaers ten prouffyte van drie kynderen van sal. jouffrouw Elizabeth Splitloff, weduwe van jo. Johan van Suylen van Nyvelt, alse twee zoonen ende een dochter, edoch alsoe den outsten zoon ryckelyck met leengoederen versien is, sal gehouden syn dese syne portie te laten comen op syn jongste broeder ende eenige suster, gelyck oock de jongste zoon, ingevalle hy tot meerder staet ofte ryckdom compt, ofte dat hy ‘t syn qualyck bewaerde, datelyck vervallen sal syn van dese syne portie, ende deselve laten comen op syn voorsz. suster, ingevalle sy mit vrunden raet hylickt, ende haer draecht, als een jouffrouw met eeren naer haere qualiteyt behoort te doen, anders dat de voorsz. portie sal gaen ende blyven voor den armen totter casse; synde, soe voorseyt is, alle de voorsz. personen, kynderen ende kynts kynderen van myn zal. outste zuster, jouffrouw Maria van Renesse, in den Heer gerust anno 1571. den III. september, tot Zwol, huysvrouw, als voorseyt, van jonkhr Helmich Splitloff, der beyden rechten doctor, burgmr tot Zwol, deser werelt gepasseert anno 1575.

XXII.

Item, alsoe noch overlopen van de voorsz. tweehondert gulden ‘sjaers, myn suster gemaect, vyftich gulden jaerlicx, soe sullen daervan nae dode van de tochterse, als boven, succederen op jor. Fredrick Monier, canonick S. Jans t’Utrecht, soone van jor. Simon Monier, een soons soon van jor. Johan Monier, ridder ende camerlingh van de hoochmachtigen keyser Carol, de vyfde van dien name, gelycke vyf ende twintich gulden des jaers.

XXIII.

Item, insgelycx op jouffrouw Anna Splitloff, eenige dochter van jouffrouw Hester Monier, suster van de voorsz. Frederick Monier, mede vyf ende twintich gulden des jaers, ende oft geviele, dat de voorsz. Frederick Monier ofte jouffrouw Anna Splitloff sonder kynderen quamen t’overlyden, soe sullen deselve vyf ende twyntich gulden des jaers comen op de langst levende van hun beyden ende synen descendenten, wesende dese van Monier gedaelt van jouffrouw Hester van Renesse, geweest myn jongste suster, in den Heere gerust inde craem van twee kynderen , een soon ende dochter, den VI. octobris, anno 1572., gelyck haer suster voorsz., jouffrouw Maria, oock in de craem gestorven was, ende was jouffrouw Hester, huysfrouw geweest van jor. Simon Monier, geboren wt Brabant, beyde wonende by den Z. heere ende vrouwe van Bocxtel.

XXIIII.

Maer myne wille is dese, dat die voorsz. legatarissen, elcx hare contingenten portie in de bovengen. twee hondert guldens, henluyder gelegateert, niet en sullen mogen versetten, vercopen, beswaren, ofte met eenige contracten veralieneren, die ick nul ende van onwaerden by desen sy houdende, ende alle alienatien ofte bezwaernissen by desen expresselick verbiedende, maer wille, dat yeders portie ende gedeelten t’eynden derselver overlyden succederen sal op elcx haerl. echte kynderen ende descendenten, tot in den vierden grade der rechter linie van myn susters kynderen voorsz. incluys, ofte in d’eerste graden van de linie collaterale der geenre, die sonder echte geboorte comen t’overlyden , te weten op de bovengesz. legatarissen hare broeders ofte susters respective, ende vorder niet, dan dat deficierende die voorsz. descendenten int vierde lith, ofte haerluyder broeders ende susters respective in de linie collaterale, alle die voorsz. gelegateerde penningen telckens weder gaen ende comen sullen aen den genen, die d’administratie mynre goederen sal hebben, omme alsdan by hem met advys ende ten overstaen van de voorsz. capittele, ten behoeve van den armen wtgereykt te worden, gelyck nae breder sal worden geseyt, tot welcke tyt toe ende soe lange de voorsz. legatarissen ofte hare descendenten voorsz., ofte collaterale vrunden voorsz. respective in den eersten grade in leven wesen sullen, syl. de voorsz. jaerl. gelegateerde pensien, elcx voor syn portie ende quote jaerlicx heffen ende ontfangen sullen, wt handen van den genen die de voorsz. administratie sal hebben; dan oft gebeurde, dat eenige van de capitalen quamen afgelost te worden, die nyet tytelick weder beleyt en conden worden, soe zullen die voorsz. legatarissen telckens pro rata van de voorsz. penningen met haere respective pensien soe lange moeten stille staen, tot dat d’selve penningen weder beleyt sullen syn.

XXV.

Item, alsoe eene jouffrouw Cunera van Rhenen een lyfpensie van my gegeven wordt van hondert gulden des jaers, soe wil ick, oft deselve quame te sterven voor myn suster, dat myn voorsz. suster, nae mynen overlyden, alsdan terstont nae dode van de voorsz, Cunera, in minderinge van de twee hondert guldens des jaers, haer hier boven gelegateert, genieten sal die voorsz. hondert gulden ‘sjaers, haer leven lanck geduyrende, ende in gevalle sy de doot van de voorsz. Cunera nyet en beleeft, soe sal de voorsz. hondert gulden des jaers in sulcker cas mede comen, naer dode vau de voorsz. Cunera, onder die voorsz. generale lyftochte, ende sal de voorsz. myne suster, ingevalle sy myn doot beleeft, hierby hebben eene silvere schale, die sy t’eynden ‘sjaers wt de mynen verkiesen sal, weleke schale nae haeren doot comen sal opt ouste ende naeste van myn vrunden in den bloede dan in leven synde, ende soe voorts successivelyck opten ousten ende naesten daernae.

XXVI.

Ende alsoe in de universele acte van lyftochte gereserveert is, enige met legaten te mogen versien, soe ist, dat ick aen Maria, huysfrouw van Davidt Gysbertsz van Matenesse, jegenwoordich stedehouder van den lande van Putten, geve ende maecke eerst alsulcke lyfrenten, als ick op haren lyve op de stadt van Utrecht beleyt hebbe, eene van ses ende d’ander van anderhalve gulden, na vermogens de brieven die daervan sprecken, die haer gelevert sullen worden.

XXVII.

Item, sal noch hebbe een silvere schale, binnen met een rose, ende ses silvere lepelen, die ick beyde van haer gecoft hadde, quytscheldende dat daerop betaelt is, mits dat de schale nae haren doot sal comen op Jan, ende die lepelen op Jan ende Adriaen, haere sonen, ten waere sy daer van disponeerde, willende niet te min, als deselve op Jan ende Adriaen gecomen sullen syn, dat syluyden deselve niet en veralieneren, nemaer verbonden sullen blyven op hare echte kynderen, ofte, bygebrecke van dien, haerl. susteren ende soe voots.

XXVIII.

Voorts, alsoe ick de voorsz. Maria voldaen hebbe alle tgene ick haer ten huwelyck hebbe belooft, ende dat zy tzedert noch met vele kynderen is beswaert geworden, soe legatere ick haer tot meerder alimentatie ende ten behoeve als volcht, vyftich gulden des jaers, sulcx ick geypothequeert behouden hebbe op eertyts myne huysinge, staende aen sint Jans kerckhof t Utrecht, nu toebehorende ende bewoont wordende by heer Niclaes Berck, mits dat d’selve nae haeren doot int geheel sullen comen op Jan ende Adriaen, haere soonen , by soe verre den tyt verandert, dat zyl. haere vicarien in S. Jans kercke (die ick henl. elcx aldaer versorcht hebbe) quame quyt te worden, overmits syluyden ongeleert ende onbequaem syn om priesters te worden, omme in sulcken gevalle de voorsz. vyftich gulden des jaers nae dode haers moeders, by hun beyden in gelycke portien ende gedeelten genoten te worden, mits dat zyluyden dezelve niet en sullen mogen veralieneren nochte vervreemden ofte beswaeren, nemaer simpelick nae haeren overlyden laten comen op hare echte kynderen, ofte, by gebrecke van dien, op haer luyder susters ofte derselver echte geboorte, des de voorsz. Jan ende Adriaen mede gehouden sullen syn, terstont na mynen overlyden, gerechtelick indien ‘t noot sy, te renunthieren ende vertheyen van allen actien ende pretensien, die syluyden in eeniger wys op mynen boedel soude mogen hebben ofte pretenderen, ter oorzake van den ontfanck ende administratie, die ick van haerl. vicaryen gehadt zoude mogen hebben, als andersins, vermits ick de jaerlycxe vruchten van dien, ende noch veel meer, tot nut ende oirbaar van henl., hare ouders ende susteren geëmployeert hebben, de oft syluyden oft yemant van beyden, weygerich waren de voorsz. renunciatie te doen, ofte dat syluyden eenighe actie ofte pretensie op mynen boedel quame te moveren, soe wil ick, dat syluyden, in sulcken cas, geheel en al wtgesloten sullen worden van al tgene ick deselve in eeniger wyse gemaect sal hebben, ende dat syluyden daer van nyet met allen en sullen genieten, ende dat al ‘t geene ick haerl. moeder ofte susters gemaeckt hebbe, ofte syluyden in crachte van desen soude mogen genieten, verbonden sal blyven voor soodanige pretensien, ende ingevalle de voornoenide Jan ende Adriaen hare voernoemde vicaryen haerluyder leven lanck gedayrende bleven behouden, soe wil ick, dat in sulcken cas die voorn. vyftich gulden des jaers sal comen op haerl. susteren, in gelycke portien ende gedeelten, (indien syluyden selver geen echte kynderen, by vrunden consente gewonnen, nae en laten), gemerckt de voorn. Jan ende Adriaen alsdan door my elcx genouch met de voorsz. vicaryen syn voorsien, ende haere arme susters, veel int getal, oock tot haer schamel onderhout mede wat moeten hebben, om ‘t selve voor haer ende haeren elcx echte kynderen jaerlicx genoten te worden, elcx haer leven lanck geduyrende, tot in de vierde graedt incluys, ende voorts achtervolgende myne wterste wille, sulcx hier na geseyt sal worden, mits dat zy luyden de voorsz. jaerlicxe pensie mede nyet en sullen mogen veralieneren oft beswaeren in eeniger wyse, nemaer laten comen volgende deze wterste wille.

ΧΧΙΧ.

Voorts soe wil ick noch wtdruckelyck, dat al tgene ick Maria voorsz., oft gebraecke haers, haere kynderen ben maeckende, syluyden alleen het gebruyck hiervan respective sullen hebben, sonder man ofte mans hier inne te kennen, om van dit cleyntje haer plaisier ende nootdruſt te behouden, ende sal oock opte mans nyet mogen succederen ofte verbonden worden, die ick hiervan weluyte.

XXX.

Item, alsoe eene jouffrouw Cunera van Rhenen, voorbenoemt, onder haer heeft seckere meubelen, my competerende, met sinistre practycken genouchsaem jegens mynen wille vercregen, vermogens certificatie daervan onder my synde, dewelcke my t’allen tyde ofte immers wt beleeftheyt nae haeren doot met recht moeten gerestitueert worden, soe ist, dat ick alle deselve meubelen legatere aen de voorsz. Maria, ofte, by gebreecke van haer, haere dochteren, mits dat sy deselve t’synre tyt tot haere costen met behulp van myn executeuren sal vorderen.

XXXI.

Noch maecke ick Johan, haeren outsten zoon, alle myne restanten van myn vicarye tot Braeckel, die groot syn, daer myn executeuren die handt aen houden sullen, ende tot secker vervolch van desen bystandich wesen (des noot met vyf ende twintich gulden eens), ende woont hy by my op myn sterfdach, sal int swart gecleedt worden, ende tot gedencke noch hebben eenen rinck met een key van een osmerande gestoffeert, maer stervende sonder echte soon, comen op Adriaen, synen broeder.

XXXII.

Item, sal noch myn duvagiere laten volgen Maria, syne moeder, myn rouwmantel, om haer oock int swart te cleden, of sy mach wat nieuwes nemen ende Jan de mantel laten; item haer noch laten, om haer anderen kynderen wat te cleden, myn reysmantel, grof greyne mantel, ende voorts van andere oude clederen, wambaisen, broecken etc., nae der tochterses goetduncken, ende voorts nae haeren doot van huysraet van alles wat te versien, naer discretie ende gelegenheyt; ende sal noch Maria hebben vier cleyne ringhskens, voor vier van haere dochters, nae der duvagieres overlyden, omme nae haeren doot elcke dochter met een te versien, die sy tot memorie bewaren sullen.

XXXIII.

Item, Annaken, d’outste dochter van Maria, by my wonende, moet oock gecleedt syn, dat geschieden can van de grof greyne mantel, ofte van yet anders, nae der saecke gelegentheyt, al waert met nieuw stoff.

XXXIIII.

Item, noch soe maecke ick de voorsz. Maria, huysfrouw van Davidt Gysbertsz van Matenesse, met veele kynderen begaeft, om deselve te beter in de vrese Godts eerlyck op te brengen ende ter eeren te mogen besteden, (nae expiratie van de voorsz. lyftocht) noch hondert vyf ende twintich gulden jaerlicx, ingaende ter expiratie van de voorsz. lyftochte ende geduyrende haer leven lanck, soe verre sy vyf dochters compt nae te laten, anders by aflyvicheyt van een van de voorsz. dochters, dan voortsaen hondert gulden jaerlicx haer leven lanck geduyrende, ende oft daer meer van haere dochteren overleden, soe sal de pensie telkens nae advenant ten regarde van yeder afgestorvene dochter vermindert worden met gelycke vyf ende twintich gulden; van welcke pensie sy ten profyte van haer ende haere kynderen alleen meesterse ende regierster sal blyven, die oock nae haeren doot sal erven op haere voorsz. dochters, elcx in gelycke portien, mits dat sy luyden haer eerlyck blyven dragende, ende in de catholycke religie opgevoeydt worden, anders degenen, die haer oneerlyck droegen, ofte buyten haere naeste vrunden raidt haer mishylickte, die soude van dese maecke vervallen syn, ende haere portie comen op haere andere susters, die haer wel ende eerlyck droegen, dan oft geviele, dat yemant door Godts inspiratie genegen waere in een clooster te gaen, dat men d’selve met behulp van myne exécuteuren daertoe helpt met de penningen, haer hier boven gemaect, twelck is de beste, ryckste ende salichste bruydegom, ende men en moet syn beroep niet wederstaen, ende sal dese gifte duyren van Maria tot haere kynderen ende descendenten in den vierden grade voor den genen, die hun, als voorzeyt is, wel dragen, omme by hemluyden elcx haer leven lanck geduyrende jaerlicx ontfangen te worden van de genen, die d’administratie hebben sal van myne goederen, ende daernae weder comen volgende myne wterste wille.

XXXV.

Noch soe quitere ick testatoer by forme van legaet, jouffrouw Alidt van Renesse, weduwe van sa. jor. Jan van Oostrom, van het restoir van hondert gulden ende het verloop van dien, tegens lyfrenten lange jaeren verlopen, ende nyet min als de hooftsom, als ick voor den voorsz. Oostrom borge was aen den advocaet Vianen, ende hebbe die hooftsom afgelost, ende alle de renthen betaelt met veel oncosten, om het verwoeren van dien g’exburseert, ende dit in consideratie, dat ick somtyts int vervolgen van syn affairen, hoewel sober, eenige honorarien ofte prouffyten mach genoten hebben, ende die fortune heml. naemaels qualick heeft gedient, om myn hiervan sonder lesie contentement te cunnen doen, soe schelde ick tselve quyt voor haer ende haeren erfgenamen.

XXXVI.

Item, noch soe geve ick de voorsz. jouffrouw Alidt van Renesse seckere obligatien, op haeren man ofte kynderen spreckende, te weten, alle d’obligatien, rentebrieven ofte contracten, daervan eenige syn van importantien, die ick op hem spreckende hebbe.

XXXVII.

Item, alsoe eenen Marten de Leeuw, vicaris S. Jans, my jaerlicx respondeert een renthe van veertien gulden, ter oorsaecke van penn., die ick hem in syn nootdruft ende studeeringhe tot clederen, boeken, gelt ende andersins verstreckt hadde, ende dese renthe geypotequeert heeft op verbonden landen (soe ick meyne in Reyerscop), onder de gemeene erfgenamen van de vader van Jan Gysbertsz de Leeuw, in verbont vorder gestelt syn ende gehouden, soe ist, opdat nyemant door my soude beswaert blyven, oft dat ick oock andere luyden goederen nyet en affectere, dat ick dese renthen geve ende resignere op de naeste erfgenamen van sa. Jan Gysbersz voorsz. hem van ter syden bestaende, dewelcke desen onderpande nae rechten soude competeren; ende alsoe ick noch hebbe een renthe van seven gulden twaelf stuyvers sjaers, my by den voorsz. Marten de Leeuw, door oorsaecke als boven, mede verplicht voor de stadt Utrecht op een huys, staende in de pottestraet, eertyts behoort hebbende Claes Gysbertsz de Leeuw, op welcke huys (soe ick verstae) veele recht pretendeeren, soe wille ick, dat dese renthen mede succederen ende genieten sullen de broeders ende susters van Jan Gysbertsz de Leeuw, ofte, gebreeckens haer, haere kynderen in de plaetse.

XXXVIII.

Voorts is myn wterste wille, dat alle de vordere goederen, die ick sal comen nae te laeten, boven d’genen, daervan ick in desen specialick gedisponeert sal hebben, te samen nae d’expiratie der bovengesz. lyftochte, mede ontfangen sullen worden by den genen, die ick den ontfanck mynre goederen hiervoor bevolen hebbe, die de vruchten van dien jaerlicx employeren sal tot behoef van den armen der voorsz. kercke, ofte andere huysarmen, daer het de hoochste noot sal vereyschen, inganck nemende ter expiratie der voorsz. lyftochte, ende geduyrende ter tyt toe, dat de oude catholycke religie weder binnen Utrecht openbaerlick geëxerceert sal worden, van welcke tyt af deselve vruchten van dan voortsaen jaerlicx altyts geëmployeert sullen worden tot behouf van soe veel arme studenten, als men daer op jaerlicx sal cunnen onderhouden.

XXXIX.

Ende belangende myne meubelen, gout, silver, gemunt ende ongemunt, daervan in dese codicille nyet gedisponeert en wordt, clederen, clenetten , huysraet, juwelen, tinnen, linnen, coperwerck, yzerwerck, houtwerck, bedden, ledicanten, stoelen, cussens, deckens van allerley soorten, sal het gebruyck van dien blyven by myne voorsz. tochtersse, omme die sonder yemants becroynige te gebruycken, haer leven lanck geduyrende, nae lyftochte rechten, alsoe wel het linnen als yet anders, dat met gebruycken verslyt, sonder yemant van sulcx reckening te geven, vorder als inventaris aen haer mede executeuren, alsoe sy deselve meubelen mede heeft helpen veroveren ende bewaren , wair over ick oock wille (sulex vedelick is), dat zy bovenal tgene, dat sy daer selfs inne gebracht heeft, genieten sal ruym de rechte helfte tot haer volle benoegen, sonder yemants wederseggen, ende alsoe zy verscheyde stucken van huysraet in mynen boedel heeft gebracht, soe sal sy tselve nae myn overlyden absolutelick op haer verclaeringhe by waerheyt nae haer mogen nemen, dan wes zy van myne voorsz. meubelen ofte roerende goederen, huysraet etc., nyet en behoeft ofte gemissen can, sal sy wechdoen ende vercopen, tot rasscher bevrydinge ende ontlastinge van myne schulden, om myn conscientie in sulcx vroeger te mogen bevryt worden, maer sulcke behoeftige lasten nyet gevonden wordende, sal dan die cooppenningen, hiervan comende, met advys van de andere executeuren beleggen op vaste renthen, om haer lyftocht ende myn nagelaten staet eyntelick mede tot behoeff van den armen te verbeteren, daer ick begeer, dat zy naer vermogen, als mede executoresse, ter liefde van Godt de handt sal aen helpen houden, dan nae haeren doot begeer deselve meubelen ten hoochsten oirbaer by myn executeuren, ofte die de administratie mynre goederen dan hebben sullen, vercocht te worden, ende oft gebeurde, dat sy haer nae mynen overlyden ten huwelick begave, soe sal sy in sulcken cas gehouden syn voor haer lyftochte te stellen suffisante cautie.

XL.

Aengaende myne boecken, ende cassen daer inne deselve geset staen, versoecke ick, dat de heeren van den capittele van S. Jans t’Utrecht daertoe na mynen overlyden een plaetse willen verleenen, omme deselve bewaert ende naderhant geëmployeert te worden, sulcx ick hier nae, ofte onder myn handt ofte andersins disponeren sal, ten eynde haer E. het gebruyck hiervan onder inventaris hebben mogen ende deselve oock behouden, ingevalle de bibliothecque int choor staende hun onttogen ofte elders verset wierde, tot een begin van een nieuwe bibliothecque, vermits de voorgaende, die geheel schoon was, by het distrueren der kercken vernielt is.

XLI.

Maer myn brieven ende pampieren, goet ende quaet, hoe die syn, (wtgesondert die in archivis van de kercke sint Jans, als boven verhaelt, gestelt sullen worden), wil ick, dat blyven sullen onder die bewaernisse van de lyftochtersse, ende dat nyemant anders buyten haer consent ende bywesen daertoe acces sal mogen hebben, ende sal wt die selve, die noch enicherwys mochten te passe comen, in processen ofte andere affairen, byeen sluyten in een van myne coffers, ende die reste nyet importerende in een ton, ende nae haeren doot sullen deselve (wtgesondert de principalen, die in de cassen in archivis voorsz. bewaert sullen syn) bewaert worden by Maria, huysfrouw van Davidt Gysbertz van Mathenes, ofte een van hare kynderen, die daertoe de bequaemste sal syn.

XLII.

Aengaende myne schulden, restanten van pachten, renthen ende andere lopende schulden, obligatien, actien, liquyt, illiquyt, daer ick niet van gedisponeert en sal hebben, begeere, dat den ontfanck van desen oock sal wesen by myn voorsz. tochterse, omme daer mede te betalen alle myne deuchdelycke lopende schulden, soe verre die strecken sullen, doch alles, daert noot is, met kennisse van de andere executeuren, dan die doodschulden sullen betaelt worden by myn ex van de kercke wt die jaeren van gratien ende andersints, van die geestlicke goederen noch resterende, die tot synen ontfanck doch staen sullen, onder staet van reckeninge daervan te leveren, ende van dese inschulden voorts te handelen, als boven van de meubelen geseyt is.

XLIII.

Executeuren van dese myne wterste wille maecke ick vooreerst Frederick Monier, als canonick S. Jans t’Utrecht, myn neve, om met syn persoon te voldoen de statuten ofte gewoonten der ecclesien, dat men tot executoir een wt den capittele, daer men syne prebende obtineert (om niet verstaen te worden ongetesteert gepasseert te syn) moet stellen ofte nomineren, die sorch moet dragen ende goede opsicht hebben, dat die vruchten van die jaeren van gratie lopende ende resterende, wel worden geindt, ende mit alle voergaende cameraers de sloten van haere respective reckeningen te besien, ende dat door dese trouble jaeren van veel verlopen jaeren herwaerts, al waert dertich jaeren; item of yemant sustineerde van myn noch yet te competeren, wel te doorsien met wat goede titule hem met recht alsulcx toecompt, ende sulcx oock doende van alle andere actien, die buyten het capittele mochten gemoveert worden, altoos willende, dat sorch gedragen wordt, dat myn conscientie nergens in beswaert en blyve; item oock mede t’ontfangen alle de resterende vruchten mynre decanye, personaetschap ende van alle andere geestel. vruchten, omdat deselve overlopende vruchten geëmployeert mogen worden, ende nae de intentie van dese myne dispositie, ende sal tot mynre gedenckenisse daer voor hebben myn groote signeth ring, ende den grooten maer geborsten torkoys, myn aengekomen van de heere domdeken sa. Duvenvoorde; dan of de voorsz. Monier voor my quame aflyvich te worden, omme de voorsz. gewoonte der kercke te voldoen, nominere ick als dan in syn plaetse tot executoer jor. Joost de Voocht van Rynevelt, oock canonick aldaer, die voor syn moeyten sal hebben de gewoonl. leges, sonder rouwclederen.

XLII.

Omme dan voorts tot goede executie te vorderen alle myne andere goederen, hetzy dan geestel., weerlycke, roerende ende onroerende meubelen, etc. nominere ick tot executeresse jouffrouw Mechtelt van Hackfoort, die ick de lyftocht, als boven verhaelt, gegonst hebbe, by welcke ick wil, dat blyven sal de volle administratie, in aenschou, dat sy doch de lyftocht daer aen heeft, sonder yemants gehouden te wesen reckeninghe daervan te doen, want ick haer in alles deur getrouwe experiencie volcomen geloof geve, daer elcx mede moet te vreden wesen, ende sal hebben voor desen dienst een van myne ringen, die sy verkiesen sal, een porcelain ende een van de glaeskens met silver; ende soe dese myne executoresse, als een vrouwspersoon wesende, swaricheyden mochten gemoeten, soe nomineere ick noch neffens haer tot executeur den hoochgeleerden in de rechten Mr. Pieter van Weede, advocaet voor den hove van Utrecht ende advocaet vant capittel van S. Jan, die my sulcx nae myn beste onthout eens belooft heeft, hem in sulcken cas gevende tot mynder memorie een silvere schael, andersints, begeert syn E. het executeurschap nyet t’ontfangen, ende van anderen beraidt mach geworden syn, dat hy dan verwillicht wordt raidtsvrundt te blyven, ende dit om een redelyck loon (aengesien het overloop den armen sullen hebben), ende daer by een memorie van my, ende sal Monier, myn neef, als executoir mede tot alle behulp gebruyct worden, belastende alle myne executeuren myn hangende processen te vervolgen ten wteynde toe, sonder dilayen te nemen, ten waere sy by accoort rust ende proffyt vonden.

XLV.

Ende nae den overlyden van de voorsz. duvagiere ende tochtersse, so nominere ick nu voor alsdan tot myne executoirs, twee wt den capittele van S. Jans t’Utrecht, die by de heeren deken ende capitularen in der tyt als dan daertoe gestelt sullen worden, die (als boven art. IX. geseyt is) tot myn secreet casse ende brieven, die in archivis gestelt sullen worden, hebben, ende alle myne goederen regieren ende administreren sullen, mits dat t’eynden den overlyden van een van deselve altyt by heeren deken ende capittele van S. Jans t’Utrecht in der tyt een ander in syn plaetse wt den capittele gesurrogeert sal worden, welcke executoiren tot den ontfanck ende innecomen van myne goederen, volgende ‘ t bovengesz. art., committeren sullen den secretaris van den voorsz. capittele inder tyt synde, omme alle myne jaerlicxse renthen ende pachten te ontfangen, ende daervan ter goeder tyt te betalen alle de pensien ende jaerlicxse renthen, die ick hier boven gelegateert hebbe, ende t’eynden den overlyden van de voorsz. respective legatarissen, ende den genen, die ick hemluyden elcx gesubstitueert hebbe, ofte by gebrecke van denselven, mitsgaders oock alle de vruchten, die boven de voorsz. gelegateerde lyfpensien by slote van reckeninge jaerlicx overschieten sullen, te leveren in handen van de voorsz. gestelde executeuren, omme by heml. conform dese myne wterste wille geëmployeert ende wtgereyckt te worden ten behoeven van den armen in de kercke van S. Jans voorsz., daer inne ick wille, dat altyt geprefereert sullen worden de genen, die van mynen bloede sullen syn ende tot armoede gecomen mochten wesen, waervan de voorsz. secretaris in der tyt geloont sal worden, als voren geseyt is, daer nae men hem voorts in alles reguleren; ende bysonder sullen de executeuren goede opsicht nemen, dat de afgeloste capitalen telckens weder op goede vaste renthen beleyt mogen worden, daer men des secker wesen sal, ende wel toesien, dat d’aelmissen vanden voorsz. armen wt myne goederen jaerlicx worden gedistribueert sonder respect van personen, altoos, dat men de genen, die catholyck syn, daer nyet buyten en sluyt ofte verby en gaet, maer dat men hemlnyden, vermits sy overal vergeten worden, voor anderen daer in prefereert, want al devolveert van overgespaerde geestelicke goederen, behorende aende catholycke roomsche kercke.

XLVI.

Voorts is myn wterste wille, dat oft gebeurde, dat de voorsz. legatarissen ende haere descendenten, die ick hier boven met legaten gehonoreert hebbe, tot inden vierden grade incluys toe, ofte eenige stroncken ofte stammen van dien waeren overleden, sulcx, dat eenige der voorsz. legaten ende jaerlicxse pensien in haerluyden regardt quamen te cesseren ende aen de voorsz. executeuren vervallen waeren, ende deselve yemandt van haeren bloede hadden achtergelaten, die hun naest aen den voorsz. vierde grade in linea recta bestaende waren, ende dat deselve personen hun eerlyck droegen, ende de voorsz. legaten tot haer onderhout van noden hadden, soe sullen die voornoemde executoeren soodanige personen in des overledens plaetse mogen versien met soodanige pensie, als die lest overledene by syn leven genoten hadde.

XLVII.

Revocerende voorts ende wederroepende mits desen alle andere voorgaende testamenten , codicillen, giften, legaten ofte maecke, voor dato deses by my soo voor den gerechte van Wourden, notaris ende getuygen, als andersints in eeniger wyse gepasseert ende gedaen, houdende alleen van waerden dese myne dispostie ende anders geen, wtgesondert de acten van lyftochten ende tgene daer aen dependeert, mitsgaders of in voorgaende dispositien, codicillen, testamenten of donatien, tot naerder interpretatie ofte verlichtinge van dese myne finale intentie yet mochte bevonden worden tot yemants behoef, ende dat tselve desen nyet expresselick es contrarieerende, dat by myn executeuren daer op mach worden geleth ende vorder nyet, wesende alleen tot dien eynde noch ongeraseert onder my gebleven.

XLVIII.

Ende oft gebeurde, dat ick noch hier nae yetwes buyten deze codicille oft dispositie apart maeckten, nae ofte ter seyden dezen innestelden ofte eenige andere woorden tusschen de regulen stelden, twelck can gebeuren, als door haesticheyt vergeten ofte versuymt synde, ofte om den sin te corrigeren, alst by myn eygen handt, ofte door myn beveel by een legael notarys geschyet, soe wil ick, dat tzelve sulcken eracht ende effect sal sorteren, als oft wel in den text gearticuleert stonde ofte geinsereert in dese myne dispositie, als oock oft yet bevonden worden wtgedaen, dat de sinnen soude schynen te veranderen, daerop en sal nyet worden geacht, als ick by myn handt ter syden daervan bekentenisse maecke.

XLIX.

Reserverende des niet te min desen te mogen wederroepen, veranderen, vermeerderen, ver minderen, soe my des believen ende goetduncken sal, biddende myn heeren vanden capittele van S. Jans, dewyle syl. doch alle myne executeuren nyet wesen cunnen, als opper-executeuren ende patronen vanden overleden, die niet sprecken noch haer selfs defenderen en cunnen, haer authoriteyt hierby te willen vervoegen ende interponeren, ten fine, dat dese myne wterste wille (soe die doch ten eynde den armen is raeckende) tot syn behoorlicke executie sonder versloffinge wel gedirigeert worden, alst naer rechten ende costuymen der vyf kercken nae ouder gewoonte ende andersins best vermach, ende emmers nyet na en laten te vervorderen, aensiende, soe geseyt is, dat het overloop by den armen tsynre tyt genoten sal worden, ende daerom het cleyntje , dat ick tot memorie der kercke sy latende, oock nyet en versmaden, haer hartelick biddende, als oock de heeren vande andere collegien, daer ick deur Godts gratie d’alderoudtste van jaeren, in possessie al eenigen tyt van ben geweest, out synde jaeren; voorts alle inwoonders ende borgeren deser stadt, mitsgaders myn bloetbewanten ende alle die van myn familie, ende andere, my te willen vergeven, daer inne ick yemant van henl. met woorden ofte wercken geoffenseert ofte quade exempel gegeven hebbe, twelck ick verclaere myn van harten leet te wesen, ende begere vergiffenisse van Godt ende henluyden, biddende andermael die van myne bloetvrunden ende huysgesin liefde ende eendrachticheyt te onderhouden, ende den anderen te behelpen ende voor te staen, ende ofte yet goets (dat leyder weynich is) by my mocht gedaen syn, te willen navolgen, ende die reste (aengesien wy alle sondige menschen syn) vergeten, henluyden verseeckerende, als ick tot meer plaetzen vermaent hebbe, al ist mogelick dat yemant meer van my verwacht hadde ende vrouger te genieten, verstaen moeten, dat hier aldus by my gedisponeert staet, gedisponeert te wesen door dwangh mynder conscientie, met hartelick voorbidden aen den heyligen Geest my te willen instorten, alsulcx alst den Almogenden, die’t al gegeven heeft, aengenaemste ende myne arme siele tot hoochste salicheyt soude strecken, daermede seggende yegelyck adieu, adieu tot inder eeuwicheyt, daer wy den anderen, met Godts gratie ende deur syn heylich lyden, weder in vreuchden sien sullen, U allen bevelende middelretyt onder syn heylige protectie blyvende , de vier wtersten , ende mynder in u gebeden gedachtich, ist huyden myn beurt, morgen salt den uwen wesen, daerom leeft als ghy sterven wilt, by tyts doende of latende, dat ghy stervende gedaen ofte gelaten soudt willen hebben, gedachtich, soe voorseyt, de eeuwicheyt, die onbegrypelick, stervens, dat soe secker is, ende daernae de sententie Godts op de eeuwige glorie ofte verdoemenisse, die onwederroepelick is, ende gedenckt toch den armen, dat sy u patronen, als de sententie gaet, mogen wesen, die aelmissen blust de sonden, als het water het vier, in memorie houdende die woorden, die by den Salichmaker sullen gepronuncieert worden: ick hebbe naeckt geweest etc., ende dat veersken Davidts: beati, qui intelligunt su-per egenum pauperem in die mala liberabit eos Dominus, daer den boom valt sal die blyven in alle eeuwicheyt; vergeet oock nyet Godts heylige moeder ende alle Godts vrunden te bidden, dat sy willen intervenieren aen den soeten heere Jhesum Christum, om syn passie, te willen mede onsen advocaet wesen aen syn hemelschen Vader voor ons , o aeternitas! o aeternitas! nu derdemael biddende, om het lyden Godts , dat groot ende onbegrypelick is geweest , ende een yzeren hardt soude ommekeeren, dat elcx, wie desen aengaen mach, willen gerust wesen, aensiende, dat ick myne conscientie soeke te suyveren ende de armen mede te deelen, biddende dat hem elcx wil becommeren, dewyle dat syden tyt der gratien hebben, tot Godt te bekeren ende lief t’hebben, die ons alle soo lief gehadt heeft, ende danckbaer syn met wederliefde voor soe veel weldaden, ons vertoont, ende sorge dragen, op die blote knyen biddende, dat wy met geen ketteryen ofte valsche opinien in de schrift verwert en blyven, gelovende dat die heylige kercke gelooft, ende laet ons doch Godt soe vresen, dat wy niet te seer op syn genadeen sondigen, onse verleden sonden beschryen, die aenstaende schouwen, die gramschap Godts keeren, opdat hy ons nyet geheelyck en verlaet ende verwerpt onder die macht der Heydenen ende Turcken, want het can ons gebeuren gelyck de Grieken, ende die van Asien ende Afrycken, twee deelen der werelt, alsoe wy niet heyliger noch machtiger en syn, als die eerste, die principaelste , heylichste ende devootste Christenen syn geweest, sy syn verlaten om haer sonden, ende dat sy door groote onstantvasticheyt gaerne aenhingen die ketteryen, wy sien toe (met het selve sop overgoten) dat wy oock die gramschap Godts nyet en verwachten, wy leyden vast onse dagen met lusten, ende op een ogenblick dalen wy ter hellen, daer geen order en is, maer confusie, aller eysselicke schrick, weenen ende schreyen, knerssen der tanden, och of wy het tytl. verstonden, dewyle het licht noch met ons is; Godt heeft die sonden soe hooch geacht, dat hy die aen syn selver liever gestraft heeft, het misdaet van Adam, dan deur syn rechtveerdicheyt ongestraft te laten, daerom moeten wy wel schrick hebben, dat geen dootsonde in ons wortelt, wy sullen alles vermogen in die geen ons versterckt nemende, een vast betrouwen, Godt onse vader en sal ons dan nyet verloren laten, beminde; en laet u niet verwonneren, dat ick dus schyne te divageren, het hart is my vol daer af, om van de mynen met desen oorlof te nemen, alleen incluserende tot eendracht, haer sonden te beclagen, ende deselve met aelmissen te blussen, haer vier wtersten te gedencken, voor myn, arme sondige menschen, gestadich te bidden, ende by tyts doen, dat zy stervende gedaen wilden hebben. Ende was onderteyckent: JOHAN VAN RENESSE, lager stondt: in myn presentie, J. V.D.CLOES, not. publ.

1618: Op huyden den twaelfden dach septembris des jaers XVIc. ende achtien, ten seven uren des avonts, compareerde voor my Johan van der Cloes, openbaer notaris, by den hove van Utrecht geadmitteert, ter presentie van de getuygen nabenoempt, den E. heere Mr. Johan van Renesse, deken ende canonick der kercke van S. Jan t’Utrecht ende persone des personaetschaps van Goylant, dewelcke my notaris en der voorsz. getuygen exhibeerde dit tegenwoordich quoyer, verclarende, dat syn Ed. Eerw. daer inne in achtien ende eenhalf voorgaende bladeren, door handen van my notaris, wt syn Ed. Eerw. monde hadde doen beschryven een codicille ende wterste wille, gemaeckt in crachte van octroye’s hoofs van Utrecht, in den text deses wtgedruckt, ende dat tselve was syn Ed. Eerw. leste ende wterste wille, twelck syn Eerw. wilde ende ordineerde, dat nae syn Eerw. overlyden in alles sal worden naegecomen ende achtervolcht , als codicille, gifte maecke onder de levenden, ofte wt saecke des doods, ofte eenige andere ordinantie ad pias causas, ofte andersints sulcx tselve best subsisteren ofte effect sorteren sal mogen, nyet jegenstaende ofte hier inne eenige solemniteyten van rechten geomitteert mochten syn, op alles die goedertieren rechten implorerende, versoeckende vant gunt voorsz . is acte. Aldus gedaen t’Utrecht, ten huyse van de ed. eerw. heere Testateur, ten overstaen van Mr. Willem Acrynsz vander Goye, vicarius S. Maryen t’Utrecht , Mr. Everhart vander Schuer, advocaet ‘s hoofs van Utrecht, ende Hendrick Direxz van Slewyck, borger te Utrecht, getuygen, hiertoe specialyck versocht, die desen met den heere testateur ende my notaris onderteyckent hebben, ten dage voorsz.

Ende was onderteykent: JOHAN VAN RENESSE, WILLEM VANDER GOYE, EV. VANDER SCHUER, HENDRICK DIRCKSZ VAN SLEWYCK, J. VANDER CLOES, nots pub.”

Voetnoten

Petrologisch onderzoek van dr. Andrew Snelling in de Grand Canyon – Overzicht van publicaties in Answers Research Journal

In 2017 kwam creationistisch geoloog dr. Andrew Snelling in het nieuws omdat hij geen wetenschappelijk onderzoek mocht doen in de Grand Canyon. Uiteindelijk, nadat Alliance Defending Freedom (ADF) voorbereidingen deed om te komen tot een rechtszaak, mocht hij alsnog samples nemen van gesteenten. Intussen zijn we zeven jaar verder. Wat is de status van het onderzoek van dr. Snelling?1

Geoloog dr. Andrew A. Snelling deed onderzoek naar de petrologie van verschillende aardlagen in de Grand Canyon. Hij publiceerde dit onderzoek in ‘Answers Research Journal’. Bron: Pixabay.

Introductie

Momenteel publiceert de huisgeoloog van Answers in Genesis de resultaten van zijn onderzoek in de Grand Canyon. Het is daarnaast één van de thema’s van de documentaire Mountains after the Flood2 en werd vorige week ook aangehaald door Gerard Peppink in het Nederlands Dagblad.3 Hieronder een overzicht van publicaties in Answers Research Journal.

Answers Research Journal

  1. Snelling, A.A., 2021, The Petrology of the Tapeats Sandstone, Tonto Group, Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 14: 159-254. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v14/petrology_tapeats_sandstone.pdf.
  2. Snelling, A.A., 2021, The Petrology of the Bright Angel Formation, Tonto Group, Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 14: 303-415. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v14/bright_angel_tonto_group_grand_canyon.pdf.
  3. Snelling, A.A., 2022, The Petrology of the Muav Formation, Tonto Group, Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 15: 139-262. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v15/muav_formation.pdf.
  4. Snelling, A.A., 2023, The Carbon Canyon Fold, Eastern Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 16: 1-124. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v16/carbon_canyon_fold_arizona.pdf.
  5. Snelling, A.A., 2023, The Monument Fold, Central Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 16: 301-432. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v16/monument_fold_arizona.pdf.
  6. Snelling, A.A., 2024, The Whitmore Helipad Fold, Western Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 17: 63-192. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v17/whitmore_helipad_fold.pdf.
  7. Snelling, A.A., 2024, The Matkatamiba Fold, Central Grand Canyon, Arizona, Answers Research Journal 17: 479-611. URL: https://assets.answersresearchjournal.org/doc/v17/matkatamiba-fold.pdf.

Voetnoten

Paralympische Spelen voor wetenschappers

De Paralympische Spelen zijn Olympische Spelen voor mensen met een lichamelijke beperking, visuele beperking en/of licht verstandelijke beperking. Nu ben ik geen sportfanaat en volg het ook niet, maar er bestaan ook Paralympische Spelen voor (gelovige) wetenschappers. Tenminste, als we de column van dr. Jan-Hermen Dannenberg in het Reformatorisch Dagblad van 11 september 2024 moeten geloven.1

Verschil?

Dannenberg memoreert aan een gesprek dat hij jaren geleden had met gerenommeerde wetenschapper. “Het was de tijd dat er nog maar twee smaken waren: schepping of evolutie. Het syncretisme dat Gods scheppende hand de evolutie is, had in Nederland nog geen voet aan de grond gekregen onder christenen.” Dannenberg stelde de vraag of het in het laboratorium uitmaakt dat je uitgaat van schepping of van evolutie (in de zin van Universele Gemeenschappelijke Afstamming). Het was Dannenberg namelijk opgevallen dat ‘er geen enkele op de evolutietheorie gebaseerde wetmatigheid was waarmee ik rekening moest houden bij het ontwerpen en uitvoeren van mijn experimenten’. Collega-promovendi deden dezelfde experimenten, op dezelfde manier en kwamen tot dezelfde resultaten. Deze resultaten werden in dezelfde wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd en op dezelfde wetenschappelijke congressen gepresenteerd. “In deze wereld verwonderden we ons vaak samen over de complexe en tegelijkertijd ingenieuze mechanismen in de cel.

Antwoord

Dannenbergs collega-wetenschapper vergeleek het met het verschil tussen de Olympische Spelen en de Paralympische Spelen. “Het geloof in God en dat Hij de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde is, maakt je blijkbaar tot een kreupele, voor wie er een aparte categorie wetenschapsbeoefening bestaat.” Dannenberg verwijst naar gerenommeerde christelijke wetenschappers in heden en verleden, zoals Kepler of Tour2, die dat beeld toch wat moeten bijstellen. Het geloof in God en Zijn orde in de schepping zijn geen handicap voor wetenschappelijk onderzoek, ‘maar eerder een stimulans (…) om die schepping te onderzoeken’. Er is geen tegenstelling tussen geloof en verstand. “Geloven is niet een sprong in het diepe, maar juist gebaseerd op feiten.” Dat blijkt duidelijk uit Gods Woord, ‘opdat gij gelooft’ zo blijkt uit Johannes 20: 31. “Dat Hij te vertrouwen is in wat Hij zegt over Zijn schepping, over mij en jou en over Wie Hij voor ons wil zijn in Jezus Christus. Gehandicapt of niet.

Slot

Van harte eens met deze column van Dannenberg. Wie als christen wetenschap bedrijft, verwondert zich over de orde die door de Schepper in Zijn schepping is gelegd. Zijn er dan geen moeilijke vraagstukken? Zeker wel! We hoeven ons echter daardoor geen Calimero-complex aan te praten. In Gods oneindige goedheid zijn er nog wetenschappers die uitgaan van het klassieke scheppingsgeloof.3 Waarom? “(…) opdat zij zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve” (Jeremia 36:3b, SV). Dat geldt een ieder, wetenschappelijk gehandicapt of niet. Soli Deo Gloria!

Voetnoten

‘Mountains After the Flood’ – Documentaire van ‘Is Genesis History?’ nu volledig te bekijken via YouTube

Vorig jaar verscheen de documentaire ‘Mountains After the Flood‘, een vervolg op ‘Is Genesis History?‘ Vier dagen geleden (26 september 2024) werd de volledige documentaire online gezet op YouTube. Deze documentaire, die vooral gaat over geologie bezien vanuit het klassieke scheppingsgeloof, is de moeite van het kijken waard. Zo is te zien hoe creationisten wetenschap bedrijven en hoe sommige resultaten het naturalistische paradigma uitdagen. Hieronder wordt de video ’embedded’. De video is helaas niet Nederlands ondertiteld. De video kan gebruikt worden in het Voortgezet Onderwijs als visuele aanvulling op de aardrijkskundeles.1

De documentaire ‘Is Genesis History?’ staat ook online en is hier te bekijken.

Voetnoten

Wetenschap wordt helaas gestuurd door vooroordelen

Het is volgens Gerard Peppink een utopie te denken dat het in de wetenschap nog zou gaan om een waardevrij, objectief debat.

De Nijmeegse filosoof Frank Hartmann bestrijdt terecht de misvatting dat wetenschap en geloof niet zouden samengaan (ND, 6 september). De empirisch-materialistische vooronderstelling van de seculiere wetenschap leidt echter niet slechts tot een misvatting, maar tot een bedenkelijke, dogmatische boycot van serieuze wetenschappers met andere vooronderstellingen. Hun artikelen worden geweigerd in internationale vaktijdschriften. Peer reviews (een methode om de kwaliteit en objectiviteit van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijk werk, gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift, te verbeteren, verifiëren of controleren) zijn hierdoor niet mogelijk. Uitgevers worden onder druk gezet. Er wordt gedreigd met ontslag. Financiering wordt stopgezet, vergunningen voor veldonderzoek worden ingetrokken.

Uitgaan van bijbelse chronologie

Zo heeft archeoloog en epigraaf Douglas Petrovich moeten ervaren dat zijn artikelen door vakbladen werden geweigerd, omdat hij uitgaat van de bijbelse chronologie. Hierdoor liep hij ook peer reviews mis. Toen hij vervolgens zijn onderzoeksresultaten in boekvorm liet uitkomen, werd hem verweten dat hij deze niet eerst gepubliceerd had in vakbladen met de mogelijkheid van peer reviews. Zie zijn Origins of the Hebrews uit 2021. Toen Amerikaanse uitgevers een eerder boek van hem (The World’s Oldest Alphabet) hadden geweigerd, moest hij uitwijken naar uitgeverij Carta in Jeruzalem.

De Universiteit van Bazel dreigde moleculair bioloog Peter Borger met ontslag omdat hij enkele artikelen had geschreven voor een creationistisch blad. In het Reformatorisch Dagblad beklaagde hij zich daar eind 2021 over: ‘Een wetenschapper wordt pas serieus genomen als hij de evolutietheorie aanvaardt. En als je er niet in gelooft, en je zegt dit hardop, dan gaat vaak ook de geldkraan dicht. Dan stopt daar je wetenschappelijke carrière. Dat heb ik bij meerdere mensen zien gebeuren.

Geoloog Andrew Snelling heeft jarenlang moeten procederen om een verlenging te krijgen van zijn vergunning voor onderzoek in de Grand Canyon. Deze was hem aanvankelijk geweigerd omdat hij creationist is. Het is een utopie te veronderstellen dat het in de wetenschap nog zou gaan om een waardevrij, objectief debat. De empirisch-materialistische wetenschap wordt tegenwoordig helaas gestuurd door vooroordeel, geld, eer en macht.

Noot van de redactie: In 2017 werd, over deze laatste kwestie, een persbericht verstuurd namens ‘Logos Instituut’ (zie hier). Later, na voorbereidingen om te komen tot een rechtszaak door ‘Alliance Defending Freedom’ (ADF), bleek dat dr. Snelling alsnog onderzoek mocht doen (zie hier). Dit onderzoek leidde tot een aantal omvangrijke papers in ‘Answers Research Journal’ (ARJ).

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Nederlands Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Peppink, G., 2024, Wetenschap wordt helaas gestuurd door vooroordelen, Nederlands Dagblad 80 (21.787): 16 (artikel).

Fransen hoopt dat steeds meer christenen kiezen voor theïstische evolutie – Reactie op artikel van dr. René Fransen

Op 20 september 2024 werd er een podcast gepubliceerd op de website van het Nederlands Dagblad. Het is de 168ste podcast van ‘Dick en Daniël geloven het wel’.1 In de podcast wordt stilgestaan bij de vraag of de evolutietheorie samen kan gaan met het scheppingsgeloof. Wetenschapsjournalist ir. Bart van den Dikkenberg (schrijver van het boek ‘De werken van Zijn handen’) meent dat Universele Gemeenschappelijke Afstamming niet samen kan gaan met het (klassieke) scheppingsgeloof. Systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink (schrijver van het boek ‘En de aarde bracht voort’) meent dat dit wel mogelijk is. Op de inhoud van deze podcast is commentaar geleverd. Bioloog en wetenschapsjournalist dr. René Fransen heeft in een kort artikel gereageerd op een artikel in het Nederlands Dagblad over deze podcast.2

Op de podcast zijn niet alleen negatieve reacties gekomen. Zo reageerde Jan Luiten in het Nederlands Dagblad instemmend. Hij meent dat het theïstisch evolutionisme lijnrecht tegen de Schrift ingaat.3 Dr. René Fransen reageert negatief op het standpunt van ir. Bart van den Dikkenberg. Fransen lijkt in zijn artikel wat gefrustreerd over het feit dat er nog steeds gediscussieerd wordt over de kwestie schepping of (theïstische) evolutie. We volgen hier kort het artikel van dr. Fransen en proberen zo een bijdrage te leveren aan deze discussie.4

Karikatuur

Dat diersoorten door de tijd heen veranderen (‘change over time’) is een geobserveerd biologisch feit. Elke vogelhouder zal dat beamen, zelfs vogelhouders uit bevindelijk-gereformeerde of reformatorische kring. De discussie gaat erover óf die variatie begrenst is óf dat deze variatie uiteindelijk terug te leiden is tot een Universele Gemeenschappelijke Afstamming.5 Christenen die uitgaan van het klassieke scheppingsgeloof zien in dit aanpassingsvermogen van planten- en diersoorten het werk van de Schepper.6 Fransen schetst een karikatuur van het standpunt van ir. Van den Dikkenberg, alsof hij zou willen aantonen dat ‘evolutie’ onhoudbaar is. Dat is niet het geval! Van den Dikkenberg wil met zijn boek aantonen dat het theïstisch evolutionisme onhoudbaar is. De gedachte dat Universele Gemeenschappelijke Afstamming en de christelijke scheppingsleer op een of andere wijze met elkaar te verzoenen zijn. Van den Dikkenberg wil op theologische, filosofische en natuurwetenschappelijke gronden laten zien dat het theïstisch evolutionisme niet houdbaar is. Zijn werk lijkt wel wat op het vuistdikke boek ‘Theistic Evolution: A Scientific, Philosophical, and Theological Critique’, alleen dan vanuit reformatorisch perspectief met aandacht voor de (Nadere) Reformatie.7 De natuurwetenschappelijke discussie tussen de verschillende stromingen is niet óf er evolutie plaatsvindt, maar hóéveel evolutie er plaatsvindt. In de titel van het artikel gebruikt Fransen het woord ‘gewoon’, daarmee wordt m.i. té licht gedacht over de acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Dit is veelal een proces van járen en gaat gepaard met veel (geestelijk-inhoudelijke) worstelingen.

Gevormd uit sterrenstof

Dr. Fransen memoreert eerst aan zijn eigen positie in het debat en aan het overlijden van Henk Medema. Medema was de uitgever van zijn boek ‘Gevormd uit Sterrenstof’. Het genoemde boek verscheen in 2009, in februari dit jaar was dat 15 jaar geleden.8 Vanuit het klassieke scheppingsgeloof schreef onder andere evolutiebioloog Ruben Jorritsma (MSc.) een recensie voor het Reformatorisch Dagblad.9 Het Darwinjaar was zowel voor creationisten als voor andere stromingen een zeer turbulent discussiejaar.10 Het Darwinjaar 2009 was ook de trigger voor het ontstaan van Weet Magazine, waarvan in 2010 het eerste nummer verscheen. In 2017 verscheen het boek van systematisch theoloog prof. dr. Gijsbert van den Brink met als titel ‘En de aarde bracht voort’. Twee maanden later verscheen het boek van oudtestamenticus prof. dr. Mart-Jan Paul met als titel ‘Oorspronkelijk’. Het was een opnieuw een tijd van veel debatten tussen theïstisch evolutionisten en creationisten. Zelf schreef ik, met een negental natuurwetenschappelijke academici, in het Reformatorisch Dagblad een weerwoord tegen de natuurwetenschappelijke kant van het boek van dr. Van den Brink.11 Wat zijn de gevolgen van deze theïstisch evolutionistische opmars? Dat is (nog) niet goed in kaart gebracht, met uitzondering van het onderwijs. Onlangs publiceerde het Nederlands Dagblad een onderzoek naar de evolutieacceptatie op gereformeerde scholen. Onder leerkrachten van orthodox-gereformeerde scholen is de evolutieacceptatie (dus een keuze voor een vorm van theïstische evolutie) gestegen. Onder leerkrachten van bevindelijk-gereformeerde scholen is de evolutieacceptatie gelijk gebleven of zelfs gedaald.12 Of dit ook geldt voor de gereformeerde populatie in het algemeen kunnen we hiermee niet zeggen, maar daar lijkt het wel op. In ieder geval laten bevindelijk-gereformeerden die Universele Gemeenschappelijke Afstamming afwijzen meer van zich horen.13 Qua orthodox-gereformeerden heeft Fransen waarschijnlijk gelijk dat daar de acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming gestegen is. Dit levert bij sommige docenten een inconsistent wereldbeeld op als het gaat om de zogenoemde menselijke evolutie (zie bespreking van het ND-onderzoek in voetnoot). Bij de evolutieacceptatie is een enkele kanttekening te maken, want er zijn twee kleinere orthodox-gereformeerde kerkverbanden, die binnenkort fuseren, waar de evolutieacceptatie, in de vorm die ik hierboven bedoel, waarbij de evolutieacceptatie laag is.14 Voor reformatorische christenen (ofwel: bevindelijk-gereformeerden) heeft Fransen, vermoedelijk, ongelijk. Dát er af en toe (want het zijn er enkelen (!)) ouderlingen zijn in de Gereformeerde Gemeente die kiezen voor een vorm van theïstische evolutie, is niet nieuw.15

Het valt reuze mee

Hoewel prof. Gijsbert van den Brink nog wel wat lastige punten ziet voor een theïstisch evolutionistische verzoening, meent dr. René Fransen dat het wel ‘reuze meevalt’. In plaats van aan te geven wat die meevallers zijn, meent hij (in het artikel) de theologie te moeten laten rusten. Terwijl dit nota bene het belangrijkste onderdeel is in de huidige discussie. Er zijn creationisten die menen dat de evolutietheorie (in de zin van Universele Gemeenschappelijke Afstamming) redelijk sterke tot sterke papieren heeft, maar die een theologische verzoening daarvan met het klassieke scheppingsgeloof niet mee kunnen maken. Laat je dit theologische onderdeel rusten, dan ga je voorbij aan de kern van deze afwijzing. Fransen wil het opnieuw hebben over de afwijzing door Van den Dikkenberg van ‘evolutie’ en meent dat de wetenschapsjournalist van het RD grote natuurwetenschappelijke fouten heeft gemaakt in zijn boek. Hij verwijst hierbij naar de briefwisseling die hij had via CVandaag16 én de serie artikelen van dr. Gerdien de Jong. Of dát fouten zijn daar wordt over gediscussieerd. Hoewel het belangrijk is dat fouten verbeterd worden, raakt de kritiek niet de kern van het boek. De Jong zou ik willen adviseren om bij de inleiding van het boek te beginnen en dan het boek hoofdstuk-voor-hoofdstuk door te gaan. Niet primair en slechts op zoek naar fouten te gaan (wat wijst op sterke vooringenomenheid), maar aan de strekking en de kern van het betoog van ir. Van den Dikkenberg recht te doen en deze strekking allereerst en allermeest (indien nodig) te bekritiseren. De hoofdvraag óf Universele Gemeenschappelijke Afstamming compatibel is met de christelijke scheppingsleer gaat dr. Gerdien de Jong namelijk vooralsnog uit de weg. Het is natuurlijk prima om kritiek te hebben en alle fouten op te zoeken, daar kunnen we alleen maar winst mee doen. Het is, in mijn ogen en om het boek ‘De werken van Zijn handen’ meer recht te doen, echter beter om een grondslagendebat te voeren.17

Te weinig Bijbelkennis

Dr. Fransen heeft ir. Bart van den Dikkenberg niet juist begrepen toen deze het had over te weinig Bijbelkennis of dat allen die Universele Gemeenschappelijke Afstamming aanvaarden weinig Bijbelkennis zouden hebben. Het gesprek ging over de toekomst. Van den Dikkenberg ziet tanende Schriftkennis in reformatorische kring en vreest dat dit zal leiden tot meer acceptatie van Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Ik denk dat hij hier een punt heeft. Als er geen Schriftkennis is, staat er niets meer tegenover Universele Gemeenschappelijke Afstamming. Als ik voor mijzelf spreek wijs ik UGA niet af omdat het slechte natuurwetenschap is, of omdat we een beter natuurwetenschappelijk alternatief hebben, maar omdat het in strijd is met de Gods openbaring in Zijn Woord.18 De theologische of Schriftuurlijke redenen om UGA af te wijzen vallen, bij gebrek aan Schriftkennis, weg. We zien over het algemeen dat hoe getrouwer aan de Schriftgegevens, hoe meer men afwijzend staat tegenover moderne hermeneutiek. Wonen in en leven vanuit (de God van) het Woord is daarom uiterst belangrijk.

Citaat Van den Brink

Vrijwel aan het einde van het artikel gebruikt dr. Fransen een citaat van dr. Gijsbert van den Brink. Volgens de systematisch theoloog tillen creationisten te zwaar aan de letterlijke tekst van Genesis. Daardoor doen zij geen recht aan de aard van Genesis, aldus de theoloog. “Elk detail moet precies kloppen zoals het daar staat, anders schrikt men en valt het geloof om. Als je je in zoveel kronkels moet wringen om eruit te komen, dan zou ik denken: misschien zou je de tekst anders moeten lezen.” Het is jammer dat Van den Brink in deze podcast vervalt in karikaturen hoe reformatorische creationisten Genesis zouden lezen. In de podcast begon Van de Brink correct. Hij gaf aan dat er in Genesis een historische laag te zien is en een geestelijke laag. Dat zou iedere reformatorische creationist de theoloog vermoedelijk nazeggen. De Bijbel is geen geschiedenisboek maar een geestelijk boek, het levende Woord. Vervolgens pelt hij de historische laag los van de geestelijke laag, dat lijkt mij incorrect. De verschillende betekenissen van een tekst houden verband met elkaar. We geloven in een historische Adam en we moeten (door de genadige werking van de Heilige Geest) allemaal Adam voor God worden. Het ene kan niet los van het andere gezien worden. Van den Brink steekt bovendien negatief in. Elk detail zou, volgens hem, precies moeten kloppen (ten opzichte van wat?). Laten we het omdraaien. We vertrouwen het Schriftwoord, waarvan ieder detail waardevol is, omdat het Gods Woord is. Hoe, en op welke wijze, dan ook klopt het Schriftwoord met Zijn heilige bedoelingen. Er zitten zoals dr. Van den Brink zegt inderdaad meerdere lagen in de tekst, maar dat geeft nog geen ruimte om de historische laag over te slaan. Integendeel, iedere betekenis is belangrijk. Natuurlijk moet een betekenis niet geforceerd aan een Bijbeltekst worden opgedrongen. Dat laatste was de zorg die de, onder reformatorische christenen bekende, Wilhelmus à Brakel (1635-1711) had bij de meervoudige Schriftzin.19 Wie beweert dat reformatorische creationisten slechts hameren op de historische laag heeft nog nooit een karakteristieke bevindelijk-gereformeerde preek gehoord.

De verschillende lagen zijn complementair en moeten niet, zoals Van den Brink lijkt te doen, tegen elkaar uitgespeeld worden. De historische laag sluit de geestelijke laag niet uit, en andersom sluit de geestelijke laag de historische laag niet uit. Vaak is er eenzijdigheid te zien bij theïstisch evolutionistische theologen en worden lezers voor een vals dilemma van of-of geplaatst. In gesprekken met theïstisch evolutionistische theologen (of hen die daar tegenaan schuren) pleit ik altijd voor een complementaire benadering van Genesis. Waarbij, uiteraard, het literair-historische niet gebagatelliseerd wordt, maar voorop komt. Het geldt ook dat als we alleen een historische laag belijden we ‘gewis verloren’ gaan, omdat het Woord niet óók verinnerlijkt en geestelijk gelezen is. Of zoals de Duitse priester Angelus Silesius (1624-1677) schreef: “Wär Christus tausendmal in Bethlehem geboren, und nicht in dir, du bleibst doch ewiglich verloren!20 Een reformatorisch-creationistische lezing, waarbij meerdere lagen worden onderscheiden, sluit aan bij de kerk der eeuwen en doet het meeste recht aan de Bijbeltekst. Zo is de zogenoemde Moederbelofte in Genesis 3:15 én werkelijk uitgesproken door God naar Adam en Eva, én een boodschap van zonde en genade, én een adventsbelofte van de Komende. Juist doordat reformatorische creationisten meerdere lagen herkennen, is het verwijt van ‘slechts letterlijk lezen’ een karikatuurbeeld.21 Een theïstisch evolutionistische lezing van Genesis leidt in mijn ogen tot eenzijdigheid, omdat het koste wat het kost (vanwege onschendbaarheid van UGA) het literair-historische karakter van Genesis weg wil verklaren of anders wil interpreteren. UGA is daarmee de hermeneutische sleutel geworden.22

Van den Brink gaf terecht aan dat Genesis 1 een prachtige literaire compositie kent. Maar deze prachtige literaire compositie is niet in strijd met de historische laag. Van den Brink stelt de luisteraar van de podcast voor een vals dilemma, alsof je zou moeten kiezen tussen verheven proza en historiciteit. Dit is niet strijdig met elkaar en kan complementair gezien worden. Dr. Gert van den Brink (van de HHK) liet onlangs weten dat dit samen kan gaan.23 De gedachte dat het genoemde parallellisme in Genesis én historiciteit wél naast elkaar kunnen bestaan is niet iets nieuws onder bevindelijk-gereformeerden. Ter voorbeeld: ds. Moerkerken, ondertussen emeritus-predikant in de Gereformeerde Gemeente, belijdt een zesdaagse schepping (bijv. in ‘Diepten der zee24) én verwijst in één van zijn werken naar de genoemde literaire compositie (bijv. in ‘Dictaat Schriftgegevens25). De schepping heeft in zes werkdagen plaatsgevonden én de tekst kent een prachtige literaire compositie. Dát doet de Schriftgegevens veel meer recht én zo vervallen we niet in eenzijdigheden.

Natuurwetenschappelijke kronkels

Volgens Fransen moet Van den Dikkenberg ook ‘onze kennis over de geschiedenis van het leven op aarde’ in veel kronkels wringen. De bioloog en wetenschapsjournalist onderbouwt verder niet waarom Van den Dikkenbergs visie een ‘wringen’ in ‘kronkels’ is. We kunnen elkaar natuurlijk zonder onderbouwing beschuldigen van ‘kronkels’, maar helpend voor de discussie is dat niet.

Ten slotte

Dr. René Fransen heeft commentaar geleverd op de podcast. Hij lijkt wat teleurgesteld en/of gefrustreerd te zijn dat er nog steeds mensen zijn die Universele Gemeenschappelijke Afstamming afwijzen. Een twitteraar merkte op dat Fransen in zijn betoog vooral aangeeft: ‘ik heb gelijk en Bart heeft ongelijk’. Vanwege het ontbreken van goede onderbouwing lijkt het daar inderdaad op. Het was beter geweest dat Fransen niet slechts wat losse citaten uit een artikel over de podcast aangehaald heeft, maar de podcast in zijn geheel bekritiseerd en beluisterd zou hebben. Ik blijf het een bijzondere gang van zaken vinden dat er, met alle respect, elke keer met losse flodders wordt geschoten. Als we een boek, artikel of podcast bekritiseren laten we dan op z’n minst ook het kernpunt daarvan meenemen. Dat is in dit geval niet de vraag hoe Castorocauda26 of Volaticotherium (twee Mesozoïsche zoogdierachtigen) worden ingedeeld, maar óf theïstische evolutie houdbaar is in theologisch, filosofisch en wetenschappelijk licht.

Voetnoten

Verheven proza en een historisch verslag – Genesis als historie

Vraag

Ik heb een vraag over Genesis 1 en 2. Niet over evolutie, waar het tegenwoordig nogal vaak over gaat; maar een m.i. veel belangrijker vraag. Het gaat er namelijk over dat ik Genesis 1 en 2 graag als historie wil zien, maar tegelijkertijd lijken er tegenstrijdigheden te zijn. In Genesis 2 (vanaf vers 4) wordt namelijk eerst de mens geschapen en dan pas komen er planten en dieren. Als er vervolgens onder de dieren geen hulp voor de mens gevonden wordt, wordt de vrouw geschapen. In Genesis 1 worden eerst de planten en de dieren geschapen en dan pas de mens (man en vrouw, zoals het er staat lijkt daar niet veel tijd tussen te zitten). Zoals het in de Statenvertaling vertaald is, lijken beide hoofdstukken goed bij elkaar te passen. Maar het schijnt een onwaarschijnlijke vertaling te zijn door de eerste verzen steeds met “had” te vertalen. In bijvoorbeeld de NBV is dat anders en, zegt men, beter vertaald. Verder is er in 1:1-2:3 steeds sprake van God en in 2:4-25 steeds van HEERE God. Er lijkt dus sprake te zijn van twee verschillende verhalen die later bij elkaar gevoegd zijn. Wat moet ik hier mee? Kan ik deze hoofdstukken nog wel lezen als historie? Maar ja, wat lees je dan nog wel als geschiedenis? Maar misschien moet ik zulke geschiedenis wel anders lezen en niet zo met een modern westers hoofd. Maar ja, hoe dan?

Antwoord

God gaf ons twee “boeken”: het boek van de bijbel en het boek van de natuur (NGB 2). In beide gevallen is het soms niet eenvoudig om zonder interpretatiefouten te lezen. Daarom zijn en blijven er verschillen bestaan onder bijbelgetrouwe christenen, ook in de wijze waarop we Gen. 1-2 moeten lezen. Dat vooraf.

Jouw vraag is, of Gen. 1-2 als geschiedenis moeten worden opgevat. Wat bedoelen we echter met ‘geschiedenis’? In het gewone taalgebruik is ‘geschiedenis’ een verslag van gebeurtenissen, waarvan de auteur meent dat ze hebben plaatsgevonden. Of dit verslag compleet is, onpartijdig, al of niet geïnspireerd, in strikt chronologische volgorde, en of de historische beschrijving wel of niet in beeldende taal gebeurt – dat zijn zaken die los staan van de vraag of de auteur de intentie had om een historisch verslag te geven, danwel een mythologisch verslag.

Vanuit het gehele boek Genesis is het duidelijk dat de auteur een historisch verslag wil geven (niet een mythologisch verslag): hij schrijft over de aartsvaders, de komst in Egypte enzovoorts. Die gebeurtenissen worden verbonden met de vroegste geschiedenis. Dit alles wordt beschreven in verhalend proza; Gen. 1:1-2:3 is inderdaad geschreven in verheven proza – maar daaruit volgt bepaald niet dat het dús niet om een historisch verslag zou gaan!

Binnen de overtuiging dat het dus wel degelijk om een historisch verslag gaat, verschillen de bijbelgetrouwe uitleggers vervolgens behoorlijk. Sommigen denken aan gewone dagen (24 uur), anderen aan geologische tijdperken; sommigen spreken over “Gods werkdagen” (analoog aan onze werkdagen), weer anderen menen dat de schrijver de week als literair raamwerk gebruikt alsof het een werkweek is, zonder de bedoeling te hebben om chronologische informatie door te geven. Maar al deze meningen kunnen samengaan met de overtuiging dat het gaat om een historisch verslag en niet om een mythologisch verslag.

In Gen. 2:4 begint een nieuwe fase in het boek (“dit zijn de geboorten…”, een uitdrukking die nog 10 keer zal worden herhaald). Vanaf hier wordt beschreven hoe de aanvankelijke harmonie verandert in chaos. Er wordt, na de panoramische blik van hoofdstuk 1, ingezoomd op Adam en Eva. Hoewel anders van taal en toon, is er niets in dit gedeelte dat het voorgaande hoofdstuk weerspreekt.

In hoofdstuk 1 stond Gods grootheid centraal, in zijn scheppende kracht. Vanaf 2:4 staat zijn persoonlijke en relationele omgang met de mens centraal, vandaar de toevoeging van de naam Heere. De suggestie dat de NBV met de onvoltooid verleden tijd een betere vertaling zou hebben geleverd dan de SV die de voltooid verleden tijd gebruikt, wordt veeleer ingegeven door iemands eigen theologische opvattingen dan door de grondtekst zelf.

Deze gastbijdrage is met toestemming van de redactie overgenomen van de website Refoweb. Het originele artikel is hier te vinden.