Home » Artikelen geplaatst door Herman Ligtenberg
Auteursarchief: Herman Ligtenberg
Natuurwetten als fingerprint van God?
Waarom zijn de natuurwetten zoals ze zijn? Een vraag die al vele malen gesteld is, en waarop diverse antwoorden worden gegeven. Vaak hoor je de naturalistische opvatting, dat de natuurwetten slechts de huidige vorm kunnen hebben omdat anders de kosmos (in de aan ons bekende vorm) niet zou bestaan. Anderen beweren dat deze wetten ‘tussen onze oren’ zitten: de wetenschappers hebben ze zelf geconstrueerd om daarmee de waargenomen verschijnselen te kunnen beschrijven. Vanuit christelijk oogpunt is er misschien nog iets anders te zeggen?
Er is discussie over de vraag of de natuurwetten aan de basis van de vorming van de kosmos liggen, of andersom. Maar wie Gods Woord recht wil doen kan niets met beweringen als: “God had geen keus toen Hij de wereld schiep” – à la Stephen Hawking. God is de (vrij)Machtige, Transcendente, Die alles wat wij mensen kunnen beredeneren ver te boven gaat. Wetenschappers moeten voortdurend eraan herinnerd worden dat zij ‘gevangen’ zitten in de beelden en termen die aan de ervaring zijn ontleend: krachten, deeltjes, interacties. In feite hebben we het dan over verschijnselen op nano-niveau, om het zo maar te zeggen, die we willen verklaren of beschrijven in termen die hun equivalent hebben in onze dagelijkse ‘macro’-wereld. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de atoomtheorie, waarin men een atoom wilde zien als een miniatuur-zonnestelsel, waarin elektrische krachten zorgen voor de aantrekking tussen de kern en de daaromheen draaiende elektronen. Natuurkundigen hebben al lang in de gaten dat dit maar tot een bepaalde grens mogelijk is. Of zelfs dat we een common sense-benadering maar helemaal kunnen vergeten, omdat deze een dieper inzicht in de weg zou staan. Een klein kind zou, zoals ik zelf destijds heb gepresteerd, kunnen denken dat de hemel zijn kleur heeft gekregen door een schilder die met een pot blauwe verf aan de slag is gegaan. Een volwassene kan om die kinderlijke gedachte glimlachen, omdat hij weet dat er meer geavanceerde pogingen zijn gedaan om het blauw van de lucht te verklaren. Toch moeten we beseffen dat een fysische benadering met begrippen als ‘golflengte’ en ‘lichtverstrooiing’ ook tegen een grens kan aanlopen. Men probeerde ooit een blindgeborene duidelijk te maken hoe helder het licht van de zon is. Na vele vergeefse pogingen riep hij tenslotte uit: “Nu begrijp ik het: het is als het geluid van een grote bazuin!” Bij dit voorbeeld (van de Schotse prediker Erskine) is commentaar overbodig. We kunnen nu eenmaal niet denken of spreken in termen die niet tot onze ervaringswereld behoren.
Filosofen hebben erop gewezen dat het menselijk verstand zich graag bemoeit met zaken die de rede overstijgen. Natuurlijk maakt dit tegelijk ook de grootheid van de rede (en daarmee van zijn Schepper) uit: men kan het zintuiglijke nu eenmaal niet als ‘grens van het weten’ accepteren. Daar is niets mis mee, maar zodra men de op basis van waarnemingen verkregen kennis – beter: verzameling van opinies – gaat verabsoluteren is er een probleem. Je kunt dan beschouwingen tegenkomen, waarbij hedendaagse inzichten als een ‘mal’ over gebeurtenissen in het verleden worden gelegd. Het vermaarde ‘onzekerheidsprincipe’ van Heisenberg bijvoorbeeld laat enorme energiefluctuaties toe, als de daarvoor beschikbare tijd maar klein genoeg is. En in de ogen van sommige wetenschappers heeft dat de mogelijkheid geschapen (!) tot de vorming van de kosmos. Nietwaar: snel kattenkwaad uithalen als oom agent even niet kijkt. Bovendien heeft de geschiedenis meermalen laten zien dat een nieuwe ontwikkeling in korte tijd tot geheel andere inzichten kan leiden. Denk aan de gravitatietheorie van Newton, de relativiteitstheorie van Einstein, de kwantummechanica en, heel recent, de visie van Erik Verlinde op de zwaartekracht. Dat alles moet ons bescheiden maken.
God en de natuurwetten
Niemand kan ontkennen dat de schitterende harmonie die de wetten van de natuurkunde in het heelal ‘ten gehore brengen’ overduidelijk de suggestie van ‘ontwerp’ meebrengt. Zelfs de bekende natuurkundige Paul Davies komt tot de conclusie dat “de indruk van ontwerp overweldigend is”.1 Hiertegen wordt vaak geargumenteerd dat dit een schijnindruk is: als alle wetten en natuurconstanten niet zo waren zoals ze zijn, dan zouden wij eenvoudigweg niet bestaan en dus ook niet deze prachtige orde in de kosmos kunnen waarnemen. Een christen weet dat God de Schepper en onderhouder van het heelal is. Zonder de samenwerking van de door God gewilde natuurwetten zou de kosmos niet bestaan of ineenstorten. Daarbij moeten we meteen alle speculaties vermijden: of deze wetten al vanaf het eerste begin hebben bestaan of dat er in dit opzicht een zekere ‘evolutie’ is geweest. Men stelt wel eens de vraag: Kunnen we Gods hand zien in de natuurwetten? Misschien is het beter deze vraag om te keren tot een (geloofs)uitspraak: De natuurwetten zijn in Gods hand!
Het leggen van een verbinding tussen de natuurwetten en het Godsbestaan is niet iets van lang vervlogen tijden. De eerder genoemde Paul Davies heeft zich met dit thema diepgaand beziggehouden. Ruim een halve eeuw geleden (1951) werd door Paus Pius XII op een congres van wetenschappers betoogd dat de ware wetenschap, naarmate zij verder voortschrijdt, steeds meer van God gaat ontdekken – alsof God staat te wachten achter elke deur die de wetenschap opent. We moeten deze uitspraak zien in het licht van de (destijds) vrij recente ontdekking van het ‘uitdijend heelal’. De Belgische priester-fysicus Georges Lemaître had in 1931 gesteld dat dit niet veel anders kon betekenen dan dat het heelal ooit als een ‘oeratoom’ is begonnen en dat tijd en ruimte zijn ontstaan bij het uitdijen daarvan. Zijn tegenstanders brachten soms het argument naar voren dat Lemaître, vanwege zijn katholieke achtergrond, bezig was de natuurwetenschap te misbruiken. Immers, de overtuiging dat ‘alles een begin’ moet hebben gehad zou prachtig kunnen dienen als ‘bewijs’ voor het Bijbelse scheppingsverhaal. Lemaître was daarvan bepaald niet gecharmeerd; hij maakte duidelijk dat een bewering als: “er is een schepping uit het niets geweest” niet tot het terrein van de wetenschap behoort, maar tot dat van de religie, filosofie en wereldbeschouwing.
Er waren overigens ook andere, zuiver natuurwetenschappelijke, bezwaren tegen de visie van Lemaître. Astronoom Fred Hoyle, die tegen de theorie van het uitdijend heelal opponeerde, sprak rond 1950 spottend over de ‘Big Bang’, de term die tot op de dag van vandaag heeft weten te overleven. Pius XII wilde in zijn rede voor de Pauselijke Academie van Wetenschappen duidelijk maken dat de scheppingsgedachte volkomen verenigbaar is met de toenmalige stand van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Sterker nog: “Dit is het antwoord dat we van de wetenschap verwachten”. Naar aanleiding hiervan is scherp, maar terecht, opgemerkt dat wie zoiets uitspreekt óf geen benul heeft van wat een natuurwetenschapper doet óf niet het minste besef heeft van de transcendentie, het alle menselijk begrip overstijgende, van de eeuwige God.2 Geen wonder dat Lemaître pogingen heeft gedaan om het Vaticaan ervan te overtuigen dat het onterecht en zinloos is de resultaten van zijn onderzoekingen met de religie te verbinden.
Al is het wetenschappelijk onmogelijk om uit de harmonie in de natuurwetten het Godsbestaan af te leiden, omgekeerd is wel gesuggereerd dat de aanwezigheid van God zou kunnen blijken, wanneer aantoonbaar de natuurwetten worden ‘opzijgezet’. Je kunt daarbij denken aan de wonderen die in de Bijbel worden beschreven, zoals de doortocht door de Schelfzee, het manna in de woestijn, de koperen slang, de maagdelijke geboorte en de genezingen door Jezus. Maar ook hier zijn door sommigen natuurlijke verklaringen voorgesteld, zodat het ‘wonder’ slechts zou inhouden dat het om een voor de waarnemer volkomen onverwachte gebeurtenis gaat, terwijl tegelijkertijd geen enkele fysische wet wordt geschonden. De dood van Uzza na het aanraken van de heilige ark (2 Sam. 6) is wel eens verklaard door een zware elektrische schok ten gevolge van Sint-Elmusvuur. Er is gepoogd om de genezing van een blinde door Jezus te verklaren met de zogeheten ‘staarsteek’, waarmee de troebele lens wordt weggeduwd, zodat deze onder in de oogbol komt te liggen. Zelfs is de geboorte van Jezus Christus beschouwd als een zeer uitzonderlijk geval van parthenogenese (maagdelijke voortplanting), waarbij dan nog ‘slechts’ onderzocht moet worden waarom Maria geen dochter baarde… Maar genoeg: er wordt duidelijk een grens overschreden als we op deze wijze de Bijbelse wonderen leggen op het ‘procrustesbed’ van de menselijke rede.
Anderzijds zijn er gevallen waarin de Bijbel zelf aanwijzingen geeft. God gebruikte een oostenwind om de sprinkhanen over Egypte te brengen én om de Schelfzee droog te maken (Ex. 10 en 14). Het passeren van de Jordaan door de Israëlieten onder leiding van Jozua kan goed worden verklaard door een blokkade van de rivier. In Jozua 3 wordt beschreven hoe het water ter hoogte van de stad Adam (het huidige Damiyeh, een grenspost met Jordanië) werd tegengehouden, zodat de Jordaan over zo’n dertig kilometer droog kwam te staan. In feite heeft hier de wet van de zwaartekracht enkele malen zijn werk gedaan: bij de instorting van de rivieroevers bij Adam én bij het leegstromen van de Jordaan in de Dode Zee. Dit verschijnsel heeft zich in het verleden meerdere malen voorgedaan, onder andere in 1927 na een aardbeving. Betrekken we er nog Psalm 114 bij (“De bergen sprongen als rammen”), dan is het duidelijk dat een aardbeving als natuurlijke (‘tweede’) oorzaak niet behoeft te worden uitgesloten.
Kunnen we de aanwezigheid van God afleiden uit de natuurwetten? Misschien dat je als overtuigd christen geneigd bent te wijzen op de prachtige structuren in onze kosmos, de indrukwekkende toepasbaarheid van de wiskunde in het onderzoek naar de wetmatigheden in de natuur. Elke wetenschapper kan zaken noemen die hem fascineren: de verbazende schoonheid van de wetten van zwaartekracht, elektriciteit en magnetisme. Vaak is aandacht gevraagd voor de wel zeer bijzondere eigenschappen van water, de vloeistof die zo belangrijk is voor het leven. Er is meer dan eens gewezen op het feit dat de wetmatigheden in de natuur toegesneden lijken te zijn op het in stand houden van het heelal en het voortbrengen en onderhouden van het leven. Ook de seculiere wetenschapper zal dit erkennen. Toch moeten we voorzichtig zijn. Is het niet een arrogante veronderstelling dat de mens, een wezen dat zelf deel uitmaakt van de schepping, in staat zou zijn de fingerprint van God te ontdekken door wetenschappelijk onderzoek? Er is immers geen ‘Archimedisch punt’ dat de mens kan betrekken, om van daaruit eens alles grondig te bestuderen en tot verregaande conclusies te komen.
Om deze stelling verder te onderbouwen wil ik nog een aantal zaken benoemen. Ten eerste: de 14e-eeuwse filosoof Willem van Occam heeft duidelijk gemaakt dat de mens bij het uitdrukken van wetmatigheden (in woorden) minimaal twee stappen van de werkelijkheid is verwijderd. Wat de onderzoeker waarneemt moet eerst nog een indruk of begrip in de geest vormen, voordat dit in woorden kan worden omgezet. In het licht van de moderne wetenschap kan er zelfs een extra stap worden toegevoegd. Regelmatig wordt erop gewezen dat niet elke waarneming als identiek met een ‘feit’ kan worden beschouwd. Als je een flits ziet, wil dat niet zeggen dat er ook werkelijk licht aanwezig is; misschien heeft een collega je per ongeluk met zijn elleboog in het oog geraakt.
Deze overweging heeft ertoe geleid dat men in de vorige eeuw steeds meer is gaan spreken over het ‘correleren van waarnemingen’ bij natuurwetenschappelijk onderzoek. Bondig gezegd: men streeft niet naar verklaring van feiten, maar naar beschrijving van observaties. De formuleringen zijn behoedzamer geworden. De bekende auteur Clifford Pickover beschouwt de natuurwetten als “het raamwerk waarbinnen de verschijnselen worden verkend”.3 Ik heb, eerlijk gezegd, wel minder bescheiden uitspraken ontmoet. Kortom, we ontwaren tekenen, die veelbelovend zijn. Ad Lagendijk zegt in zijn bekende inaugurele rede “De arrogantie van de fysicus” (1989): “Het zoeken naar antwoorden op de ultieme vragen behoort niet tot het domein van de natuurkunde (…) Blijkbaar kost het de fysici veel moeite om deze vorm van impotentie te accepteren.” Om zijn argumenten kracht bij te zetten citeert hij Wittgenstein: “Aan de gehele moderne wereldbeschouwing ligt de dwaling ten grondslag dat de zogenaamde natuurwetten de verklaringen van de verschijnselen zouden zijn.” En Gilbert Lewis zet ons aan het denken: “Om een wet van de natuurkunde een natuurwet te noemen, is wetenschappelijke arrogantie!”
Ook de christen-wetenschapper kan niet om deze uitspraken heen. Sterker nog, juist hij zou terdege doordrongen moeten zijn van zijn onwetendheid en beperktheid als gevallen zondaar. Dat alleen al zou hem moeten weerhouden van overhaaste gevolgtrekkingen. Bekend is de metafoor van de legpuzzel. Stel dat je over alle stukjes van de puzzel zou beschikken, maar dat je het ‘deksel’ niet in bezit hebt, dus in het ongewisse bent betreffende de voorstelling die eruit zou moeten komen. Zoiets is: natuurwetenschap bedrijven. Maar dan wel met enkele restricties. Allereerst kan men nooit alle puzzelstukjes bij elkaar zoeken; de geschiedenis van de wetenschap leert immers dat elk ‘opgelost’ probleem ons weer voor vele nieuwe raadsels zal stellen. Ten tweede: zelfs al zou het huzarenstuk geleverd worden dat men de legpuzzel kan oplossen (dus de grote Theorie van Alles zou kunnen afleiden), dan nóg resteert er een ‘plat’ beeld van de werkelijkheid. Dat wil zeggen dat men, vanwege de menselijke beperktheid, slechts kan spreken in een taal die niet volledig recht doet aan de ware aard van de verschijnselen.
Een tweede overweging. Letten we op de huidige ontwikkelingen in de wetenschap, en in het bijzonder de moderne natuurkunde, dan lijkt zich voor onze ogen een surrealistisch panorama te ontrollen. De belangstellende leek heeft dat niet zo in de gaten, omdat er een omvangrijk oeuvre is aan populairwetenschappelijk werk, waarin men de materie – lang niet altijd met succes – voor een breed publiek ‘toegankelijk’ tracht te maken. Maar wie een laag dieper kijkt, kan niet anders dan dit bevestigen. De beschrijvende wetten van de natuurverschijnselen zijn steeds meer contra-intuïtief, zodat een uitbundig gebruik van steeds meer exotische wiskunde de enige manier lijkt te zijn om er nog wat vreugde aan te beleven. Dat hoeft ons er niet van te weerhouden om aan enkele aspecten daarvan aandacht te besteden.
Einstein heeft aan het begin van de 20e eeuw de knuppel in het hoenderhok gegooid met zijn relativiteitstheorie. Een van de principes daarvan is dat, welke meting of observatie er ook gedaan wordt, elke waarnemer het licht met dezelfde snelheid ‘ziet’ voortbewegen: de befaamde 300.000 kilometer per seconde.4 Denken we ons de eigenaardige consequentie hiervan eens in. Stel: een ruimteschip passeert ons met 90% van de lichtsnelheid. Op zeker moment stuurt de bemanning een krachtige laserpuls naar voren. Hoe snel zien wij die lichtstraal gaan? Sinds ‘Einstein’ zal men op zijn hoede zijn en dus niet antwoorden: 190% van de lichtsnelheid. Voor ons, als aardse waarnemers, zal de straal ‘gewoon’ de lichtsnelheid hebben, dat wil zeggen: we zullen uit onze meetgegevens concluderen dat de laserpuls zich met slechts 10% van de lichtsnelheid van het ruimteschip verwijdert. Na een duizendste seconde zal deze puls zich dus op nog maar 30 kilometer afstand van het ruimteschip bevinden.
Maar hoe is de kijk van de raketbemanning hierop? Zij zien de laserpuls met 100% van de lichtsnelheid van zich af bewegen. Zij zullen dus oordelen dat een duizendste seconde later de puls reeds op 300 kilometer afstand van hen zal zijn gekomen.
Wie volgt dit nog? Het was de grootheid van Einstein dat hij niet, zoals anderen vóór hem, gepoogd heeft deze tegenstrijdigheid op te lossen, maar ze simpelweg als feit heeft aanvaard. Geleidelijk drong het inzicht door dat de relativiteitstheorie ons noodzaakt een totaal andere visie op afstand en tijd te ontwikkelen. Hoe lang een gebeurtenis duurt, welke afstand er tussen twee punten ligt, dat zijn geen gegevens die zonder meer vastliggen, maar afhankelijk zijn van de plaats en de bewegingstoestand van de persoon, die antwoord op deze vragen wenst. Het aloude beproefde concept van tijd en ruimte moet dus volledig worden herzien. Zouden ook deze ontwikkelingen in de natuurkunde ons niet bescheiden moeten maken? Ze drukken ons met onze neus bovenop de beperktheid van het menselijk denken.
De kwantumtheorie van Planck (1900) is ook een voorbeeld van een theorie die ons leert dat een onorthodox out-of-the-box-denken soms noodzakelijk is om de wetenschap weer een stap vooruit te helpen. Indien ergens, dan worden we hier een wereld binnengeleid, waarin gespot lijkt te worden met alle regels met betrekking tot wat wij gewoon zijn causaliteit en logica te noemen. Een simpele proef als het vermaarde dubbelspleet-experiment van Young uit 1807 kan dit illustreren. In een eenvoudige versie hiervan laat men vanuit een laser (of vergelijkbare lichtbron) een bundel licht vallen op twee smalle spleten die zich zeer dicht bij elkaar in een plaat bevinden. Aan de andere kant ervan zal zich op de muur een patroon vormen van een flink aantal heldere stroken, door donkere gebieden afgewisseld. Dat alleen al is, gezien het feit dat het licht maar door twee openingen kan gaan, niet minder dan een raadsel, beschouwd vanuit de klassieke natuurkunde. Letten we nu op het punt dat zich precies halverwege de beide spleten op de muur ertegenover bevindt. Als we de onderste opening sluiten zal slechts een klein deel van het licht via de bovenste spleet het genoemde punt bereiken; laten we het houden op 1%. Andersom, als we alleen de onderste opening gebruiken, is dat ook zo. Maar wat, als het licht door beide spleten kan gaan? De intensiteit in het punt midden op het scherm is dan niet de verwachte 2%, maar het dubbele daarvan: 4%. Voor punten van het scherm die in de buurt liggen kan zo’n berekening een ander resultaat geven; in feite is elke waarde van 0% tot en met 4% mogelijk. Het is duidelijk: hier moeten we voorbereid zijn op een totaal andere ‘rekenkunde’ (waarin niet vanzelfsprekend 1 + 1 = 2), die slechts door voor een leek onbegrijpelijke wiskundige bewerkingen gerepresenteerd kan worden.
Natuurwetten als de vingerafdruk van God? Een vraag waarop we het antwoord niet op wetenschappelijke wijze kunnen vinden. De onderzoeker, ook de christen-wetenschapper, zal het met een zeer beperkte hoeveelheid gegevens moeten doen en tegelijkertijd te worstelen hebben met tegen-intuïtieve beschrijvingen (of verklaringen). De moderne theorieën zijn maar al te vaak omgeven door een waas van geheimzinnigheid en ongenaakbaarheid, ondanks alle oprechte pogingen die gedaan worden om ze bij het publiek te laten ‘landen’.
Maar er is een andere kant. Als we eerbiedig naar Gods Woord luisteren, kunnen we niet anders dan deze vraag bevestigend beantwoorden. Er gaat vanuit de schepping een krachtig signaal van God uit, dat door alle mensen wordt opgevangen om vervolgens… weer te worden verminkt, verdrongen of ontkend. De Bijbel, zie Romeinen 1, is daar niet onduidelijk over. Ook artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt van de schepping als van “een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.” Het is onder andere de grote denker Pascal geweest die hiervan duidelijk blijk heeft gegeven. Enerzijds wijst hij er op5: “Wie verstoken zijn van geloof en genade: als zij de natuur onderzoeken met het licht dat ze tot hun beschikking hebben, ontmoeten ze slechts donkerheid en duisternis.” Maar tegelijkertijd: “Wie een levend geloof in zijn hart draagt, ziet dat alles wat bestaat het werk is van de God die hij aanbidt.”
Op meerdere plaatsen in de Bijbel wordt deze gedachte ondersteund; denk aan Psalm 148, waarin gesproken wordt over “een orde” die God in de schepping heeft gelegd. In Jesaja 45 lezen we dat God de aarde voor de mens heeft bereid om er te wonen – de Bijbelse variant van het ‘antropisch principe’. Maar mogen we nog aan iets anders denken als we spreken over de ‘vingerafdruk’ van God? Zegt het scheppingsverhaal niet dat God de mens schiep naar Zijn beeld? Of moeten we nog een stap verder gaan? In Hebreeën 1 lezen we dat Christus het Afschijnsel is van Gods heerlijkheid en “het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid”. Op grond van Gods Woord mogen we wel zeggen: dé fingerprint van God is het zenden van Zijn Zoon naar deze aarde, met al haar zonde, lijden en dood. Dat is de wijze waarop het God heeft behaagd om Zichzelf te openbaren, in de belofte van het Evangelie: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
Dit artikel is een bewerking van de lezing die drs. Ligtenberg gehouden heeft op 15 oktober 2016 te Opheusden. De programma’s van deze congressen worden op deze pagina weergegeven.
Voetnoten
De vierde scheppingsdag … volgens dr. Russell Humphreys
Bij het spreken over de scheppingsdagen komt regelmatig de vraag naar voren: hoe kan het licht van de sterren, die volgens de Bijbel op de vierde dag zijn geschapen, zo snel de aarde bereikt hebben, als we uitgaan van de tegenwoordig bekende lichtsnelheid en van het feit dat die sterren op onmetelijke afstanden van de aarde liggen?
Een discussie over de vraag of de dagen uit Genesis 1 nu wel of géén 24 uur zijn geweest is volkomen zinloos. Want een etmaal is per definitie gelijk aan 24 uur, zoals een dozijn altijd 12 is. Ook is wel gesuggereerd dat de scheppingsdagen gerelateerd zijn aan de ‘klok van God’, die niet per se gelijk loopt met de ‘klok’ in het universum. Voor zo’n benadering moeten we zeker beducht zijn; immers God is een Wezen, dat we niet binnen welke tijd dan ook mogen plaatsen (Ps. 90:2)! Maar nu richten we ons specifiek op het bovenvermelde sterrenlichtprobleem. Een oplossing daarvoor is wel gezocht in de veronderstelling dat God dat licht ‘onderweg’ heeft geschapen. Toch is dit zeer onbevredigend, want dan zou je moeten aannemen dat de waargenomen variaties in helderheid van de sterren (denk ook aan het plotselinge verschijnen van nova’s) niet gelinkt kunnen worden aan werkelijke gebeurtenissen. Alsof de Schepper om zo te zeggen fake news zou verspreiden om mensen te misleiden. Dit lijkt op de mening van sommigen die dachten dat de fossielen in de gesteentes rechtstreeks door God daarin zouden zijn geschapen.
Een andere kwestie is: hoe zou (als dat mogelijk was geweest) een ‘bewustzijn’ het scheppingsgebeuren erváren hebben, niet alleen wat betreft de verschijnselen op aarde, maar ook die in het onmetelijke heelal? En dat speciaal met betrekking tot het handelen van God op de vierde dag van de scheppingsweek. Als het aan de Amerikaanse creationist Russell Humphreys (1942) ligt, dan worden we wat dat aangaat op onze wenken bediend. Voor het door hem ontwikkelde scenario willen we nu wat aandacht vragen, voorlopig nog los van de vraag naar het wetenschappelijk gehalte van zijn veronderstellingen.
Het bijzondere van de ideeën van Humphreys is, dat ze een soort synthese beogen van de aloude Bijbelse waarheden en de bevindingen van Einstein in zijn moderne relativiteitstheorie. Nu is dit, ondanks dat die theorie zich in een grote algemene belangstelling mag verheugen, een stuk wetenschap dat heel lastig te begrijpen is en, niet te vergeten, tot zeer contra-intuïtieve resultaten leidt. Toch willen we een poging doen en proberen de werkwijze van Humphreys enigszins te volgen.
Eerst letten we daarbij op de vraag: wat is eigenlijk: tijd? In een common sense-opvatting van dit begrip zien we meestal een soort onveranderlijk decor, tegen de achtergrond waarvan alle gebeurtenissen zich afspelen. Als een alomtegenwoordige ‘kosmische klok’, die, ongeacht wat er gebeurt (of niet gebeurt), hondstrouw de seconden wegtikt. Tijd zou dan ook vergeleken kunnen worden met het canvas waarop de schilder zijn penseel zet. Dat doek is er gewoon, of de kunstenaar nu wel of nog niet met zijn werk begonnen is. We zingen wel: “Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen”, maar de moderne wetenschap kan hierbij wel een kanttekening plaatsen. Het is namelijk niét de tijd die voortgaat, maar het is de reeks van de gebeurtenissen die zich ontrolt (Het is de mens – niet de tijd – die “daarheen vliegt”, volgens Ps. 90). En vervolgens wordt daaraan een tijdstempel gehecht. In die volgorde. Niet andersom. Overigens is deze gedachte reeds door Augustinus uitgesproken1:
Vóór de wereld kon er geen tijd zijn die voorbij was, want daar was geen schepsel aan wiens bewegingen deze kon worden afgemeten maar de wereld is gemaakt tezamen met de tijd.
Aan de genoemde intuïtieve tijdopvatting heeft Einstein een radicaal einde gemaakt. In zijn visie is het tempo waarin de tijd ‘loopt’ afhankelijk van de positie die een voorwerp inneemt in een zwaartekrachtveld. Er is aangetoond dat de tijd trager gaat verlopen wanneer er een verplaatsing is in de richting van de zwaartekracht.2 Om dit te verduidelijken: stel je voor dat je op grote afstand van de aarde zweeft. Zet je nu koers naar de aarde, dan beweeg je natuurlijk in dezelfde richting als de zwaartekracht (vanuit het middelpunt van de aarde wordt immers aan je getrokken). Volgens de relativiteitstheorie zal dan, als je op aarde bent geland, de tijd daar trager verlopen. Het gaat hierbij nog over een relatief klein verschil: enkele seconden per eeuw. Maar die afwijking is wel dusdanig, dat er bij het gebruik van GPS-satellieten rekening mee moet worden gehouden! Tussen twee haakjes: dit verschijnsel van tijdrek, zoals het genoemd wordt, is niet door jezelf te herkennen. In die zin dat je de wijzers van je horloge trager zou zien bewegen. Dat doen ze wel, maar hetzelfde geldt voor de snelheid waarmee je gedachten gaan, je bloed stroomt, je ademhaling gaat enzovoort. Het kan dus misverstand oproepen als je zegt dat ‘de klok’ langzamer loopt, met op de achtergrond de gedachte dat je dit zélf zou kunnen constateren. Vandaar dat we liever spreken over: vertraagde tijd.
Gaat het over hele zware sterren of zwarte gaten, dan wordt dat effect vele malen versterkt. En volgens Humphreys is dat ook zo als je het hele universum erbij betrekt. Althans (zoals we gaan zien): het heelal in de vorm, zoals hij die voor ogen heeft. De sleutel tot het verstaan van de constellatie van het universum ligt volgens hem in Genesis 1:6. We lezen daar dat God een ‘uitspansel’ maakte in het midden der wateren (Aldus de SV. De HSV en de Naardense Vertaling hebben hier: ‘gewelf’). In vers 7 wordt gesproken over zowel wateren ónder als wateren bóven dat uitspansel. Vaak wordt aangenomen dat dit een verwijzing is naar wat we vandaag de dampkring of atmosfeer van de aarde noemen. De wateren ‘boven het uitspansel’ zouden dan de wolken zijn. Tegen die opvatting is in te brengen dat in de verzen 14–17 duidelijk wordt gesteld dat de hemellichamen in dat uitspansel werden geplaatst. En dan rijst de vraag: Wat moeten we ons dan voorstellen bij ‘het water boven het uitspansel’?
Op dit punt start de uiteenzetting van Humphreys. Het is volgens hem duidelijk dat er bij de schepping sprake is geweest van één grote waterbol, waarbinnen God een uitspansel heeft aangebracht. Het centrum van die bol bevatte de aarde, maar er was een grote waterschil om die bol heen. De ruimte tussen die bol en de schil is dan het uitspansel. En daarin bevinden zich dan de hemellichamen. Uiteraard weten we dat dit alles aan uitdijing onderhevig is (geweest), zodat het uitspansel een onmetelijke ruimte met sterrenstelsels is geworden. Maar nog steeds is er om dat universum heen die buitenste schil, die naar de mening van Humphreys inmiddels in ijs is getransformeerd. Hij geeft ook aan dat deze schil een enorme massa heeft, misschien tientallen keren groter dan die van de ons bekende verzameling van sterrenstelsels. In dit verband is het opmerkelijk dat in het visioen van Ezechiël (1:22) gesproken wordt over een uitspansel dat oogt als een ‘vreeswekkend kristal’. Het Hebreeuwse woord ‘kerach’, hier door ‘kristal’ weergegeven, betekent eigenlijk: ijs (zoals ook is vertaald in de HSV en de NaV).
Met zijn redenering gaat Humphreys dus lijnrecht in tegen het algemeen aanvaarde filosofische uitgangspunt, dat beweert dat het universum geen grenzen heeft en oneindig is. Dit zogeheten Copernicaanse principe sluit elke bevoorrechte positie voor de aarde en ons zonnestelsel uit. Het heelal heeft dus ook geen centrum: waar je je ook bevindt: om je heen strekt zich in alle richtingen ongeveer evenveel materie uit. Dat betekent een gemiddelde zwaartekracht nul, wat weer inhoudt dat tijdvertragingseffecten, kosmisch gezien, slechts mogelijk zijn op zeer beperkte schaal, bijvoorbeeld in de buurt van een zwart gat.
In de visie van Humphreys ligt dit dus geheel anders. Laten we ons, als gedachte-experiment, voorstellen dat we ons op bijna oneindige afstand van de aarde bevinden, dus nog ver buiten de water- of ijsschil die het uitspansel omgeeft. We kijken dan tegen het enorme universum aan, dat door zijn onvoorstelbare massa een aantrekkingskracht op ons uitoefent. Bewegen we ons nu daar naartoe, dan krijgen we dus te maken met het effect van tijdvertraging, zoals hiervoor is uitgelegd. Na het passeren van de omhullende waterlaag betreden we het terrein van de sterrenstelsels. Evenwel blijft er een naar het middelpunt (dus: de aarde) gerichte zwaartekracht werken, met als gevolg dat het effect van tijdvertraging ook zal doorgaan. Maar we komen zo zoetjesaan in de buurt van de aarde. Precies, zegt Humphreys: het tijdvertragingseffect is daar inmiddels zo sterk geworden, dat de tijd is komen stil te staan. De aarde ‘baadt’ zich dus in een tijdloze zone of bevindt zich, als dat niet helemaal het geval is, dan toch minstens in een gebied waarin de tijd zeer traag voortschrijdt. En dat is, volgens Humphreys, mogelijk de situatie geweest op de vierde scheppingsdag. Terwijl (een vreemd woord in dit verband!) de hemellichamen door God werden gemaakt – gebruik makend van processen die volgens huidige wetenschappelijke maatstaven miljoenen of miljarden jaren in beslag hebben genomen – verstreek er op de aarde slechts één dag! Humphreys neemt ook nog aan dat de Schepper in staat is om de lichtsnelheid (en eventueel andere natuurconstanten) zo te manipuleren, dat het licht van de sterren nog op de vierde dag de aarde heeft kunnen bereiken. Het daaropvolgende uitdijen van de ruimte heeft ervoor gezorgd dat het tijdvertragingseffect uitdoofde, zodat de tijd op aarde weer zijn normale ‘loop’ heeft hervonden.
Dit is dan, sterk vereenvoudigd, het scenario voor de ‘vierde dag’, dat Humphreys ruim tien jaar geleden heeft voorgesteld. Al in 1994 had hij met het boek Starlight and Time een vergelijkbare poging gedaan3, maar daarop is, ook vanuit creationistische kring (o.a. John Byl) nogal wat kritiek gekomen. De hierboven geschetste verbeterde versie van dit model is weinig bekend geworden; ook heeft Humphreys daarin ook al weer wat wijzigingen aangebracht.
Hoe moet dit alles nu beoordeeld worden? Vragen we ons eerst af hoe de auteur daar zelf tegenover staat. Waarschijnlijk beschouwt hij dit model zelf als minder serieus. Hij zegt in een artikel4:
I outline a speculative light transit-time scenario during Day 4. Other scenarios are possible, so you should take this as only an example of the possibilities that achronicity opens up.
Hij heeft het dus over een ‘voorbeeld’. Alsof hij wil zeggen: laat de wetenschap zich ook eens met de mogelijkheid van tijdvertraging bezig houden, dus met het perspectief dat vanuit de theorie van Einstein wordt geopend. En dat is zeker niet verkeerd. Maar, zoals opgemerkt, dit is niet te verwachten, gezien het breed aanvaarde paradigma van een oneindig heelal. En over een centrale plaats van de aarde in het universum kun je al helemaal niet praten. We moeten niet vergeten dat de ‘erkende’ kosmologie ook allerlei fudge factors moet aannemen om de big bang-theorie te laten kloppen. Twee-derde van het heelal bestaat dan uit donkere energie, de rest is bijna allemaal donkere materie. Onwaarneembaar en toch: black matter lives! Er is een duidelijke kloof tussen theorie en waarneming. Daarom was het goed dat een gezelschap van 33 top-wetenschappers (waaronder bekende namen als Halton Arp en Hermann Bondi) hierbij de vinger legde:
In no other field of physics would a continual recourse to new hypothetical objects (inflation, dark matter, dark energy) be accepted as a way of bridging the gap between theory and observation (New Scientist, 22 mei 2004).
En zeker ook de laatste jaren komt men telkens voor nieuwe verrassingen te staan. Nog onlangs suggereerden onderzoekers een geheel andere ‘tijdlijn’ voor de ontwikkeling van het universum, waarbij de noodzaak van extreem snelle uitdijing na de oerknal (de zogeheten ‘inflatie’) in twijfel werd getrokken.5 En dat is nog maar één van de vraagstukken in dit hoofdpijndossier. Onderzoek doet vrezen dat er weldra gaten zullen worden geschoten in het breed aanvaarde kosmologische model. Zodat niemand weet waar dit alles zal eindigen.
Ook op andere terreinen van de natuurwetenschap is er nog genoeg kommer en kwel. Gaan neutrino’s met de snelheid van het licht? Waarom is de lichtsnelheid (en daarmee ook de overdracht van elektromagnetische signalen) eigenlijk begrensd? Hoe komt het dat licht in water (800 maal dichter dan lucht) toch maar 25% langzamer gaat dan in lucht (of vacuüm)? De wetenschap zet hier uiteraard haar ‘mannetjes’ op, maar de hieruit geconstrueerde theorieën – of liever: beschrijvingen – lijken elkaar soms hevig te beconcurreren. Iemand merkte eens op dat de Schepper misschien wel besmuikt zit te lachen, bij het zien van zoveel onbeholpen pogingen van de mens in zijn eigen achterkamertje van het universum om wat grip te krijgen op de omgeving waarin hij leeft…
Er is op gewezen dat, vanuit de huidige stand van de wetenschap bezien, het model van Humphreys meerdere tekortkomingen heeft. En ook hij gaat uit van niet te bewijzen veronderstellingen. Minder sympathiek komt over de stellige manier waarop hij spreekt over het handelen van de Schepper: “God deed eerst dit en toen dat en daarna rekte Hij het uitspansel uit”. Beter was geweest dat hij zich (meer) had gerealiseerd dat de tegenwoordig bekende wetmatigheden in de natuur dateren van ná een voltooide schepping. Dat God bij het maken van de hemel en de aarde van geen enkele natuurwet dwingend afhankelijk is geweest. En dat de wording van hemel en aarde zich buiten het bereik van ons natuurwetenschappelijk instrumentarium bevindt (om het met prof. dr. Marc de Vries te zeggen). Of met de trefzekere woorden van een nietige sterveling, die spreekt over de eeuwige God, de Almachtige Schepper:
Zie, dit zijn de uitlopers van Zijn weg,
en wat een flard woord maar horen wij van Hem!
– een donderslag van Zijn kracht, wie kan die verstaan?
(Job 26:14, vert. P. Oussoren)
Dit is een bewerking van de lezing die drs. Herman van Ligtenberg hield op het congres ‘De waarde van de Schepping voor wetenschapsbeoefening en ethiek’ op 20 oktober 2018 te Opheusden.
Wetenschap kan raadsel schepping niet oplossen
Hoe kan het licht van verre sterren reeds na enkele duizenden jaren de aarde bereikt hebben, gezien de eindige snelheid van het licht? Het Reformatorisch Dagblad (13-7) schonk aandacht aan deze vraag. Toch is de oplossing niet bevredigend.
In zijn zoektocht naar een antwoord gaat Jason Lisle uit van de veronderstelling –zelf spreekt hij van een ”conventie”– dat het licht naar de aarde tóe, in de richting van de waarnemer, met oneindige snelheid reist. Dat zou inhouden dat de aanblik van het heelal ook de werkelijke situatie van dat moment weerspiegelt. In de omgekeerde richting zou dan de helft van de algemeen aanvaarde lichtsnelheid gelden, dus 150.000 kilometer per seconde.
Hoewel deze curieuze opvatting door enkele creationisten wordt omarmd, heb ik er toch moeite mee. Immers, wat gebeurt er als bron en waarnemer van plaats zouden wisselen? Lisle beweert ook hierop een antwoord te hebben. Zelfs geeft hij aan dat je pas kritiek mag uiten als je een aantal van zijn, nogal wiskundige, publicaties hebt gelezen!
Tijdsverschil
Er zijn waarnemingen gedaan van zogeheten gravitatiegolven. Deze zijn afkomstig van een energierijke gebeurtenis in het heelal, zoals het samensmelten van twee zwarte gaten. Die golven gaan met de lichtsnelheid. Men zou dan verwachten dat deze golven twee verschillende plaatsen op aarde met een klein tijdsverschil zullen bereiken. Dat blijkt inderdaad zo te zijn. Bij een PET-scan gaat het ook om stralen die tegelijk worden uitgezonden maar, omdat ze verschillende afstanden moeten afleggen, niet op hetzelfde moment worden geregistreerd. Dat is zelfs essentieel voor een juist resultaat van het onderzoek. Het lijkt echter in strijd met de conventie van Lisle. Maar deze reageert daarop in de trant van: „wie zegt dat de klokken op de plaatsen van registratie echt gelijklopen?”
Kortom, aan de opvatting van Lisle zitten nogal wat haken en ogen en, eerlijk gezegd, weet ik ook niet wat je ermee aan moet.
Lichtshow
Anderen hebben voorgesteld dat God de wereld in ”volwassen vorm” heeft geschapen, inclusief het licht dat zich vanaf de sterren naar de aarde spoedt. Die laatste mogelijkheid wordt gelukkig ook door Lisle afgewezen. Immers, het sterrenlicht bevat ”informatie” – de ster zelf kan variaties in helderheid vertonen en het licht kan onderweg een donkere nevel passeren. Dat heeft gevolgen voor de op aarde waargenomen straling. Deze variaties moeten we blijven interpreteren als het gevolg van werkelijke gebeurtenissen. Anders moet de conclusie zijn dat de Schepper (bij wijze van spreken) ”fake news” zou verspreiden, dus ons gebeurtenissen zou voorspiegelen die nooit hebben plaatsgevonden. En dat alles wat we aan de hemel waarnemen deel uitmaakt van een kosmische lichtshow. In een creationistisch werk las ik zelfs dat de bomen in de hof van Eden gewoon jaarringen hebben gehad…
De gevestigde wetenschap heeft sterk de neiging te extrapoleren naar het verleden. Veel wetmatigheden die we nu kennen, moeten dan óók in het verre verleden hebben geheerst. Maar wees voorzichtig: de natuurwetten dateren van een voltóóide schepping. Niemand weet hoe en in welke volgorde die wetten zijn gemaakt. In de woorden van prof. dr. Marc de Vries: „De wording van hemel en aarde bevindt zich buiten het bereik van ons natuurwetenschappelijk instrumentarium.” Ook volgens wijlen Robert Jastrow van de NASA is de mens niet in staat de sluier over de schepping op te lichten. Over de natuurwetenschapper zei hij: „Hij heeft de bergen van onwetendheid beklommen, hij staat op het punt de hoogste top te bereiken, en als hij zich over de laatste rotspunt hijst, wordt hij begroet door een horde theologen die daar al eeuwenlang hebben gezeten.”
Bovendien zien velen –intuïtief– de tijd als een soort vast ”decor” waartegen de gebeurtenissen zich afspelen. Alsof in het heelal een fictieve klok hondstrouw de seconden wegtikt. Dan zou er dus één tijd gelden voor het hele universum. Einstein heeft radicaal met deze gedachte afgerekend. De loop van de tijd wordt beïnvloed door bewegingen en de aanwezigheid van massaconcentraties (zoals in de buurt van een zwart gat, waar de tijd zeer sterk vertraagt). Wie weet hoe de constellatie van het heelal was tijdens of direct na de schepping? Is één dag op aarde gelijk te stellen aan een dag elders in het universum? Sommige creationisten hebben met dit idee gespeeld en er zelfs aan gerekend!
Verwondering
De biologische evolutietheorie drijft vooral op interpretaties en ”wishful thinking”. Echter, in de astronomie moeten we veel duidelijke observaties uiterst serieus nemen. Toegegeven, kosmologische theorieën hebben vaak grote problemen. Denk aan de oerknal of de onvolledig verklaarde draaiing van sterrenstelsels. Maar kunnen Bijbelgetrouwe christenen die wel in een handomdraai oplossen? Meer leren we van Job (weergave van P. Oussoren): „Zie, dit zijn de uitlopers van Zijn weg, en wat een flard woord maar horen wij van Hem! – een donderslag van Zijn kracht, wie kan die verstaan?” (Job 26:14)
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. Bronvermelding: Ligtenberg, H., 2022, Wetenschap kan raadsel schepping niet oplossen, Reformatorisch Dagblad 52 (104): 22-23 (artikel).